Aardige en vermakelyke joe, joe, joe Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Aardige en vermakelyke joe, joe, joe in de eerste druk uit 1792. p. 12: ‘wik’ → ‘wil’: ‘Het hoedje wil ik drage’. p. 35: ‘van’ → ‘zyn’: ‘Dienstig zyn’ (derde couplet). p. 51: ‘greote’ → ‘groote’: ‘Met groote pyn, lyden en torment’. p. 54: ‘in’ → ‘is’: ‘En nog zeggen uw kans is groot’. p. 64: ‘schetsft’ → ‘schetst’: ‘O wie schetst dat zoet der vreugde’. 2 _aar007aard01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.BL.007924 Aardige en vermakelyke joe, joe, joe. Steven en Willem Koene, Amsterdam 1792 Wijze van coderen: standaard Nederlands Aardige en vermakelyke joe, joe, joe Aardige en vermakelyke joe, joe, joe 2011-11-02 JV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Aardige en vermakelyke joe, joe, joe. Steven en Willem Koene, Amsterdam 1792 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} AARDIGE EN VERMAKELYKE JOE, JOE, JOE. Waar mede gespeeld en gezongen werd de Nieuwste Liederen. Nooit voor deze Gedrukt. Te AMSTELDAM, By S. en W. KOENE, Boekdrukkers, Boek- en Papierverkopers, op Lindegragt, 1792. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardige en vermakelyke joe, joe, joe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied, op het Klugtige Spel van de jou, jou de normandie. Op de Wys, Ha, ha, zie zo. 1. Liefhebbers van de Jou, Jou, Blyft hier een weinig staan; En luistert na myn zingen nou, Ik zal 't u verklaren gaan; Hoe men dat werptuig verbeeld, En hoe gezwind men daar mee speeld; Ey zie, ey zie, Jou, Jou de Normandie. 2. Men ziet hier ons Nederland; 't Is weer een nieuwe smaak, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft een ring al in de hand; Daar aan is vastgemaakt - Een Koord al met twee Schyfjes rond; Die men laat daalen na de grond, Men zie, men zie; Jou, Jou de Normandie. 3. Men maakt geen Reverencies meer; Nog buigt zig tot de aard, Nu heeft men wat anders weer; De Jou die is vermaard, Als men malkanderen ontmoet; zoo werd men daar al mee gegroet, Ey zie, ey zie; Jou, Jou de Normandie. 4. Men gebruikt 't waar men gaat; Het diend tot tydverdryf. zo in huis als op de straat; Het is een groot geryf, Men daar mee klugtig speelen kan; zoo wel de Vrouwen, als de Man, Ey zie, Ey zie; Jou, Jou de Normandie. 5. Het is nu hier algemeen, want ieder daar mee speelt; Als men langs de Straat gaat heen, Dat het zomtyds verveelt; zoo ziet men heele troupen staan, Die al met Jou, Jou omgaan; Ey zie, Ey zie, De Jou de Normandie. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Onder de Jonkheid meest bemind, Maar Menschen van verstant. zyn tot geen Jou, Jou gezind; Neemen 't niet by de hand, wie wist en zag in oude tyd; Men met de Jou zyn dagen slyd Ey zie, ey zie Jou, Jou de Normandie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Minne-Klugt van een Matroos en een Naaister. 1. Agter in de Ridderstraat, Daar woonter een Meisje fyn, Een Matroosje kan haar helpen, Ja, ja, van valderala, Een Matroosje kan haar helpe, Van al haar smert en pyn. 2. Sy liet haar minnebrief schryve, Na de Stad Rotterdam, Dat zy by haar Lief moet kome, Ja, ja, van valderala, Als dat haar Lief moet kome, Die het Meisje helpe kan. 3. Haar Liefje in de kamer kwam, Die zag het Meisje aan, Hy zag het wel aan haar bruyn ooge, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, ja, van valderala, Hy zag het wel aan haar bruyn ooge, waar hy ze helpe kan. 4. Hy namze in zyn arme, Hy kuste haar rodermont, wel vierenveertig werven, Ja, ja, van valderala, wel vierenveertig werven, Het Meisje wierd gezond, 5. wat zal men het Matroosje vereere, Voor zyne kloekmoedige daat, Een Kindje in de wiege, Ja, ja, van valderala, Een Kindje in de wiege, Met mooi gekrult zwart haar. 6. Maar als het Kind een zoontje is, Sal het een Matroosje zyn, En klimmen in de Maste, Ja, ja, van valderala, En klimmen in de Maste, Geen weerga moet 'er zyn. 7. Maar als dat Kind een dogter is, dan zal het een Naaister zyn, dan zal ik haar laate naaije, Ja, ja, van valderala, dan zal ik haar laate naaije, Voor een Matroosje fyn. 8. Een Matroosje moet het weze, Spant boove al de kroon, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal hem myn Trouwtje geve, Ja, ja, van valderala, Ik zal hem myn trouwtje geven Het is een braaf Persoon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Herders Vryagte tusschen Colin en Lizette. Op een aangenaame wys. 1. Colyn vroeg aan zyn Ziels-Vriendin, Als zy in 't Veld zig eenzaam zagen, Ben ik 't voorwerp van u min, Zal ik altoos aan u behaagen? Ja gewis Colyn, Ik zweer u trouw te zyn, Maar gy moet my niet verder vragen. bis. 2. Ach! zo gy my geen strikken spand, Om dus myn kommer te verjaagen, Laat dan een drukking van u hand Van uwe min getuigenis dragen, Neem dan eene zoen, Sonder meer te doen; want gy moet my niet verder vragen. bis. 3. Gy hebt my een ruyker toegezeit, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is een trouwgift in dees dagen, Geef dat ze 't heil voor my bereyd, waarom de minnaars alles waagen, Ontfangt deze gift, Dog bedwingt u drift, want dan moet gy my niet verder vragen. bis. 4. Nog een bewys Liezette, toon Nu gy myn liefdens hoop wilt schrage, En teeder kusje zy myn loon, Voor u getrouw myn min te klaage, Neemt dan eene zoen, Sonder meer te doen, Maar gy moet my niet verder vragen. bis. 5. Colyn, wiens drift nu meer ontbrant, Hadt zeker verder voor geslaagen, Maar 't Meisje toonde haar verstand, En sprak, schouw my met meer te plaagen, Gy mogt verder gaan, Ik u niet weerstaan, En wat zou gy dan niet wel vragen. bis. 6. Onder het vlugte zy neder viel, Om van haar minnaar te geraaken, Denkt hoe dat Colyn hem hiel, Om Liezette te vermake, Toe sprak zy minnaar, Gy brengt my in gevaar, wilt u driften staaken, my niet verder vragen. bis. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De hengelaar. Op een aangenaame wys. 1. Ik ging lest visschen voor pleizier, Met hengel snaar, Myn tuig was klaar, Ik kwam het eerste aan een vyver; Maar ziet ik moeste het dog waagen, Of ik daar zonder te vraagen? Mogt visschen in deez' vyver ras, Om dat het van een Juffrouw was, Van een Juffrouw, bis. waar ik graag visschen wou, bis. 2. Ik zag Mejuffrouw lag en sliep, Ik dagt ik wil Nu maar in stil; Al in deez' vyver helder visschen, Om dat zy sliep, dagt in myn eigen: Ik zal zien wat beet te krygen, Ik smeet myn hengel snoer en meer, Myn dobber ging ten eersten neer, Ik haalde zoet, bis. Myn hengel op met spoet. bis. 3. Maar ziet dog voor de eerste keer, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} was het al mis, Ik kreeg geen vis, Ik moeste weer een wormpje waagen, Ik stak myn dobber snoer wilt hooren, Vry wat dieper als te vooren, Met een als ik zo hengelen lag, Juffrouw wierd wakker my aanzag, wat doet gy daar; bis. Vroeg zy de hengelaar. bis. 4. Juffrouw het is u gelooft myn gewis, Dat ik kom hier: Maar voor plyzier, My in u vyver te vermaaken, Ag Juffrouw laat my in u vyver Visschen met myn Visschers zaaken, waar op Juffrouw my vroeg voorwaar, Is dan u Visschers tuyg reeds klaar, Ach ja Juffrouw, bis. Ik haar antwoorde gou. bis. 5. Ziet Juffrouw waar te vreê en klaar, Ik viste voort, Zo het behoord, Ja in en uit dat kon niet missen, Juffrouw zy my lief hengelaartje, Legt wat dieper in te visschen, Hoe dieper dat u dobber gaat, Hoe beeter als de vis aanslaat, Juffrouw ik weet, bis. Dan kryg ik altoos beet. bis. 6. Ik viste daar; gelooft my voorwaar {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groot plyzier, Een uur of vier, Juffrouw zal het niet ligt vergeete, Hoe ik myn hengel en myn snoeren, In haar vyver staag deê roeren, Ik viste wel daar in zeer ras, De vis die dog heel weinig was, Die ik daar kreeg, bis. Juffrouw 'er vyver was leeg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vryers-Twist, tusschen een Moeder en een Dogter. Op een Aangenaame Wys. 1. Moeder ik wil trouwe, En neme een Soldaat, En worde een Ruiters Vrouwe, Een Switzer of een Karwaat, Het is nou myn behage, Die arremoe wil ik drage, Roudou, roudou, roudou, Moeder ik trek na 't Leger nou. 2. Dogter ik zal uw koope, Diamant of Gouwe Kruys, Wilt tog niet weg lope, Hout u tog maar in huis, Daar is zoo meenig Kerel, En jonkman als een Perel, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Roudou, roudou, roudou, Die wel na jou wense zou. 3. Ik heb geen behage, In een Steedse Kwant, Het hoedje wil ik drage, Het Pluimpje heel plaisant, Ik wil in 't Leger ryden, En voor het Oranje stryden, Roudou, roudou, roudou, Moeder ik ga na 't Leger nou. 4. Dogter wat wil jy make, Jy bent myn eenig Kint, Nu vrees ik voor geen plage Versint eer gy begint, So jy my gaat verlate, Sal ik uw basterd make, Roudou, roudou, roudou, En dan is daar niets voor jou. 5. Ik lag wat in jou schyven, Ik heb liever een Helt, Hy kan maar eens doot blyven, Dan trek ik weer te velt, Ik hoor zoo gaare raaze, En de Trompette blaze, Roudou, roudou, roudou, Moeder ik ga na 't Leger nou. 6. Dogter wat zal jy make, Als jy in 't Leger zyt, Daar de Kanonne krake, Jy raakt jou Man dan kwyt, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zal jy dan bedryve, Als uw Man zal blyve, Roudou, roudou, roudou, Vol droefheid en berou. 6. Wat lyt daar aan gelege, Al blyft daar myn Man dood, Daar zyn wel hondert tege, Ik kies een uit den hoop, Een Switser of een Ruiter, Een Tamboer of een Fluiter, Roudou, roudou, roudou, Moeder ik trek na 't Leger nou. 8. Geen beter vreugd op aarde, Als een Soldate wyf, Men houdze wel in waarde, Al door het Mans bedryf, By Kaptyns en by Heeren, Daar moet zy by verkeren, Roudou, roudou, roudou, Hy Vrouw Moeder ik zeg het jou. Aardig Liedeken, van een Boerin, die haaren Man zogt van Huis te hebben, want zy verwagt eenen Jongen Kwand. Op de Wys: van Logte Bed. DAer had eenen Boer een aerdig wyf Sy bleef zoo gaerne tuys Den man dien hoort niet als gekyf Dat hy zou gaen van huys {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy zou gaen naer de wey Dat hy zou gaen naer de wey hy hy Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Dat hy zou gaen naer de wey. Den man dien docht in zyn verstand Wat heeft de Vrouw in 't zin Dat zy my altyd zoekt van kant Heet zy den drommel in Dat ik zou gaen na de wey Dat ik zou gaen na de wey hy hy Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Dat ik zou gaen na de wey. Den man die sprak het Vrouwtje aen Sa weest nu maer content Ik zal dan naer de wey toe gaen En werken perdonnent Ik zal gaen naer de wey Ik zal gaen naer de wey hy hy Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Ik zal gaen na de wey. Den man vertrok wel al zoo ras Of hy ging na de wey Maer hy kroop stillekens in de kas De Vrouw die was zeer bly Sy mynde hy was nae de wey. Sy mynde hy was na de wey hy hy Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Sy mynde hy was na de wey. Daer kwamer strak eenen jongen gast Dien sprak het Vrouwtje dan En nam haer met haer handtjes vast Wel waer is uwen man Mynen man is na de wey Mynen man is na de wey hy hy {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Mynen man is na de wey. Den jonker docht in zyn gemoed Dat zal hier nu wel gaen En gaf haer dan een mond gezuyg Dat stond het Vrouwtje aen Den man is na de wey Den man is na de wey hy hy Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Den man is na de wey. Sy spelden daer een spel van de min, En schoven de Gordyn, Den Man dien dagt in zynen zin, Dat mag hier Kermis zyn, Terwyl ik ben na de wey, Terwyl ik ben na de wey hy hy, Hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy, Terwyl ik ben na de wey. Den man kwam spoedig uyt de kas, Sy stonden geheel confuis, Den Jonker liep wel al zoo ras, Dan spoedig uyt den huys, Den man kwam uit de wey, Den man kwam uyt de wey hy hy, Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Den man kwam uyt de wey. Wel Vrouw gy zyt een vieze kwandin Soo sprak den man heel ras, Ik dagt dat gy iet had in 't zin, Dan kroop ik in de kas, Ik was niet na de wey, Ik was niet na de wey hy hy, Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Ik was niet na de wey. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrouw die sprak ach lieven man, Swygt stil voor deze keer, Siet ik zal werken wat ik kan, En doen zulks niet meer, Ik mynde gy waerd na de wey, Ik mynde gy waerd na de wey hy hy, Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Ik mynde gy waerd na de wey. Alwaer dat ik na de wey toe was, Of na het Bosch gegaen, Dog komt u zulks niet te pas, Gelyk gy hebt gedaen, Den duyvel gaet na de wey, Den duyvel gaet na de wey hy hy, Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Den duyvel gaet naer de wey. Oorlof dan Vrouwkens in 't gemyn, Helpt u in geenen rouw, Ik hoop dat gy zult wyzer zyn, Zyt uwen man getrouw, Al is hy naer de wey, Al is hy naer de wey hy hy, Hy hy hy hy de ry dy joeg hy de ry dy Al is hy naer de wey. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lieffelyke Samenspraak, tusschen Leander en Flora. Op de Wys: Avec le jeux dans les Village IK groet Flora edel godinne, Mogt ik met u in eer en lof, Vol deugdsaemheid in liefd' en minne, Met vreugde trekken in u hof, En aldaer van de rooskens plukken, Die daer zoo jeugdig staan ten toon. Neen Leander ten zal niet lukken, Daer me te maken eene kroon. bis. 2. Liefste Flora wilt u dog bedaeren, En neem dog op myn klaegen agt, Al ben ik groot en in veele jaren, Ik bidd' u hoort dog myn geklagt, Mogt ik u in myn arms ontfangen, Liefste Flora myn weerden pand. Neen Leander gaet maer u gangen, Want ik beminne een jongen quant. bis. 3. Een jongen kwand lief Flora gepreesen Ik zeer dikwils vol loozigheid, Weet ik zal u getrouwig wezen, En ook met liefde t'allen tyd, Minzaem uwen hof wel bezaeijen, Vol van glorie eer ende lof. Neen Leander gy en zult niet maeijen Want u ontbreekt de magt en stof. bis. 4. Liefste Flora met de zoete tijden, Van 't edel aengenaem Meij saijzoen, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel treurig herten hun verblijden, 't Maekt bomen, bosschen en velden groen Ach mogt ik ook den Meij versieren, Voor u Flora met dezen tijd. Neen Leander 't was buiten manieren Peist liever op de eeuwigheid. bis. 5. Laet mij dog een troost genieten, Liefste Flora zoetste engelin, Wilt een minsaem minne-vonksken schiete Ik bidd' u verandert uwen zin, Ach zal ik dog geen troost verwerven, Zoo moet ik sterven in traenen vloed, Neen Leander gij zult mij beërven, Nu is verandert het seur in het zoet. bis. 6. Leander wilt nu den Meij planten En trekt met vreugden in mijn hof, Plukt daer de bloemkens t'alle kanten, g'Hebt die verdient met eer en lof, Door alle uwe getrouwigheden, Die gij getoont hebt t'allen tijd, Flora wij zullen leven in vreden, Samen tot den dood ons scheid. bis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een vermakelyke Klugt van den nieuwen molen. Op de Wys: a la ma larie. SA vrinden wie wil met mij gaen rijzen Ik gaen naer Brussel tot mijn profijt, Daer zal ik u eenen Molen aenwijzen, Zoo Jan de stomme heeft gezeid, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer men de Wijven jong kan laten malen Voor eenen kleinen civielen prijs, Al moest men 't geld bij de vilder gaen halen Principael als de haeren worden grijs. 2. Claes heeft eerst de zijne laten malen, Die was van te vooren zeer mager en kwaed Waer zou hij nu konne een schoonder hale Beziet mij dat bloemtje eens daer zij staet Zij scheind maer achtien jaer te wezen, Nu kan hij hebben nog wil daer van, Moet zoo eenen Molder niet zijn gepreezen Om dat hij zijn Ambagt zoo treffelijk kan. 3. Nu is zij weer in de sleur van haer leven Wat doet zij met zoo eenen ouden man, Kon zij haer aen eenen jongen besteden, Zoo gaf zij 'er den duivel van, Zij doet geheele dagen niet als huilen, Om dat 'er zomtijds niet veel passeert, Zeker krombekken draegen de builen, Sijmen weet wel wat zijn Mietje mankeert. 4. Daer komt Kees en Marie ook aen jagen Na den molen met geheel den brui, Zij willen dit van Claes niet meer verdragen Want hun Wijven zijn lekker en lui, Daer bij en doen zij niet als klappen, En laeten t'huis hun werk staen, Daer moet den Molen wat hart op draeijen Eer hij zal krijgen vroom Wijfje daer van. 5 Ziet onzen arme Kees ook eens kruijen Met zijn dronke en lelijke Griet, Hij wil ze in den Molen laeten bruijen, Want haer werken en dogen niet, Daer bij en wil ze niet Naeijen en Spinnen, Daer bij verzuipt zij den man zijn poen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij dit dan geen benoodzieke dingen, Om zoo een zat Wijf in den Molen te doen 6. Ziet onze armen Jan ook eens lopen. Met zijn oude Sloof op zijn lijf, Hij zou 'er geerne een jonger voor koopen Want ze is hem van ouderdom te stijf, Want zij en kan met hem niet meer Danssen Of na een Boere Kermis gaen, Ongelukken zijn kwaede kanssen, Die niet en Trouwd is het beste daer aen. 7. Die hoeft geen geld van male te geven Of hij en hoord geen Kinder gekrijt, Hij kan op zijn eenigheid leven, En roepen Vivat de liberteid, Want kwaede Vrouwen zijn Mans plaegen Vrienden ik heb ook gevoelen daer van, Gij moet ze maer na den Molen toe jagen Voor twee blanken hebt gij gedaen. 8. wel dat ik zoo eene Molen kan krijgen, Vrienden geloofd mij het is waer, Ik zou in een koetse konnen rijden, Binnen den tyd al van een jaer, Maer nu moet ik Liedjes-zanger blijven, En ach arme mijn beste wel doen, Ik geef den drommel van al de wijven, Als ik maer heb den Boer zijn poen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Klugtig gezang, Hoe vier Vrouwtjes getrouwd zyn tegen hunne dank. Stem: Van 't Prinsken. Men zegt die best de wereld kent Zyn dikwils meest bedrogen De schoonste die zyn meest gewent Vier Meisjes hier omtrent, Die trouwden in d'eerste zottigheid, En wenschten dan om nu te zyn kwyt, Dus gingen zy dan alle vier, Naer een huys van plaizier. Elk dronk en riep viva de sop, Jenever is 't lang leven, De klugt en 't foezel spel ging op, En met den dronken kop, D'een zei 'k heb eenen braaven Man, Die alles tot myn kruis wel kan, Ba, zei Marjan het is verdriet, Den mynen deugd ook niet. 't Is hem te veel dat hy my ziet, Zyn beste werk is knorren, Hy spreekt, nog lagt, nog doet noit iet Of 't is tot myn verdriet, 'k Heb om hem te krygen veel gedaen, Naer Hal heb ik tweemael gegaen, Maer 'k gong nu wel driemael verblyt, Waer ik den droomel kwyt. Mietje die zyde 'k heb om dien, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Dronkaert te konnen krygen, Den Ommegang op myn bloote kniën, Gekropen en voor wien, Ik heb de Straeten rond gegaen, En dit verdriet my aengedaen, Ach zoo een droeven dronken Man, Men spaert elk Wyf daer van. Wel Mietje zwygt zei Peternel, 'k Heb eenen schynheiligen teemen, Hy Koning van 't scharminkel-spel, En smeert dikwils myn vel, Hy loopt 't een kot uit en 't ander bin, En komt dikwils ten dagwaert in, Maer laeter ons tavond achter gaen, En al in stukken slaen. Sa schenkt nog eens een dobbel maer, En laet ons vrolyk wezen, De schay zal keeren in de baet, Als 't al naer wensch vergaet, En 's avonds gingen zy op den trot, En 't lukte juist in 't eerste kot, Dat zy vonden hun Mans plaisant, Elk by een ligte dant. die Vrouwkens moedig alle vier die vielen daer aan 't vegten, En sloegen eerst zonder quartier, Op Styn, Jan, Klaes en Peer, de Mans vlugten en wisten niet hoe, Ider riep Vrouwkens slaet maer toe, Slaet en grypt vast de slemperlien, Ba, 't was vermaek om zien. de Vrouwkens hielen d'Overhand, Hun Mans waeren gaen loopen, d'een riep moord en d'ander brand, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zag langst alle kant, Hun Kappen en Linten g'heel besmeert, Hun jakken en Rokken van 't lyf gescheurt Veel gestampt onder den voet, de kermis ging voor goet, Als z'hadden betaelt van bier en wyn, Wierden zy op straet gesmeten, Maer in den streid van 't fenyn, die Mans gingen vol pyn, En bidden hun Vrouwkens om gena, de Vrouwkens riepen sa, la, la, Ga, ga daer zyn ons Mannekens jent, die zulk soortjes kent. denkt eens hoe daer het haentjen, By die vier Mans en Vrouwen kraeyt die wel zyn Hof beplant en zaeyt, Vind werk genoeg dus paeit, U Vrouwkens en houd u content, de beste zyn die minst gewent, Waer liefde is, daer is vreugd in 't spel, dat voel ik zelver wel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Kaale Slonse. 1. Komt vrinden hoord dit lied, Wat u ik kom te zingen: Van veele mysies ziet, Het zyne raare dingen, Die men ziet in de baan, Met groote slonse gaan, Het zyn Portugeesche mysies, Wilt my wel verstaan. 2. Ach dames wat is dat, Doet gy geen schande vreesen, Geen hembt al aan u gat, Een slons die moet 'er weezen, Al komt ze uit de hel, Verstaat myn reede wel, Moet Essi Rike Ragel, Zyn een vodde bel. 3. Maar mysies van veel geld, Die moogen met slonse zwiere, Gy zyt dog niet geteld Daar by, ô kaale diere; Want ziet dog haar kleedy Is alles net daar by Zy zoeken niet te koopen, Aan de sluis, zo als gy. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Is 'er geen gaas in huis, Dan gaane zy gaauw loopen, Na de Sinteune sluis, Voor een duit of vier te koopen, Zoo ziet men veele hier, Met slonse na de swier, Zy zyne kakelales, Voor een duit of vier. 5. Paliesies hoord daar by, Die dragen zy dog veele, Van beste bruine zy; Gelapt dat kan niet scheele, Zy koopen by de hoop, Wat gaas en zy goet koop, Daar gaan die kakelales, Meê al op de loop. 6. O dames wilt verstaan, Wilt zaame niet krakeele, Wilt agter de snoge gaan, Daar doen zy oortjes deele, Neemt dog die duitjes waar, En na de sluis toe maar, Koopt daar een vodde boeltje, Maakt weer slonse klaar. 7. Goet koop zyn zy Juffrouw, Zy gaan gekleed heel zuiver, Bekakte dames gou, Zyn zy voor een halve stuiver, Met slonse zo men ziet, Geen hembt moffiene niet, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar gatjes te bedekken, Is dat niet verdriet. 8. Als ik zo een 'dame zie, Dan lag ik in myn eigen, Haar mode de parie, Kan ik onmogelyk zwygen, Haar slons die my bekoort, Zeer geel en groot van zoort, Madam loopt zonder schoene, Daar een slons by hoord. 9. 's Avonds hier voorby, Ziet men dog deeze dieren, Ik meen de slons party, Met haare slonse zwieren, Dan alle gaane zy, In de koekbakkery, Geeft ieder verrotte dame: Een duit voor snoepery. 10. De slonse zyn gemeen, De minste alle dagen, Komt aan te gaan met een Wat zal een ryke dragen? De minste vodde bel, Draagt thans een slons hoord wel, O Mieze vodde dames, Gy zyt niet in tel. 11. Wat ongeluk hoord aan, De slonse zyn bescheeten, Wat verder nu gedaan, Zy zyne alle versleeten, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Al evenwel hoord myn, Daar moeten andere zyn, Al zyn zyn ze maar gekonkelt, Moeten slonse zyn. 12. Die dames van la la, Ziet men op sloffen jagen, Gou na de Lidaka, Om duitjes aan te vragen, Myn heertje lief versta, Gy doet dog een mieswa, Geeft ieder ons vier duitjes, Voor een slons voor Saba! 13. Wat loeders zyne dat, Die slonse dragen moeten, Geen hembt al aan het gat, Geen schoene aan de voeten, En vodde kleeren by, Moffiene dragen zy, Adju gy verrotte dames, Adju slons party. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Nieuw-Modische Worstverkoper. Op een aangenaame wys. 1. Als gy wild wat lekkers koopen, Lleve Meisjes groot of klyn, Want myn Winkel die staat oopen, Als gy blieft gediend te zyn, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zyn geen Rammenassies, Of koek met harde korst, Maakt maar geen wissewansies, Maar koopt een eindje worst. 2. En dan heb ik ook. Zousyse, Lieve vrinden maakt geen praas, Myn Worst die moet gy pryzen; Want geen Spekslagersbaas Heeft zulke Frikkadellen, Daarom vrinden komt by myn, Dan kunt gy ook vertellen, Hoe lekker dat zy zyn. 3. Daar was laastmaal een Meisje, Die klaagde van den dorst. En ik gaf een end aan Leisje; Maar zy heeft 'er meê gemorst, Wel vend gy hebt myn bedroogen, Zoo sprak het Meisje fier; Want zy heeft ze uit gespoogen, Om dat zy misselyk wier. 4. Maar wild u daar niet aan stooren, Myn Worst die is klompleet, Het gezigt kan u bekooren, Daarom maakt u maar gereed. Is 't dat gy wat wild koopen, Vrinden zoekt maar na u zin, Want myn Winkel die staat oopen Tree met veel plyzier daar in. 5. En daar was ook laast een Zussie, En die riep myn stil in Huis, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy ontfing met een kussie, Haar Moeder was niet tuys, Komt zei zy in myn kamer, En dat met goed fatzoen, Daar is geen plaats bekwamer, Om de maaltyd stil te doen. 6. Eer ik haar weer ging verlaten, Gaf zy my haar Beurs tot loon, Voorzien met Ryders en Ducaten, Zy sprak met blyde toon; Mag ik nu u woonplaats weeten? Want ik ben zeer wel voldaan, De vreugd zal 'k nooit vergeeten, Ik ben laggend heen gegaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Arme Zwierbol. Op een Aengenaeme Wys. 1. Maar vrinden komt hier in het ronde, Al wat in 't kort hier is geschied, Zy spreeken met de monde: Betalen willen zy niet, Nu zal ik het zeggen, En uit gaan leggen, Al van die groote ploerten, Zy drinken by Tryntje, al een glas wyntje, Maar zwyg wat daar te doenen was. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De eene zyt geef myn een Borrel, De andere zyt geef myn een glas Pons, Daar komen die andere makrollen, Die zeggen gaa jy maar met ons; Daar op zy zeide, Met groot verbleide; Waar moeten wy heene gaane? Gaa maar met haar, zy zal 't u wyzen? Al hoe de zaaken leggen klaar. 3. Zy treeden daar zamen binnen, Na boven toe op haar gemak, Die andere zei laat ons zienen, Ik heb vier duyten in myn zak, Gaat gy dan zwieren, Om ons te pieren, Dat zal zoo niet afloopen, Zy vegten voort, zoo het behoord, Die andere schreeuwd ook brand en moord. 4. De Waardin kwam zelfs binnen, En vroeg wat is hier weer te doen? Zy willen hier weer beginnen, En hebben geen duyten poen. Wild gy gaan zwieren, Om ons te pieren? Dat zal zoo niet geschieden, Weg luyzebos, weg kaale bloed, Wy weeten niet wat gy hier doed. 5. Ik heb niet meer als vier duyten, Geloof myn vry, daar kunt gy op an, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De deur uit of ik schop u na buyten, Daar hebt gy myn broek in pant; Zoekt gy te zwieren, En ons te pieren? Dat zal zoo niet meer wezen, Betalen maar, of de rok moet uit Dan schoppen wy u de deur vast uit. 6. Nu vrienden die wil gaan uit zwieren, Verziet u zak dog eens van geld, En laat het dog niet mankeeren, Zy bennen daar op gesteld. Gaa niet meer zwieren, En niet meer pieren, Zy willen u geld maar hebben, Ik gaa vertrekken, adieu met spoed, Leef liever braaf, en myt dat goed. Een Nieuw Lied. 1. Ik zal u eeuwig minnen, Voorwerp my zoo waard, Gy speelt staag in myn zinnen, Gy zyt myn schad op aard, Gy zyt myn vreugd, En Ziels-geneugd, Wie moet u niet waarderen, U deugd, u schoonheid en verstand, Bind my met een onbreekbre band, Ach ziels-vrindin, schenk my u min. Ik zal u eeuwig minnen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 'k Heb daar voor niets te vrezen, Dan is myn heil volmaakt, Dan is myn uitgelezen, Myn vreugd in top geraakt, Dat zal myn hert, Bevryd van smert, 't Genot der liefde smaken, Ach dat altoos 't minnevuur, Zoo lang ik leef, ja eeuwig duur, 't Genot groeit van uur tot uur, O min u min doet blaken. 3. 't Vuur der min doet my branden, Als een zoo felle gloed, En 't houd my in de banden; Dat ik haast bezwyken moet. Wat zwaarder pyn Kan 'er ook zyn, Als liefde ons vervoeren, En wedermin ons word ontzeid, Door 't weigren van de stuurse Meid, Dat doet de ziel beroeren. 4. Wat doen myn zinnen dwaalen, Wat is de liefde straf, Ik kan het nooit verhaalen, Het brengt my tot in het Graf; Zo niet de Meid My weer verblyd, En liefde wil betoonen, Dat zy 't geleden leed verzoet En maakt weer balzem voor 't gemoed, Op dat zy my, weer lief en bly, Met weermin wil beloonen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied. Op een Aangenaame Wys. 1. Feydria, Feydria, Koop mooije Mantjes heel goedkoop, Koop mooije Mantjes heel goedkoop, Ik maak ze heel fyn, Niet beter in de Stad, Niet beter in de Stad, Haar gelyk niet hier mafua, Haar gelyk niet hier, Sewoesampre, wie koopt die drie, bis. En hoor wat ik u zek, bis. Ook heb ik houte Lepels te koop, Jy hoef niet ver te loop, Ook heb ik houte Lepels te koop, Jy hoef niet ver te loop, Het is maa......r, Het is maar om broot, Sewoesampre koop, koop, koop, koop, Koop mooije Rammelaars zonder gelyk Jy moet ze maar probeeren, Zy zyn gemaakt zoo goed momprel, Daar doen ik u op zweeren. 2. Aste, aste. Koop mooije Kransjes heel goedkoop Ik maak ze zeker fyn, Ik maak ze zeker fyn, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Og koopt my dog wat af, Het gaat zoo drommels laf, Mafua niet slek, kyk ze rek, Ik bid laat my niet langer staan, Of zek jy moet maar heene gaan En hoor wat ik jou zek, bis. Niet beter in heel Amsterdam, Anders geef ik ze jou voor niet, Zoo ver te loop, en niet te verkoop, Dat maakt een mensch een groot verdriet, Dat maak......kt, Dat maakt een mensch een groot verdriet. Ik eindig hier myn Lied. Een Nieuw Lied. Op een aangenaame Vois. 1. Wat moet een Minnaar lyden, Die mind zoo'n teere maagd, Hoe dapper moet hy stryden, Eer hy haar hert behaagd, Hy mind dat zoetste kind, Is tot geen min gezind, Laat haar hert niet verwinnen, Door zyn standvastig minnen, Wat moet hy gaan beginnen, In al deez' droeve pyn, De wyn, de wyn, Zal voor hem, zal voor hem Dienstig zyn. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Zyn jong en weeldig leeven, Dat lyd hier groot geweld, Jong hert door min gedreeven, De ziel is zeer ontsteld, Hy lyd voor eenen Maagd, Die hem aan 't hert behaagd, Niets kan hem vreugde geeven, Van angst ziet men hem beeven, Wat baat hem meer het leeven, In deez' droeve pyn, De wyn, de wyn, Zal voor hem, bis. Dienstig zyn. 3. Komt hy haar aan te spreeken, 't Is met een zoet gelaat, Verklaard hy zyn gebreeken, Hy word van haar versmaad, Spreekt hy haar van de Min, 't Is niet met haaren zin, Hy kan haar niet behaagen, Dit kort zyn jonge daagen, Waar moet hy gaan klaagen, In al deez' droeve pyn, De wyn, de wyn, Zal voor hem, bis. Dienstig zyn. 4. Verzoekt hy door zyn beeden, Een kusje van haar mond, Zy door geen min bestreeden, Wygerd dit zoet verbond, Al valt hy haar te voet, En bid haar met ootmoet, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy kan haar niet behaagen, Dit kort zyn jonge daagen, Waar moet hy nu gaan klaagen, In al deez' droeve pyn, De wyn, de wyn, Zal voor hem, bis. Dienstig zyn. 5. Heeft hy moed gekreegen, Door drift van 't minnevier, Denkt hy haar te beweegen, Tot het grootste plyzier, Dat men op aarde vind, Daar twee zyn eensgezind, Maar zy met stuurze reden, Wygerd zyn minzaamheden, Hoe kan hy zyn te vreeden, In al deez' droeve pyn, De wyn, de wyn, Zal voor hem, bis. Dienstig zyn. 6. Laat ons Bachus eeren Den God van Medicyn, Den druk doet hy verkeeren, Niet zoet, niet zoeter dan de wyn, 't Is door zyn edel vogt, Dat hy den Mensch verlost, Van al zyn droeve pynen, Den drank doet ze verdwynen, Hoe zwaar dat zy ook schynen Roept vry tot Venus spot, De pot, de pot, Minnen wy, bis. Bachus God. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied. Op een aangenaame wys. 1. Daar was eens een jong Meisje, Van Rysel uit de Stad, Een Heer van 't Dorp, Een Heer van 't Dorp Veel liefde had, Hy trof haar op zyn wegen Het Meisje eenmaal aan, Verneemt, verneemt Wat weg zy is gegaan. 2. Hy klom 'er af van zyn Paard, En zy maakt groot geschrei, Zyt niet bevreesd, Zyt niet bevreesd, Kom, omarmt my, En zy sprak, zonder schroomen, Ja wel, myn lieve Heer, Merk op, merk op, 'k Zal doen wat gy begeert. 3. Myn Broer die is gints in 't Veld, En ziet hy ons zeer gouw Dan zyt hy 't wis Dan zyt hy 't wis {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Van myn en jou, Klimt maar op deeze Duinen Dan zult gy hem wel zien, Verneemt, verneemt Eer hy ons komt verbiên. 4. Hy stond, keek heen en weder, Dat zag dat Meisje schoon, Hy klom van 't Paard, Hy klom van 't Paard En ging zo voort. Adju, myn Heer van Dorpen, Zy vlugt door 't Veld, zeer bly, Myn Heer, myn Heer, Myn Heer, stond toen alleen. 5. Zo doen die Kruisbaans Meisjes, Spreeken de Jonkmans aan, En houden dan, En houden dan Een praatje daar, Wat Man zou 't gelyken, So als de Meisjes zyn, Om 't geld, om 't geld, Word men nog al geteld. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Getrouwe Minnaar. Stem: Wel waar of Rosalinde blyft. 1. 'k Zal u nimmermeer verlaaten, Schoonste die 'er leeft op Aard', Nooit zal ik myn liefde staaken, Schoon ik niet met u gepaard Door de Huwelyksband kan weezen, En u krygen tot myn Vrouw, Gy hebt echter niet te vreezen Dat ik u verlaaten zou. 2. Neen, ô leeven van myn leeven, Zulks zal nimmermeer geschiên, Nimmer zal ik u begeeven, Nimmer zal ik van u vliên, Eerder zal ik voor u sterven, Eerder wil ik zyn in 't graf, Dan dat ik myn Schat zou derven, Wien 'k myn trouw uit liefde gaf. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw lied. Stem: Zullen dan myn Levensdagen. 1. Hoe schoon is deeze morgenstond, Hoe schittrend is haar glans, Dien zy verspreid aan 't halve rond Van 's Hemels wyde trans; Ach, dat nu kwam myn tweede ziel, Wat vreugde zou myn hart Gevoelen op dit oogenblik, Daar 't nu vergaat van smart. 2. Maar, Hemel, ach, waar wensch ik na, Gy hebt ze my ontrukt, Myn Bruid, myn Lief, Rosalia, Is van myn hart gerukt; Waarom sneed gy, ô wreede dood, Haar jeugdig leeven af, En, ach, waarom nam gy my maar Niet mede in het graf. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied. Stem: Myn gedagten steld my in. 1. Adju, wreede Ziels-vriendin, Die versmaad myn zuivre min, Uwe wil zal nu geschieden, 'k Zal nu verre van u vlieden, Nimmer ziet ge u Minnaar weer, Die u minde al te teêr. 2. Maar als ik eens weg zal zyn, O wat droefheid, ô wat pyn, Zal uw steene hert dan draagen, Dan zult ge aan uw zelve vraagen, Waarom heb ik dit gedaan, Hem van my te laaten gaan. 3. Maar wat helpt dan al die praat, Het en is dan veel te laat Om tot waar berouw te komen, En my liefde te willen toonen, Want ik dan zal zyn in 't graf, Ja zeer verre van u af. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. Stem: Waar of myn Rosalinde blyft. 1. Ik min alleen myn Galathée, En zy mind my alleen, Wy leeven zaam in rust en vreê, Niets stoort onz' tederheên; 't Is waar, ons hutje is gering, Maar 't is ons meerder waard Dan een Paleis, van Goud gesticht, Ja al het Ryk der Aard'. 2. Des ogtends, als het morgen-goud Zyn helder licht verspreid, Gaan wy te zaamen naar het Woud, Met onze Schaapjes blydt, Zy huppelen dan voor ons heen, En ik speel onderwyl Een deuntje op myn Herders-fluit, Hoe zoet is dan ons heil. 3. En als den avond dan komt aan Verlaaten wy het dal, En leiden onze Schaapjes zaam Weer vreedzaam naar den Stal, Dan is myn Liefs haar grootst vermaak Om de geringe spys Te maaken naar myn beste smaak, Dus is onze levenswys. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. 1. Ik kwam 'er laast gaan het Voorhout in, Daar vond 'k een mooy meisje na myn zin, Ik sprak haar aan met zoete reden Of zy met my ter wandel wou treeden? Ik sprak haar aan met goed fatzoen, Of zy met myn een wandeltje wou doen. 2. Zy sprak Jonkman ik ben met u te vree, Alwaar gy gaat daar gaan ik met u mee, Doen zyn wy wat zoetjes gaan praaten, Zeer wel te vree al door de lange straten, Zy sloeg daar de handen in malkaar, Om een flesje te kopen, 't zy hier of daar. 3. Zy kwamen voor een Waardinnetje haar huis, Zonder te maken een groot gedruis, Zy klopten daar al aan de deure, De Waardinne die kwam zelver veure, De Waardin die sprak na onze zin, Zy zei Jonkman komt 'er maar in. 4. Deze Waardin die voerden haar reên, Was met dit paar zeer wel te vreen, Sprak ik heb Kamertjes na de mode, Zoo wel van agteren als van vooren, Ik heb nog Kamertjes voor 't gezigt, Zoo wel voor den donker als voor 't ligt. 5. Het Meisje dat zy tapt ons een flesje wyn Maar het moet van de alderbeste zyn, Zy hadde pas een flesje gedronken, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eene was niet leeg, of 't ander ingeschonken Zy hadde pas een flesje gedaan, Zy kregen in haar hooft, zoo dat zy moesten gaen. 6. Zy spraken tot malkaar laat ons gaan, Want wy hebben nu met drinken gedaan Zy lieten daar de Waardin toen halen, Zy vroegen hoe veel zy moesten betalen De Waardin sprak met een zoet geluyt Zes-en-dertig stuyvers en een dubbeltje Beschuyt. 7. Zy haalden daar haar Geldbeurs uit, Zy maakten zamen uit, elf stuyvers en een duit De rest zullen wy wel komen betalen Als wy weer een flesje komen halen, Gelooft ons maar op 't woord van eer Misschien komen wy dan morgen wel weer. 8. De Waardin die wierd zoo boos en kwaat En zy wat let me of ik gooije op straat Gy zult eerst u Gelag betalen, Of de Duyvel die zal u halen, Anders dan moeten u Rokken uit, Een schop voor u gat en de deur dan maar uit. 9. Oorlof Jonkmans tot een besluit, Als gy gaat met een Meisje uit, Wilt u zak voorzien van schyven, Dan hoeft gy geen kaale neet te blyven Anders moet 'er jou Rokje uit, Voor zes-en-dertig stuyvers en een dubbeltje Beschuit. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Braave Schoonmaakster. Stem: Zonder liefde, zonder wyn. 1. 'k Zit hier op de stoep, en wagt, zou de Meid niet hooren! Ja, al legt zy warm en zagt, 'k Moet haar slaap tog stooren; 'k Schel nog eens, het word ook tyd, 't zou my haast verveelen, Als ik hier de tyd verslyt zou 'k het dâgloon steelen. 2. 'k Heb ook nog zo veel te doen, Eerst de trap en 't zaaltje, Daar ik alles schoontjes boen, En dan aan 't portaaltje, 'k Moet nog schuuren nat en droog, Keuken zelfs en Kelder, En niet slegts zo wat voor 't oog, Maar ter deeg en helder. 3. Juffrouw gaat my wel niet na, Maar zou ik verdraagen, Dat zy, als ik heenen gaa, Reden vind tot klaagen, 'k Word van haar zo wel beloond, En kryg kostelyk eeten, 't Is dan billyk dat men toont {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs zyn pligt te weeten. 4. 'k Denk wel eens, het valt tog zwaar, Dag aan dag te slooven, Had ik werk voor 't gansche jaar Ik kwam 't nog eens te boven, Maar van 't geen ik zomers win Moet ik 's winters leeven, En dan heeft het moeite in Elk het zyn te geeven. 5. Maar dit krenkt geenzins myn moed, 'k Ben tog wel te vreeden, Heb ik dan geen overvloed, 'k Heb gezonde leden, zyn myn kleeren eens wat slegt, Oud, en vol met lapjes, 't Schaad niet, als slegts ieder zegt, ze is tog schoon en knapjes. 6. 'k Ben gezond en vlug en sterk, 'k Win myn brood met eeren; Als ik trouw ben in myn werk Kan my niemand deeren, Daar geen mensch myn lot benyd, Heb ik niets te vreezen; 'k Schel nog eens, waar blyft de Meid, zagt,... daar zal ze weezen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Stuurmans Vrouw. Stem: O Zon aan 's Hemels trans. 1. Ik zie de wind waait oost, Nu zal myn Man, myn troost, Haast Tessel's Reê verlaaten, Verlaaten Vrouw en Kroost! Dan eêr hy van den wal, En 't Vaderland zal scheiden, Schryf ik hem dezen Brief; Hy weet, ik heb hem lief, Myn hart blyft hem geleiden; Ik heb myn' Stuurman lief! 2. Vaarwel! myn lieve Jan! Gy blyft my trouw, myn' Man! Zelfs in het holst der baaren, Vaarwel! myn lieve Jan! Ik zal in stormend-weer, Voor u de Godheid smeeken; Maar, ach! dan is 't voorby. Gy hebt het eer dan wy; 'k Zal dus gestaadig smeeken, Dat God uw Leidsman zy! 3. Denk aan uw dierbaar Kroost, Dat Duizend zuchtjes loost, Daar 't u zoo lang moet derven; Denk aan uw dierbaar Kroost! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat u Voorzichtigheid, In 't nood weer vaak bestuuren: Uw leeven moet, myn vrind! Het Water Lucht en Wind, Een' langen tyd verduuren; De liefde spreekt, myn vrind! 4. God, die den storm verwekt, En met zyn' Almacht dekt, De bulderende Baaren, Tot effen waat'ren rekt: Geleide u dag en nacht Tot gy moogt herwaards streeven; Dan zal 'k u juichend weer, Zoo rein, zoo gul en teêr, Myn dankbre liefde geeven: Vaarwel! keer haastig weer! 5. 'k Moet nu, als Man en Vrouw, Steeds aan myn' pligt getrouw, Myn teder Kroost bestuuren, Gelyk een braave Vrouw; 'k Moet eerlyk, deugdzaam zyn, In al wat my bejegend; Doch God, die in dien staat, Een Moeder nooit verlaat, Maar, met heur Kroost, haar zegend, Zy vaak myn toeverlaat. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zedelyk Liedeken, om te leggen in de eeuwige en tydelyke Loterye. Stem: Van den Dragonder. Komt hier al by met rype zinnen, Die de Fortuinen beminnen, Ziet hier de geestelyke Lotery, En het rad der Fortuinen draaijen, Tot geluk of ongeluk zwaaijen, Legt hier al in 't is nog goeden tyd, Om te winnen een ryk' eeuwigheid. Om hier in grooten prys te behaalen, Hoeft men hier geen geld betaalen, Maar brengen een ootmoedig hert, Vyf nommers zal men hier vertoonen, Vyf glorieryke Kroonen, Brengt men ten toon voor d'hoogen Raad Het Fortuin rad straks draaijen gaat. Eerst ziet men nommer een uitkomen, Vercierd met veele schoone bloemen, Om te erkennen een' waaren God, Die alles uit niet heeft geschapen, En die ons all' kwam te raapen Uit onzen niet, en voor ons bereid Den weg tot eeuwige zaligheid. Deez' nommer komt ons leering geeven Dat wy hebben maar een leeven, Eens moeten komen voor Gods aanschyn Om aldaar zo het lot t' ontvangen, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Met geluk, met wensch en verlangen, Maar al die kwalyk heeft geleefd, Als dan een beklaagelyk lot heeft. Nu komt nommer tien uitgevloden, Denkt dat 'er zyn tien Geboden, Ons gegeeven van den waaren God, Die ieder, zo wel mans als vrouwen Moeten getrouw onderhouwen, Die hier misdoet aan het groot gebod, Het baard hun een ongelukkig lot. Nu ziet men met een overgroote wonder Het lot des nommers van honderd, Met veel talenten in overvloed, Voor die in eer en deugd en goedenzeden, Hun talenten wel besteeden, Zal deze nommer zyn groot geluk, En bevryden van d'eeuwigen druk. Die bezit dit groot lot en talenten Deez' overschoone presenten, Versmadet en treedet met den voet, Zal zeer aan God den Heer mishaagen, En God die zal het hun vraagen, Daarom die heeft dit groot en hoog lot, Houd dit in waarde en eerd uwen God. Het vierde doet 't geluk ontdekken, Ziet nommer vyf uittrekken, Tot troost voor zondaars groot en klein, Den nommer vyf die moet ons leeren Jezus vyf wonden te eeren, De vyf wonden hebben ons verlost 't Heeft al Jezus dierbaar bloed gekost. In deez' nommer vyf kan men ons bade, Daar door ook krygen genade, Door Jezus Christus zyn dierbaar bloed, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Den nommer vyf die doet ons leeven, En komt ons gratie te geeven, Om hier te leeven in eer en deugd, 't Is nommer vyf die het al verheugd. Den laasten nommer word uitgetroken, Men hoord het kanon en klokken, Al die prys heeft roept victoria, 't Is nommer milioen en milioenen, Om voor eeuwiglyk te verzoenen, Een langduurige eeuwigheid, En met God eeuwig te zyn verblyd. Maar die dit lot kwalyk zal lukken, Het zal hun eeuwig verdrukken, Met groote pyn, lyden en torment, Daarom die in deez' Lotery speelen, En laat het u niet verveelen, Speeld maar met iever en goede moed, Betrouw op Jezus zyn dierbaar bloed Nu ziet men deez' vyf nommers vertone Bekroond met glorie kroonen, Eeuwige en tydelyke Lotery, 'k hoop dat de nommer alle menschen Die na het waar geluk wenschen, Zullen behaagen ten allen tyd, Verblyden in der eeuwigheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zedelyk Liedeken uit de Zinnebeelden, hoe dat de Helsche Vyand genegen is, den onregtvaardige mensch te trekken en tot hem te krygen, door hunne vrye wil. Stem: Van de Geld-Duivel. OP den God Pluto zyn bevel, Al die vaeren wilt naer de hel, Groote gasie en goet ransoen, Hy heeft alle geslacht van doen, Om aen een ieder t'adverteeren, Lucifer die gaet negocheeren, Alle woekeraers klyn en groot, Moeten vaeren in Carons boot. Lucifeer zoekt het eerst voor al, Waer hy ieveraers vinden zal, Eenen Bakker van goed beschuyt, Die kan buylen het zyn daer uyt, Voor Matroosen en boods gezellen, Hun provisie in staet te stellen, Die van semelen maeken brood, Mogen vaeren in Carons boot. Hier moet ook eenen Mulder zyn, Die kan deelen het grof en fyn, Want hy were en winde kend, Voor het stuyven ende laksend, Schoon zyn zakken wat ligter wegen; Vrinden daer kan den man niet tegen, Syn Conscientie is al te groot, Laet hem vaeren in Carons boot. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucifeer roept en beyd niet lank, Om hier te zorgen voor den drank, Eenen Tapper al van goed bier, Kies ik voor mynen bottelier, Die dan potten en pinten vullen, Om eenen dronken boer te zullen, Van te storten en is geen nood, Hy zal dienen in Carons boot. Daer moet wesen eenen Doctoor, Stelt hem maer in den roof van voor, Die veel Heeren en Juffers diend, Tot verlengenis van de splint, Om myn volk wel te cureren, Zulke mannen zyn t'extimeren, Sy zyn de helpers voor de dood, Laet hem komen in Carons boot. Om te Wesen soo het behoort, Brengt my nog eenen man aan boort, Dat men volk kan zyn bedient, Als men ziekten of kwaelen vind, Houd uw wel myn Heer Apoteker, Wilt maer schryven u geld is seker, Maekt uw rekening wat te groot, Gy zult varen in Carons boot. Haelt dan ook eenen Barrebier, Die moet wesen in myn bestier, Die somwylen om geld gebrek, Maakt zyn Zalf wat lank van trek, Komt met plysteren alle dagen, Morgen zal die wondt zeker draegen, S'is van binnen gezond en rood, Maekt hem meester in Carons boot. Procureuren en Advocaet, Die wilt komen in mynen raed, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Of 'er ook elders eenen was, Uyt den Regel al van Cabbas, Die het weten en zien te vooren, Dat de processen zyn verloren, En nog zeggen uw kans is groot, Roept die Mannen in Carons boot. Sa Matroosen ons schip is kleer. Nog eenen man roept Lucifeer, Die kan spelen op de viool, In Bordeelen en Venus-School, Die al ziende zyn blind in 't donker, Voor Medame en venus jonker, Hun welluste en boesheyd snood, Hy moet spelen in Carons boot. Boots gezellen u wel verzind, Die het varen u gunstig vind, 't Is in ieder eens liberteyt, Schoon ons Lucifeer streelt en vlyt, Alle de Liedjes-zangers schaeren, Zyn wel wyser als zoo te vaeren, Wy verdienen eersaem ons brood, En wy blyven uyt Carons boot. Zegenpraalende Victorie, toegeschreeven aan de Nederlandsche Heldinne Antonia, met den geleerden Urbanus, Ridder van Maltha. Stem: Van den Bekeerden Zondaar. Aanziet hier nu de groot' Heldinne, De kloekmoedige Antonia, Die door haar liefde en zuivere minne, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons doet roepen Victoria! Die in deez' Nederlandsche Kusten Gebooren is van Christen bloed, Haar naam moet na haar wensch en lusten Thriumpheeren door liefde zoet. Wanneer god Mars met zyn krygsknegten Zeer wreed gewapend trok in 't Veld, Om met razernye te vegten, Byna de waereld heel ontsteld. Zag men 't Veld als met bloed bestormen, Den wreeden Turkschen Sultan Zag men met duizende mannen komen, Met het bloed-vaandel de halve maan. Langs den Donauw zag men zo stryden Ende vergieten zo veel bloed, Ten allen kant, ten allen zyden, Was 't als een beek, was 't een vloed. Den stryd kwam zo lang te duuren, En dat met een wreedheid groot. Ja wel in den twintig uuren, Veel gekwest en veele dood. Daar by wierd met groot verstrangen, Door den Turk zyn wreed geweld, Wel tien duizend man gevangen, En in gevangenis gesteld. Daar by was een Nederlander, Een Krygsman die wel was geleerd Gebooren te Ryssel in Vlaander, Ziet de liefde triumpheerd. Den Turk die deez' gevange knegten Moest bewaaren met zyn magt Was Deserteur der Fransche voor, echten, Zo 't Christen geloof veragt. Hy had een Dogter schoon van leden, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De wet van Mahomet aanbeden, Waar door zy dikwils was ontsteld. Deez' maagd eens zynde op den wandel, Hoorden spreeken den Ryssaar, Zy sprak: Vriend ik zie aan uwen handel: Gy zyt een Nederlander klaar, Ja, sprak hy, met bedroefde reden, Ik ben hier wel tot myn verdriet, Zy sprak, myn vriend, uw goede zeden, Behaagen my gelyk gy ziet. Had ik 't geluk om u te helpen, En mee te reizen naar ons Land, Dan zoude al myn droefheid stelpen, Want ik ben ook van dien kant, En in de Stad Ryssel gebooren, Ook gedoopt in het Christendom, Myn Vader die heeft het verloren, Om de weelde en ook om den rykdom. Heb moed, lieve maagt, wil niet zwigten, Stryd kloekmoedig voor Christus wet, God almagtig zal u verligten, Tot spyt van die eerd Mahomet. 'k Zal den Hemel hulpe vraagen, Tot vervordering en goeden uitval, 'k Hoope dat het zal behaagen Aan God almagtig den Opperr-al. Landsman wilt uw droefheid staaken, Ik weet hier op een goeden raad; Laat ons hier vaste redens maaken, Ik zal t' avond komen laat, Voor u brengen vrouwe kleeren, Te saamen trekken door den nagt, En alzo met veele eeren Komen by den Christen magt. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach met wat hertlust en verlangen Was dan beld' dit zoete lief paar, Maar nog meest by den gevangen, Die zyn lief haast wierd gewaar. Hy trok aan haar trouwe kleeren, Zo kwamen zy beide te gaar, Met den zegen des Heer der Heeren, Door de Turksche leger schaar. Dan is deze edel bloeme, Met haaren liefsten Cameraad, Aan het Hoofd-kwartier gekomen, En zo by den hoogen Raad, Waar aan zy heeft laaten weeten Hoe het Tursche Loget bestond, Door het zeggen van deez' Secreeten, Word gemaakt een vast verbond. Om als waare Christen knegten Den Turk zo te vallen aan, Voor het Christendom te vegten, En te plukken de halve Maan 't Zwaerd werd in de hand genomen, En alzo met kloeken moed, In het bloedig veld gekomen, Riepen: God ons dog behoed, Hier toond God zyn milden zegen, En na eenen grooten stryd Moest den Turk zig overgeeven. Elk die riep daar heel verblyd: Victoria ten allen kanten, Tot eer van Christus waare Wet, En het Triumphe Vaandel planten. Tot groote spyt van Mahomet. Deez' Victoire is gekomen, Door des Hemels zegen groot, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgrade ingenomen, Veel Turken geslagen dood. Ook veel Krygsgevangene mede, Den Turk met zyn hoogen moed, Moet geeven ende maaken vreede, Verlossen al het Christen bloed. Deez' zegenpraalende glorie, En blyde victoria, Mag men tot eeuwige memorie Toeschryven aan Antonia, Die met haaren Uitverkoren, Ryd te Paard, in het hart verblyd, Voor hun blaast een Triumph hoorn, En ryd zo naar de Majesteit. Maar dit Paar met veel verlangen, Met veel eer en waardigheid, Worden in veel gunst ontvangen, Door zyn hooge Majesteit, Vereerd hunn' met veele eeren, Maakt men hem Ridder met eer en glans, En om haar lof nog te vermeeren, Kroond m' hun daar met Lauwerkrans. Nu ziet men in eere leeven, d' Edel Ridder van Maltha, God wil hem den zegen geeven, Met zyn Lief Antonia. Die nu zyn in echte trouwe, En leeven in Christus Wet, Vol van eer als man en vrouwe, Tot spyt van god Mahomet. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spook. Stem: ô Hemel ik bespeur. 1. 't Was Nacht, maar Maneschyn, Toen my de Vlooijen beeten. Ik kon in 't Bed niet zyn; De hitte deed my zweeten; 'k Stond op, en nam Tabak, En rookte op myn gemak. 'k Stond op en nam Tabak. En rookte op myn gemak. 2. 'k Zat voor myn Vensterraam. In myn Japon gedooken; De Tyd was juist bekwaam, Gelyk men zegt voor Spooken, Als zynde dan ter been; De Klok was effen één. Als zynde, enz. 3. 'k Had 's avonds, om de klugt, By Campioen geleezen Van Spook en Spookgerucht, En dacht zou 't konnen weezen, Dat zich by nacht misschien De Geesten laaten zien? Dat zich, enz. 4. Daar ik dit overdacht, Zag ik aan de overzyde {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} By 't Maanlicht op de Gracht Een paar Verschynsels, blyde, Zo 't scheen, dat zy malkaêr Ontmoetten: 't Is wel waar. Zo 't scheen, enz. 5. Aan beider wit gewaad Dacht ik het waren Spooken Of Geesten in dien staat Ten Afgronde uitgebrooken, En zy verdweene knap Juist in een Keldertrap. En zy enz. 6. 'k Dacht nu geloof ik meê Dat Geesten wel verschynen; 'k Merk duidlyk waar die twee Fluks voor myn oog verdwynen. Zy daalden immers neêr, En 'k zie hen thans niet meêr. Zy daalden, enz. 7. 'k Hield op de plaats myn oog, En toen 'k nog stond te kyken! Rees 't Geestenpaar om hoog, Wanneer 't my kwam te blyken Dat het ter zelver stond Zich vol genoegen vond, Dat het enz. 8. Ik zag den eenen Geest Den andren hartlyk kusschen, Maar dat my 't allermeest Verwonderde, ondertusschen, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Was dat dit Geesten-Paar Juist huis hield naast elkaêr. Was dat enz. 9. 'k Had echter nooit gehoord Van Spooken in die Huizen: Myn vrees verdween toen voort En om 't niet uit te pluizen Wat Spookery het was, Verklaarde 't zelf zich rasch. Wat Spookery enz. 10. De Zoon van gierige Aagt, Die niet vermogt te paaren, Had Ryk-buurs Kind behaagd. Des zy by-één vergaeren In 't midden van den nacht: Zo spookten zy met kracht. In 't midden enz. 11. 't Gevolg dier Spookery Gaf hun een manlyk Geestje. Van 't Spooken zyn zy vry Na 't blyde Huwlyksfeestje. En ik, voor Spreukjes doof, Verban het Spookgeloof. En ik, voor enz. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cleantes aan Cephises. Stem: De deugd word overal bemind. 1. Cephise, Voorwerp van myn Min! Myn Lust, myn Schat, myn Ziels-Vrindin! Myn hart doet wat uw oog gebiedt, En echter gy bemint my niet. 2. Wat haat g'in my? Zeg koele Maagd! Wat is 't dat u in my mishaagt! Toon my 't gebrek, en oordeel dan Of ik het niet verbeetren kan. 3. Vindt gy 't in myn Gelaat of Leest? Of heb ik u te weinig Geest? Of schuilt het in myn schaars Bestaan? Waar komt uw koelheid toch van daan? 4. Volmaaktheid vind men by geen mensch Maar had ik daarin zelfs myn wensch, 't Zou d'uwe mooglyk nog niet zyn; Oy had toch zonder Goud geen schyn. 5. 'k Geloof, Cephise! voor gewis, Dat dit alleen 't gebrek maar is, Dat in uw oog valt, tot myn smart, En daarom weigert gy m'uw hart. 6. Stuit Goudzucht dan uw Wedermin, En hecht g'uw hart, uw ziel, uw zin {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Rykdom, die zelfs kwelling geeft, Als men 'er onvernoegd by leeft? 7. ô Ja, gy gaaft my daar van blyk: Want Philaurus is ryk, En 'k heb gemerkt dat hy u mint, Cephise! wees toch welbezind. 8. Dan zo gy hem stelt boven my, En ik om uwe Geldzucht ly', Zo weet ik, dat gy nooit vernoegd Zult leeven, daar het hart u wroegt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op het vergenoegde Huwelyk. 1. Arm en nederig is myn wooning, Met een eensgezinde vreè! Vergezelt, en elke voetstap Deeld ons zyn genoegen meê, Laat de Liefde by ons woonen, Die ons lieve rooze biet; Dus zie ik myn lot ook zegene, En beny de Vorsten niet. 2. Als myn Ega, myn op 't harte Teder als een Engel rust: En al zingend of al schertzend Word in zagte slaap gekust. Als 't zilvere beekje dommelt, Ruizent langs myn wooning vliet, By het Maanlicht, groote goedheid! O hoe dank ik u dan niet. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} O wie schetst dat zoet der vreugde; Waar meê zy ons dan verzelt? Hoe gelukkig is de Sterfling; Die zig om geen rykdom kweld? Arm en nederig is myn wooning, Dog daar heerscht tevredenheid, Goede Goôn verhoord ons wenschen! Schenkt ons vergenoegzaamheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De schoenlapper. Wyze: Zingen wy tot Zoutmans glorie. 1. 'k MOet myn Pikdraên vrolyk stryken, Kloppen 't Leêr al zingend uit; Mag myn Elst maar niet bezwyken; 'k Was 'er anders meê gebruid. 'k Heb hier Muilen, 'k heb hier Schoenen, Meest van Meisjes uit de Buurt, Zyn zy vuil, ik moet ze boenen, Ja zy dienden wel geschuurd. 2. 'k Kryg 'er somtyds wel te lappen, Daar ik naauwlyks 't zout aan win, Ende Waard geen Glas zou tappen, Maar dat doe ik na myn zin, Ik versny vast zeer veel houtjes Voor de Kleuters, tot myn schaê; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans spreeken zy, wel stoutjes: 'k Moet myn Schoenen hebben dra. 3. 'k Moet ook wel inschiklyk weezen, Wyl ik krui voor haaren Heer, Anders zou ik mogen vreezen, Dat hy my geen werk gaf meer. 'k Moet my dan maar vrolyk draagen, By het oude Schoengelap: Maar deed ik het alle dagen. 'k Had 'er naauwlyks van de knap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied. Op een Aangenaame Wys. 1. Bonsour Monsieur, Bonsour Madam, Ik ben hier gekoom in Amsteldam, Om aldaar te zoeken werk, Ik maak mooy net en sterk, Ik kom hier voor uw deur, Heb gy geen ketel te soldeer, 'k Roep door de stad, ketel lap, Dat doe ik om de pap. 2. Hebt gy een ketel die is lek, Of aan de tuiten een gebrek, Of vulles voor de gaaten, Geef ze myn, ik steek 'er in, Want ik heb een dikke pen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Die door al de gaten ken 'k Roep door de stad, ketel lap, Dat doe ik om de pap. 3. Hebt gy de pot van de pasty, Die gebroken is, geef ze my, Dan zal ik ze voor jou mak Dat gy 'er weer in kan bak, Ik maak alles zonder fout, Want ik heb een heete bout, 'k Roep door de stad, ketel lap, Dat doe ik om de pap. 4. Hebt gy de pan van de taart, Die niet meer gebruike is waard, Dat de koper is te dun, Dan zal ik ze u vertin, Want het koper is fenyn, En gy krygt 'er maar van pyn, 'k Roep door de stad, ketel lap, Dat doe ik om de pap. 5. Hebt gy de yzer om te stryk, Die gebroken is, laat myn kyk, Het is aan dekzel of aan rand, Dat gy niet en scheurd de kant, Ik maak alles goed, goed koop, Als gy maar by geen ander loopt, 'k Roep door de stad, ketel lap, Dat doe ik om de pap. 6. Ik maak ook yzer en ook tin, Als ik maar kan duiten win, Al is een zaak nog zo gebrook, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan ze maaken ook, Het zy lappen of soldeer, Ik maak alles zonder mankeer, 'k Roep door de stad, ketel lap, Dat doe ik om de pap. 7. Nog een versje tot besluit, Myn Ambagtsliedje is nou uit Koop ze nou vry maar, Voor een dubbeltje by malkaar, Het is een schoone tyd verdryf Voor de Kinders of voor 't Wyf, 'k Roep door de stad, ketel lap, Dat doe ik om de pap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw lied. Op een aangenaame wys. 1. Vrinden koom hier by aan myn zy Ik zal by mijn leven een klugt gaen verhalen, De tyd is slegt zoo als men zyt, Een ieder zoekt zyn profyt, Men praktizeert haest alle dingen, Ik voor myn gaen ryzen of lietjes zingen, Zoo als myn Meester aen myn heeft geleert, Waer ik drie Ia ren lang by heb verheert, Zyn lof ook vermeert. 2. Myn Meester dan, was een braef Man, Hy gaf my kost, en hy gaf my ook kleeren, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij rysde plijzant, door 't heele land, Door Flaenderen, Luyk en Braband; Maer het meest in Holland met een kassie, Hy was bekent, hy hetten klaesie Om dat wy zongen zonder verdriet: Klaes die trouwd zyn leven niet, Zoo zyn de zaken geschied. 3. Van Amsterdam, op Rotterdam, Zoo kwam ik in Brabant by een basie, Die daer heete Ian Baptist, Die van der myn zaken wel wist, Hy zyder tot my wat wild gy beginnen? Wild gy gaen ryzen of Liedjes zingen, Gy zyt er en kerel, gy spreekt goed hollands, Lezen en schryven in Vlaems en in Frans, Zoekt liever een andere kans. 4. Ik zy wel Ian, zwygt myn daer van, Ik heb geen zin om een ambagt te leren, Ik zy wel Ian wild myn verstaen, Ik heb twee schoone dingen gedaen, Myn eerste ambagt was een kleeremaker, Ik was dun van buyk en mager van kake, Ik kon niet zitten, myn gat was ront Weinig te eeten was ongezont, Maer nu kan ik leven heel pront. 5. Myn tweede ambagt was met kragt, Smeeden en Vylen en Stooven te maken, Schoppen en Tang en Potten en Pan, En alderly keuken gespan, Ik zoo zwart als een Schoorsteenvager, Weg Vulkaen gij zyt er een plager, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer ik 'er altoos aen 't Ambeelt zou staen, En myn leden aen stukkent te Slaen, Gy kunt na de Duyvel toe gaen. 6. Adieu Vulkaen, ik heb nu gedaen, Adieu myn Meester ik kan myn affaire, Nu ben ik hier, met groot plyzier, Ik ben Koopman in zang en papier, Ik zag veel Landen, en veel Kerremisse; Maer ik wenschte dat ik ze kon missen, Kreeg ik veel plaegen in myn kozak, Regen of Wind of ander ongemak, Ik heb altoos veel geld in myn zak. 7. Vrinden ik sluyt, ik scheider van uit, Het is nu tyd dat wy gaen drinken, Want door ons zang en helder geklank, Zoo word 'er ons Stem 'er rys klam, Maer ik wil dog zoo haestig niet lopen, Ik wil mijn klugten en liedjes verkopen, De menschen die staen met 't geld in 'er hand, Hier in mijn winkel betaalt gy kontant, Daar mee kan ik leven plyzant. Een zeer Vermaakelyke Klucht, van een Getrouwde Vrouw, die zin kreeg in een ander Man. Op een Aengenaeme Wys. 1. Daer was lest een Iuffrouw, Die wat wonders hebben Wou, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy wou hebbe de heete wyn, Van haer buyke tot haer buyke, Zy wou hebbe de heete wyn, Tot verligtenis van haer pyn. 2. De Myd die zy wel Iuffrouw vyn, Iou en dient geen heete wyn, Lestmael was ik ongezond, Toe kwam hansje met zyn tansje, Stak het in myn Rodermond, Toen was myn hert gezond. 3. Wel binder geen hansjes meer, Brengze myn al was 'er twee, Brengze myn in korten stond, Laatze maer haele ik zalze betaele, Brengze myn in korte stond, Al kosten hy wel vyftig pond. 4. De myd is na de mark gegaen, Om te koopen Laverdaen, Daer vont zy een jonkman staen, Met twee belle om aen te Schellen, Zy ley zo stil als een Muys, In haer juffrouws zoomer Huis. 5. Hansje is zoo een braef Man, Die zyn Paerdje menne kan, Als hy de toom het in zyn hand, De juffrouw zyde met verblyde, Gy zyt zo een hupse kwant, Ik ben met u zeer wel kontend. 6. De juffrouw heeft daer geteld, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene braeve zak met Geld, Maer zy zey gy moet nu gaan, Gaet vertrekke zonder gekken, Want strakjes komt myn man thuis Die moet ook in myn Pothuis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied, Gemaakt op het stoutertje. Op de Wys: Een Kuiperje vol jaloerse pyn. 1. Daar is een Jongman hups en fyn, Die de zaak wel kan regeeren, Gaat by meyjes groot en klyn, Maar het kan hem niet mankeeren, Want de zaaken duuren wat lang, Nu wort het stoutertje zoo bang, Stoutertje, stoutertje vol verdriet, Want hy is by zyn liefje niet. 2. Daar is voor u geen Advokaat, Want of hy studeert om schyven, Gelooft myn vry myn besten maat, Dat gy wel gekrult zult blyven, Want de zaaken zoo wel zyn, Gelooft myn saagertje hups en fyn, Sagertje, sagertje saagt zoo niet, Brengt geen meisjes in het verdriet. 3. Als gy dan zoekt naar een matres, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Of doet gy het om de schyven, Loopt 'er by geen vyf of zes, Want gy zult 'er nooit geen krygen, Meenig die nu van u spreekt, En met u de spot ook steekt, Saagertje, saagertje het is te laat, Want het is te wyd verpraat. 4. Daarom saagertje vol verdriet, Wilt de zaak maar gaan verzette, Want gy ziet zy wil u niet, U schoonen Antonette, Want daar is een wewenaar, Die loop zy tog altoos naar, Saagertje, Saagertje, hebt gedult, Want gy zyt dog zoo gekrult. 5. Antonette loos en plat, Dogt ook twee drie mans te krygen, Daar zy in behagen hadt, Maar nu moet zy agter blyven, Nu moet zy weer spoedig en snel, Naar het klooster op de zel, Meisjes, meisjes ik raad het u niet, Brengt geen Jonkmans in 't verdriet. 6. Daarom Jongmans wie gy zyt, wilt 't jawoort zoo lang niet dragen, want gy raakt ze tog eens kwyt, In een ander schept zy behagen, Het is een weduwman, Die in de gront zyn Ambagt kan. Saagertje, saagertje het is waar, Maakt maar vast u schyven klaar. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Die dit Liedje heeft gedigt, Die was laast by honderd snaaken, Maar ik nog niet en weet, Hoe dat ik getrouwt zal raaken, Het is gemaakt gelyk gy ziet, Verders en raakt het u niet. Saagertje, saagertje niet zoo lang, Voor het trouwen ben ik bang. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Korte Schets van de Oostenryksche Nederlanden. Stem: Per la Rey. 1. De Wereld is in rep en Roer, Aan alle kand in groot Remoer, Men hoord van dag op dag, Veel elende droef geklag, Uyt Vlaanderen in Braband, In 't Luykerland, De heele Wereld wyd, Is vol onmin haat en nyd, De duyvel die speelt tans zyn rol, Brengt menig aan de hol. 2. Voor eerst breng ik alhier ten toon, Dat God menig geeft haar loon, Die tot hun Overheid opstaan, Gelyk als onlangs is gegaan, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen Josephus Stoel, Kwam een droef gewoel, Tweespald in dat Land, Riepen de Hertog moet van kand, Hy wil maaken zo men ziet, Ons oude regt tot niet. 3. Daar op kwam men met een, Met Geweere op de been, Zy namen na hun zin, Al de Voornaamste Steeden in, Klooster en Abdy, Maakte loos gevly, Zy spraken Vegt met moet, Hier na krygt men blydschap zoet, Yder riep daar kloek en bly, Ons Land moet dood of Vry. 4. Alles was daar in rep en roer, Maar het Rou tapyt kwam op de Vloer Josephus dien Vorst, Wiert van dat geweld verlost, Den Opper Koning ziet, Trok hem in zyn gebiet, Yder was vol Rouw, Om dien waarde Vorst getrouw, Yder bad aldaar met vlyd, Al om zyn Zaligheid. 5. Dat dierbaar Lyk bragt men ter aart Met veel Edeldom gepaart, Met veel Staatie en ontzag, Dat een ieder heugen mag, Men bragt hem na een donker Graf, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Scepter Kroon en Staf, Yder was vol getraan, Riepen het Opperweezen aan, Leopold moet gekroond zyn, Dan zyn wy uit den pyn. 6. Leopold wilt wel verstaan, Is de Troon toe opgegaan, Om te Regeeren het Land, Na zyn Broeders Dood Valjant, Hy kreeg een Scepter en Kroon, En veel Vorsten schoon, Wenste hem geluk, Zeegen voorspoed maar geen druk, Het heele Ryk is tans verheugd, Met Leopoldus deugd. 7. De Staate van het Land, En dan Leopold plezand, Naamen Raad en daat, Van Brabans droevige Staat, De Keizer sprak met een, Vriende zyt te vreen, Dat myn broeder heeft gedaan, Wil ik alles tegen gaan, En geef U oude Regten weer, Wat wil gy dan nog meer. 8. Maar zy waare niet contend, Met dit overschoon present, Zy hardnekkig van Zin, Ginge die vouten verder in, Zy spraken wil u spoen, Wy hebben met u niet van doen, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zullen maar voortgaan, Waagen de laaste Man daar aan, Wy hebben H. van der Noot, Die staat ons by in noot. 9, Leopold Voldee zyn Pligt, Hy als een brave Vorst verrigt, Hy sprak tot zyn Generaal, Vrees geen donder Vuur of Staal, Neemt 't zwaart ter hand, En trek na Braband, Pandoere en Hoezaar, Maakt een dapper Leeger klaar, En trek dan na 't Land, Maar pleegt geen Moord of Brand. 10. De Generaal is voort gegaan, Met het Leeger wil verstaan, Verboot op Lyfstraf ziet, Dat geen van zyn Volk niet, Zou doen Dwinglandy, Of geen Plundery, Aan dien Burgerschaar, Die in oproer met malkaar, Hy sprak Liefde en Minzaamheid, Dat beter was als Stryt. 11. Zy kwamen in Braband, Met het Zwaard al in de hand, Veel te voet en ook te paard, Dog menig burger wert vervaart, Verlieten Huys en Hof, Gaven de Bras daar of, Gingen met genugt, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Vrouw en Kinders op de Vlugt, De Generaal trok na zyn zin, De hoofstad Brussel in. 12. De rest der stede hoort, Opende dan de Poort, Gaven de sleutels af, Aan Keizerlyke Staf, Bid nu de God van al, Dat hy geven zal, Door heel de Wereld wyd, Liefde Vreede maar geen Nyd, Smeek dan veel gebeden schoon, Voor Gods genade Troon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De werkmeid. Wyze: Lysjen sliep in 't bosch, enz. 1. 'k Moet zo waar al weêr van boven, 't Is Kaatjen hier en Kaatjen daar, Dan moet 'er vuur zyn in de stooven, En dan is 't maak eens koffy klaar; Straks komt myn Heer, dan moet men eeten, De tafel dient gereed te staan, Hoe zal 't nog gaan! hoe zal 't nog gaan! 't Ligt alles over hoop gesmeeten, Wat vang ik aan? wat vang ik aan? Zo kryg ik nooit myn werk gedaan. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 'k Moet van daag twee kamers veegen, En morgen aanstonds aan de trap, Het loopt my nu ook alles tegen, De schel gaat als een Laz'rusklap, Kon ik een poosjen boven blyven, Ik kwam ten minsten eens wat voord, 'k Ben zo verstoord! 'k ben zo verstoord! 'k Heb hier nog zo veel goed te wryven, 'k Ben zo verstoord, 'k ben zo verstoord, Kaatjen is altyd 't andere woord. 3. Maar ik moet dat prutt'len laaten, Wel foei! dat past geen brave meid, 't Kan immers aan het werk niet baaten, 't Gelykt veel eer onwilligheid, 'k Zal liever weêr met moed beginnen, Dan valt my de arbeid eens zo ligt; 't Is toch myn pligt, 't is toch myn pligt 'k Moet 'er myn kost en loon meê winnen, En 't is myn pligt, en 't is myn pligt, Dat ik het werk met lust verrigt. 4. 'k Heb ook zeker niet te klaagen, Mevrouw is reed'lyk, braaf, en goed; Zy gaf my opslag zonder vraagen, 'k Heb spys en drank in overvloed, Ze is ook geen vrouw die trots en spytig, Heur meiden toesnaauwt, of veracht; Maar zy verwagt, maar zy verwagt, Dat men dan ook getrouw en vlytig, Uit al zyn magt, uit al zyn Magt, Steeds met vermaak zyn' pligt betragt. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 'k Raak hier vry wat in de kleêren, Van linnen ben ik wel voorzien, Nu zou ik nog wel iets begeeren, Wanneer ik eerst wat langer dien; Kon 'k eens een mooi chits Jakjen koopen, Een blaauw zyd' rokjen naar den trant; En dan een kant, een fyne kant, Maar 't zou my nog te kostbaar lopen, Neen met verstand, neen, met verstand, 'k Geef al het geld niet uit myn hand. 6. Wel ik heb my moê gewreven: Maar als Mevrouw de stoelen ziet, Zal ze my wis een prysjen geven; En wat toch doet me om glorie niet, 'k Hoor haar zo dikwils van my praaten, Myn Kaatjen, zegt ze, ô dat 's een meid! Van handigheid, en goed beleid, 'k Durf my op haar gerust verlaaten, Zy heeft beleid en eerlykheid, Denk eens, hoe dit myn eerzugt vleit. 7. 'k Ben daarom geduurig bezig, Op dat ik haar genoegen geev', 'k Zorg of zy t'huis is of afweezig, Dat ik altyd ordent'lyk leev', Wat zou aan 't waar geluk ontbreeken, Van iemand, die zyn pligten doet, Is vryheid zoet en overvloed, 'k Hoor wel zo veel van rykdom spreeken; Maar 't vry gemoed, 't gerust gemoed, En 't eerlyk hart is 't beste goed. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mietje, de Beschaafde Vis-Vrouw. Wyze: Waar of my Rozalintje blyft. 1. Ik weet men noemt my fyne Miet, Om dat ik nimmer vloek; En doe 't geen' my, myn' pligt gebiedt, Waar door ik 't goede zoek, Zou ik den dierbren Naam van God Misbruiken? zeker neen: Schoon men met myn beschaafdheid spot, 'k Leef echter wel te vreên. 2. Vraagt iemand aan myn Bank naar Visch, En staat ze hem niet aan, Ik zeg 'er van zoo als het is, En daar meê afgedaan, Heb ik te veel of slegte waar, (Schoon my dit altoos spyt) Dan rigt ik ook de prys 'er naar, En maak ze my dus kwyt. 3. Bied my eens iemand wat te min, Ik zeg hem hier meê af: Koopt by een ander naar uw zin, Of die 't u beter gaf! Maar vloeken! neen: myn jaa, blyft jaa, Myn neen, blyf altoos neen: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't even hoe het my ook gaa, Al treft my tegenheên. 4. Hoe meen'ge Vloek of Lasterwoord; En misbruik van Gods Naam, Wordt dikwyls aan de Markt gehoord, Waar over ik my schaam; Wyl 'k daar myn brood meest winnen moet, En ieder niet beseft, Dat my die boosheid niet voldoed, Maar wel gevoelig treft. 5. Ik lees Gods Woord, en 'k gaa te Kerk, En daar wordt my geleert: Dat men in het beroep en werk, Ook zynen Schepper eert, Daar leer ik: als men deugtzaam leeft, En steeds zyn' pligt betracht, Dat Hy ons zynen zegen geeft, Zelfs meer dan men verwacht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied. Op een Aangenaame Wys. 1. Slaep gy nog myn welbeminden, In het eenzaem treurig Graf, Moe van 't afgematte leeven Rukt de dood my van u af. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Werter kent gy u Sjarlotte, Dog na uwen dood niet meer, Lieven Werter is het mogelyk, Slae u oog dog op myn neer. 3. Dikmaels zwoer gy met u lippen, Getrouw te zyn in de nood, Ia zo sprak gy myn Sjarlotte, Ik bemin u naer u dood. 4. Maer als ik de maen zie schynen, En voor my op 't Graf zie staen, Dan zo denk ik lieve Werter, Mogten wy eens zamen gaen. 5. Daer wy Albert ook verwagten, Het menschdom misgunt ons niet, Daer hoord men vertrouwde klagten, Eu men weer van geen verdriet. 6. Dan zo zal ons kild gebeente, Onbewust zijn van ons lot, O dat smaet niet onze zielen, Werter is vereend met God. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een choor-zang, uit de Charavaan van Groot Cavo. 1. Na lang op rys te zwoegen, Streeld ons den zoeten rust, Wat vreugd wat hartsgenoegen, Schenkt ons de blyde rust. 2. Groot Kaproos trotze daeken, Zien wy reeds in het verschied, Het ligt dat wy zien blaeken, Verdryft al ons verdriet. 3. Wij torse slaefsche boeijens, Ons hart bezwykt van schroom, Laet ons in traenen vloeije, By het golven van dees stroom. 4. Wy zien aen de ooster kimmen, Als vlonkere diamand, De heilzon voor ons klimmen, In het dierbaer Vaderland. 5. Goen borre zand gewesten, Besnoeije hier dees voed, Ons arbeid werd ten lesten, Bekroond met overvloed. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De gelukkige stalmeester. Op een Aangenaame Wys. 1. Wat raar geval? Wat raar geval? Kreeg ik daar op myn Paarde-Stal, Wat raar geval? Wat raar geval? Dat ik verhaalen zal, Een mysje kwam in loopen, Die ryen wou in stil, In stil, in stil, in stil, Ik dee daar voort haar wil. 2. Zy waar contant; Zy waar contant, En nam het lytsel voort in hand, Zy waar contant; Zy waar contant, Te ryen na de trant; Waarop dat zy my zyde Stalmeester hoord eens aan, Hoord aan, hoord aan, hoord aan, Wilt gy meê uyt ryen gaan. 3. Ik waar te vreê, Ik waar te vreê, Zo ryden wy best met ons twee, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik waar te vreê, Ik waar te vreê, Het mysje schreeuwde heê, Gy moet zo hard niet ryen, Dat ben ik niet gewend, Gewend, gewend, gewend, Maar wel wat zagtjes vend. 4. Ag Mysje ziet! Ag Mysje ziet, Het zaggies ryen deugd dog niet, Ag mysje ziet, Ag mysje ziet, Daarom my niet-verbiedt, Hoe harder dat wy ryen, Hoe beeter als het is, Het is, het is, gewis Dan loopt myn paard niet mis. 5. Stalmeesters vend, Stalmeesters vend, Ryd dan maar op zo hard gy kent, Stalmeesters vend, Stalmeesters vend, Ik ben zeer wel content Zet u Bles de spooren, Draaft styf al naar myn zin, Myn zin, myn zin, myn zin, Schiet met u Bles hier in. 6. Waar moet ik zyn, Waar moet ik zyn, Vroeg ik haar met een draai zeer fyn, Waar moet ik zyn? {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar moet ik zyn? Het mysje zyde myn, Ziet hier in dit bosgasie, Past op myn tuyn is klyn, Ja klyn, ja klyn, hoord myn, Daar moet u Blesje zyn. 7. Ik deed haar zin, Ik deed haar zin, En draafde styf dat tuyntje in, Ik deed haar zin, Ik deed haar zin, Wat had ik voor gewin, Om dat ik zo deed draaven; wierd myn Bles zeer nat, Seer nat, zeer nat, nog wat, Denkt wat een rid was dat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied. Of Saamenspraak, gehouden tusschen Pierlala en den Brabander. 1. Als Pierlala voorleeden jaar Verrees met eenen Bril, Toen zag hy zyn affaire na, Maar vond een groot verschil, Doorreisde zoo geheel het Land, zoo wel door Vlaanderen als Braband, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is dat zy Pierlala, ha, ha, Wat is dat zy Pierlala. 2. Hy zag de triomfstaaken aan, Met aandagt en beleid, In alle Steden geplant staan, Met de hoed van Vryheid, De Leeuw met 't zwaard al in zyn poot, En onderschreeven vry of dood, Dat is groot, zy pierlala, ha, ha, Dat is groot, zy pierlala. 3. Hy zag ook daar een Volonteer Met de Volonteerin, Die daar ook stonden in 't geweer, Tegen Pierlala zyn zin, zy draaide rechts en ook links om, En zoo formeerde het Bataillon, Ik kan ook zy pierlala, ha, ha, Ik kan ook zy pierlala. 4. Waarop een Volonteer nu sprak, Wat zyt gy voor een Soldaat, Gy draagt een ouderwetsche Kosak, Met een lange krawaat, zeg Grysaart, waar van komt gy dan, Of wat zyt gy voor een Landsman, Keizers, zy pierlala, ha, ha, Keizers, zy pierlala. 5. Toen heeft den Volonteer gezeid, Vol toorne hy ontsteekt, Ik fel u haast met myn geweer, zo gy niet anders spreekt, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben een waare Patriot, En gy moet met myn naar het schot, Waarom zy pierlala, ha, ha, Waarom zy pierlala. 6. Om dat gy met den Keizer spant, Die wy hebben verjaagt, En die gansch Vlaanderen en Braband, zoodanig heeft geplaagt, En Kerk en Staat bragt in onëer, Wy kennen hier geen Keizer meer; Gy liegt, zy pierlala, ha, ha, Gy liegt, zy pierlala. 7. Toen heeft den Vollenteer gezyt, Het schynt dat gy 't niet weet, Een Man als gy zoo oud bejaart, En die loopt wyt en breet, Zegt Papa gy hebt meer verstant Van waar komt gy hier in 't Land, Uit graf zy pierlala ha, ha, Uit graf zy pierlala. 8. Doen heeft den Vollenteer gezyt, Zyt gy dan Pierlala, Die de Nagels van de Doodkist byt, En zyde ik leef nog, ja, En die hier op des Weerelds baan, Zoo veele klugte hebt gedaan, Gy vraagt zy pierlala, ha, ha, Gy vraagt zy pierlala. 9. Doen heeft den Vollenteer gezyt, Tot den geweezen Graaf, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Adeldom en Geestelykheid, Ons brogten tot een Slaaf, En in plaats van Slaverny, Vegten ons nog liever vry, 't zal spannen zy pierlala ha, ha, 't zal spannen zy pierlala. 10. Myn Vrient hoort toe wat ik u zeg, En pyst daar naar op myn, Doet al de Triumfstaaken weg, Roept niet meer doot of vry, Doet u geweere aan een kant, Want LEOPOLDUS komt in 't Land, 'k weet pront zy pierlala ha, ha, 'k weet pront zy pierlala. 11. Den Vollenteer die word gestoort, En zy gy Loogenaar, Waar heb gy zulks meer gehoort, Gy zyt een Lantverraar, De Keizer bezit nooit het Lant, Wy hebben al de overhant, Het lukt zy pierlala ha, ha, Het lukt zy pierlala. 12. Myn Vriend hoort toe wat dat ik zeg En pyst daar na op myn, Gy zult in korten Dagen zien, De Vyge al verblyt. Den Keizer heeft het heele land, Komt weer in Vlaanderen en Brabant, Adie zy pierlala ha, ha, Adie zy pierlala. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. Tegen Zang: Op daar was eens een Jong Meisje. Op dezelfde Wys. 1. O Hemel wat moet ik lyden, In myn bedroefde staat! Kwam my nog eens, Kwam my nog eens, Fourtuyn te baat: Dat ik mogt triompheren, Dan was myn hert verblyd, Uit spyt, uit spyt, Van al die myn benyd. 2. Maar ach het gaat met my net, Gelyk de Dorps Heer, Fourtuyn wil my, Fourtuyn wil my, Niet dienen meer; Schoon ik niet hoef na Rysel, Om een Meisje te gaan, Was ik, was ik, Maar eens verlost daar van. 3. Dus kan een Meisje aardig, Thans in verdriet wel zyn, Zoo als het is, Zoo als het is, Gebleeken aan myn, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik trouwde een Diana, Een schoone Veld-Godin, Maar ach! maar ach, Ik dog bedrogen bin. 4. Dus ken ik het niet geloven, Hoe dat men waar gy zyt, Dat zoo een Meid, Dat zoo een Meid, Haar eer was kwyd. Haar tuyn was wel te ploegen, Haar roosje was geplukt, Dat myn, dat myn, Baat veel ongenugt. 5. Zoo doen die kruysbaans Meisjes, Zy vangen u in 't net, Ziet eens dan aan, Ziet eens dan aan, Hoe dat gy zit, Al klimt gy op de Duynen, Zy zien u eenmaal aan, Gy moet, gy moet, Met haar wel heenen gaan. 6. Oorelof gy Jongegezellen, Die hier in 't ronde staan, Denk maar eens aan, Denk maar eens aan, Hoe 't myn is gegaan? Dus gaan ik myn besluyten, En hoop dat myn Jong hert, Met vreugt, met vreugt, Nog eens bestreden wert. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied, gemaakt op de Handel van de dwaaze Maagden, binnen Amsterdam. Op de Wijs: Laat ons Pat-Otters eeten. Om den tyd wat te passeeren, Dogtertjes van Amsterdam, Ik moet u stil siteeren En aanhoord my al te saam Om dat hier alle daagen, Hoore van veel Dogters klaagen, Dat zy moeten in den nood Werken hard om een stuk Brood. Neemt het gaaren in de bouten Pakt het kussen op de schoot Laat u vlees met zuiker zouten Tot een Troost in uwen nood Kaarten speelen ende doeken, Wilt maar uw Fortuin gaan zoeken Doed gelyk als Caatje doed, Zy wind geld in overvloed. Daar kan de Duyvels-Hoek van spreken De Bier Kaay en 't Franse Padt, Wat zy kan te booven steeken, Ja ons Caatjen inderdaad Ik zal noemen gaan de Zoomer Wat ons Caatjen heeft gewonnen, Met haar kanten op den tel, Maar van dertig stuivers d'El. Sonder last of zonder schulden Een toer Paarels zeer curjeus En daar by wel duizend guldens, Voor den Kat speelt met de Muis, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} En twee Diamante Ringen, En nog veel meer andere dingen, Met een Jak van Zyd Caten, Met mooye bloemen rood en groen. Twee sarmante Tooren Kappen, Met fyn strikken wonder fraay, Jongmans wil eens binne lappen, steek wat drinkgeld in haar laay, Dan zal zy uw van gelyke Ook haar kanten laaten kyken, In Monset of in sabon Voor Hansworst by Magito. Eertyds kwamen daar veel kwanten, Van het Visverkoopers goed, Regte kenders van alle kanten Ook van het vee slaagers bloed, Varkens Worsten Carmenaaden, Op den Rooster wel gebraaden, En daar by een Flessie Wyn 't Is vermaak om by te zyn. Hospes doet de schoorsteen rooken, Jan en Kees die koomen aan, Met zyn vaders beste mootjen, Van den besten Aberdaan, Claas die is Kok van 't klooster, Die braad worsten op den Rooster Heel het Huis dat is verblyd men lagt met den dierentyd. Die van kleyn tot groot kan koomen Jonkers met de Paraplu, deze kans dient waar genoomen, Parasool in Suyverplu. voor de wint de Son en Regen, door het zwieren van den degen, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} daar een Koets komt voor de deur daar en is geen Creveteur. Sa Koetsiers wilt met verlyden, met ons Caatje wonder net Regt na de Comedie ryden, Als een daam mooy opgezet, en naar zien van de Comedie, dan begint de nagt Tragedie, sa Coetsier voerd dit Complot, regt naar 't een of 't ander Cot. Venus Jonkers Ouders plaagers groot gezien maar weinig geagt, die het geld den huis uitdraagen, als de dieven by den nagt, 't Is wel duizend maal gebleeken, 'k laat natuur en zinnen spreeken, daar men sulke Handen voet moet den Houder Bankeroet. Dogters die dit Lied aanhooren, 't Is de doodsteek van de ziel, schouwt de valsche kant Comtooren 't vringt het Lighaam tot verniel, venus Jonkers groote heeren, steek den armen in de kleeren, Eer dat gy u geld verspilt, aan een lelik venus beeld. zoo de klok is zoo de klepel, zoo het ey is, is het Jonk, zoo den pot is, is den leepel, zoo den scheut is, is den tronk, vrinden aanziet wel den luister, naar de wond zoo is de pleister, naar den vreugt zo komt de druk zoo valt heel dat lot aan stuk. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. Agter in de Ridderstraat. 5 Als gy wild wat lekkers koopen. 27 Aanziet hier nu de groot' Heldinne. 54 Arm en nederig is myn wooning. 63 Adju, wreede Ziels-vriendin. 41 Als Pierlala voorleeden jaar. 90 B. Bonsour Monsieur, Bonsour Madam. 65 C. Colyn vroeg aan zyn Ziels-Vriendin. 7 Cephise, Voorwerp van myn Min. 62 D. Daar had een Boer een aardig wyf. 15 Daar was eens een jong Meisje. 37 Daar was lest een Juffrouw. 69 Daar is een Jongman hups en fyn. 71 De Wereld is in rep en Roer. 73 F. Feydria, Feydria. 33 H. Hoe schoon is deeze morgenstond. 40 I. Ik ging lest visschen voor pleizier. 9 Ik groet Flora edel godinne. 17 Ik zal u eeuwig minnen. 31 Ik min alleen myn Galathée. 42 Ik kwam 'er laast gaan het Voorhout in. 43 Ik zie de wind waait oost. 47 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet men noemt my fyne Mie. 80 K. Komt vrinden hoord dit lied. 24 Komt hier al by met rype zinnen. 49 L. Liefhebbers van de Jou, Jou. 3 M. Moeder ik wil trouwe. 11 Men zegt die best de wereld kent. 21 Maar vrienden komt hier in het ronde. 29 'k Moet myn Pikdraen vrolyk stryken. 64 'k Moet zoo waar al weer van boven. N. Na lang op rys te zwoegen. 83 O. Op den God Pluto zyn bevel. 52 O Hemel wat moet ik lyden. 90 Om den tyd wat te passeeren. 92 S. Sa vrinden wie wil met my gaan ryzen. 18 Slaap gy nog myn welbeminden. 82 V. Vrinden koom hier bij aan mijn zij. 67 W. Wat moet een Minnaar lijden. 34 't Was Nacht, maar Maneschijn. 59 Wat raar geval. 84 Z. 'k Zal u nimmermeer verlaaten. 39 'k Zit hier op de stoe en wagt. 45