Apollo's St. Nicolaas-gift aan Minerva Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Apollo's St. Nicolaas-gift aan Minerva uit 1741. Het boek bestaat uit vier delen. In elk deel begint de paginering opnieuw. Door het hele boek komen accolades verspreid over meerdere regels voor. Die kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, eventueel met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. In het origineel hebben niet alle liederen een eigen kop. In deze digitale editie werd waar nodig telkens de eerste regel van het betreffende lied tussen vierkante haken toegevoegd als kop. deel 3, p. 62: het erratum is in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. 250 2 2 4 2 _apo008apol01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: LB-NED: L*XVII*a-86(4)#rar Apollo's St. Nicolaas-gift aan Minerva. Johannes van Kerckhem, Leiden 1741 Wijze van coderen: standaard Nederlands Apollo's St. Nicolaas-gift aan Minerva Apollo's St. Nicolaas-gift aan Minerva 2011-08-05 SG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Apollo's St. Nicolaas-gift aan Minerva. Johannes van Kerckhem, Leiden 1741 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} APOLLO'S St. NICOLAAS-GIFT, AAN MINERVA. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegging van de tytelplaat. Minerva Edelste der Vrouwen, Die ik hier kom Offer bien, Wilt de Gift, in waarde houwen, Wyl ik Nedrig op myn knien U aanbiede deze bladen Van St. Nicolaas u toegewyd, Met de zoete Minne-Stryd, Cupido staat hier te Letten, Wie hy Treffen kan met een, Om u Zinnen vast te zetten, Tot het Vreyen zo ik meen, Leen u Stem aandagtige Ooren, Want ik heb het allegaar Uytgekipt, op dat gy daar Uwe Keeltjes eens doet hooren, Om een Zoete Lieve Maagt, Te Beminne en Bekoren, Waar voor gy u Liefde draagt, St. Niklaas gaf my zo even, Deze Schriften met malkaar, Op dat ik die u zou geven, Effen voor het Nieuwe-Jaar. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} APOLLO'S St. NICOLAAS GIFT, AAN MINERVA. Voorzien met Nieuwe en Oude MINNE-HERDERS EN MENGEL-ZANGEN: Ook een Aardige, Klugtige en Aangename OLYPODRIEGO. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedrukt voor den Autheur, En zyn te bekomen tot Leiden, By JOHANNES van KERCKHEM. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt aan de zang-beminnende liefhebbers. Gy die genege zyt tot Zingen, Kunt hier in vinden fraje dingen, Zoete Zang en Melody, Hier is keur van Poëzy. Apollo, komt u hier Verëeren, Met een Sinte Nicolaus-Gift, Om u Vreugde te vermeeren, En ook met een u Minne-Drift Voort te zetten, aan te kweken, Zo voor Ryke als voor Leken, Gelyk gy aan Apollo ziet, Die Minerva hier aanbiet. Leen u Stem en Aandagt schone, Hier zyn veelderhande Tone, Alles na de Nieuwste trant; Uytgekipt, op dat gy vant {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u Zinne te vergaren, Als ge bent wat duf van Geest, Zo doorsnuffelt deze Blâren, En die wel ter deeg Doorleest; Hebje hier in 't kort Beschreven, Koddigheden die u Bryn, En u Geesten doen Herleven, Als gy zomtyts bent allyn; 't Is voor Jonkman, of voor Vryster, Yder na zyn Lust en Zin, Gy leest hier van Liefd' en Min, Oorlogs Boert- en Herders-Zang, Noemde ik 't alles, 't was te lang, 't Is om de Jonkheyd te Vermaken, Tot een zoete Tydverdryf, Daar by aan de Zang te raken: Yder heeft hier zyn Geryf, Ey! wilt dit in dank ontfangen, Zo word ik van u geloont, Want na Vreed' is myn verlangen, Dat dit word door u Gekroont. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voorrede aan den lezer. Elk Zotje heeft zyn Marotje, en een yder meent, dat zyn Aap moye Jongen heeft. Dus ziet men 'er die gestadig met de Neus in 't Boek zitten, en zo grynig zyn dat 'er niet een Lachje af en mag. Wat my aangaat, ik benyde die Juffers hun verkiezing niet, maar houde voor {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} my vry wat meer van Vrolyke dagen, en van Plyziertjes, die een jong hart vermaken. Wat dunkt u Lief hebbers van een Glaasje, Witte of Rode Wyn? en gy beminnende Juffertjes, die niet gaarne den naam van wreed en onmededogend zoudet dragen, is het niet beter met een Valk gevlogen, dan met een Uyl gezeten? Ik was in zo een Vrolyke luym, wanneer ik voornam dit Werkje by een te verzamelen, om u Hart te Vermaken, en u zomtyds eens smaaklyk te doen Lagchen. Want allerley Oly-Podriego zulje hier vinden, Oud en Nieuw, voorheen gedrukt, dog noyt uytgege- {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Het is voor Oud en Jong, voor Mooy en Lelyk, met allerley Grapjes en Spreukjes doorvult; men vind 'er Minne-Digten, Herders-Zangen, Mengel-Zangen, en ik weet zelf niet wat al, want anders was 't geen Oly-Podriego. Wanneer Jonge luyden onder een glaasje zitten, en Vryers en Vrysters met malkander mallen, kunnen ze hier in stoffe van Kortswylen vinden; en wat goeilyks leren, zo ze 't niet wisten. Maar onze Meysjes zyn nu al vroeg op zulke zaken afgerigt, en weten gemakkelyk de Hartjes der Minnaren te bekoren. Laet ze dan zamen Vrolyk zyn, want tot Vrolykheyd dienen deze {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} geestige Liedjes, en het is daarom, dat wy die den Naam van een St. Nicolaas-Gifte gegeven hebben, want wy geloven waarlyk niet dat die goede Heylig, een houte Klaas geweest is. Zeker heeft hy ons daar toe al te Vrolyke dag gegeven. Daarom Zoete Meysjes, lieve Bekjes, Moye Heertjes, zoete Gekjes Wilt ge Zinge, zaam Kwinkelere, Gy kunt dit Boekje niet onbere. k.v.i. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-zangen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewonde-Kupido. Stem: Van de Herder Piramus. 1. Een grage Bey, had Venus Zoon gesteken, Wiens Rozelip met Honig scheen bestreken, Het Guytje liep Verwoed, Zyn Moeder te gemoed, En zy Godinne zie, Wat doet die schelmze Bie. 2. Hoe maakt u zulk een kleyne wond verlegen? Zy Venus, van een çimpele Bey verkregen! Denk Bengel, wat hy leyd, Wien uwe Pyl bestreyd, En hoe 't een Minnaar smart, Als gy hem priemt in 't Hart. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Rosemond. Op Haar gevlogte Rozekrans. Stem: Van den Herder Piramis. 1. Hebt gy voor my die Rozekrans gevlogten? Zo heb ik wis de Zegekroon bevogten, De Zegen van u Hert, Het eynde van myn smert, Zeg Ja! myn Engelin, En Kroon hier mê myn Min. 2. Waarom ontvynst uw minn'lyk medogen? Hoe zeer gy vynst, ik leest uyt uw schone ogen. Schoon gy te rugge treed, Gy zyt my niet meer wreed, De Liefde blaast uw Min, My reets den Boezem in. 3. Nu kroon dan met die Zegenkrans myn Haren, Zoo weet de Zon al 't onweer op te klaren. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de Storm-Wind duykt, En zy al 't veld ontluykt, Gelyk de Wreetheyt wykt, Zoo Liefde niet bezwykt. 4. Myn Roze mond gy hebt het opgegeven, Ik heb uw Hert, ô Leven van myn Leven. Nu kus ik op u Mond, Myn kwynend Hart gezond, En zoek ik verder yet, Gy wederstaat my niet. Een aangenaam minne-lied. Stem: Wat leeft een Minnaar vol, enz. 1. Het best op Aard is een gerust Gemoed, Dat steeds de Pligt van alle deugden voed, En noyt ontrust werd door geen Lastermonde, Maar als een Rots onwrigtbaaar werd gevonde, In weerwil van ‘de Wereld schoon die woed, Het best op Aard ‘is een gerust Gemoed {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ik laat de Kroon en Scepter dieze draagt, En laat het Goud voor die het Goud behaagd, En laat het die 't lust zig in de wellust baden, Een Aardsche-ziel kan zig dog niet verzaden, Schoon dat hy daar ‘gelyk een Mol in wroet, Het best op Aard ‘is een gerust Gemoed. 3. ô Goon! wie had het oyt van haar gelooft; Dat zoo de Liefde by haar was verdooft, Ten enemaal geheel en al verdurven, Ey! zeg my dog waar mê heb ik 't verkurven, Myn waarde Lief ‘en opperst myn vermaak, Gy zyt de geen ‘die 't binnenste van myn draagt. 4. De valze-tongen geeft dog geen gehoor, Ik zweer u dat gy zyt die ik verkoor, Om hier op Aard met u in Vreugd te leven, Geef myn u Hert ik zal u 't myne geven, Want ik vergâ ‘gelyk de Sneeuw op 't Veld, Ten zy dat gy ‘myn door u Min hersteld. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Maar zeg myn dog wat zal het wezen dan, Als gy Regeert gelyk eene wreed Tyran, En lagt met al myn Tranen en Gebeden, Heb ik ten vollen dan nog niet geleden, Zoo bid ik u ‘dat gy myn Vonnis maakt, Waar door dat ik ‘uyt al myn droefheyd raakt. 6. Bekoorlyk Beeld, beheerster van myn Ziel, Die ik het eerst in mynen Boezem hiel, Door 't Vriendelyk opslag van uwe ogen, Doe riep ik uyt, ô Ogen! vol vermogen, Die myne Ziel ‘zoo deerlyk heeft gewond, Zyt gy niet wreed, zoo maakt myn weer gezond. 7. Ik laat de Wyn voor die God-Bachus mind, En in zyn Zap een smakelyk voedzel vind, Ik laat die wil zig in de Wyn haar baden, De zoete Min die kan myn meer verzaden, En voerd ons Ziel ‘vol vreugd ten Hemel in, Niets is op Aard' of 't leeft door Liefd' en Min. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof der vrouwen, En aanraading tot den Huuwelyken Staad. Stem: Het best op Aard, enz. 1. Wat leeft een Minnaar vol gerustigheyd, Als hy die geen daar hy zyn tyt om sleyd, Eens tot zyn Lieve Huysvrouw heeft verkregen, Een goede Vrouw, dat is een grote Zegen, Die die, verkrygt ‘ey! hoort na myn vermaan, Trouwt dan by tyds ‘ey! Jonkmans laat u raan. 2. Een Eerbare Vrouw zal met haar Ziel en Hert, U trouw bystaan in Droefheyd Pyn en Smert, En zal u noyt in Euwigheyd verlaten, Wie zouw het Vrouw geslagt dan kunne haten, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Gront-Pylaar ‘daar 't Huys op werd gebouwd, Is hy niet Dwaas ‘die dan niet haast en Trouwd. 3. Wie toond dan zo zyn Beestig onverstand, Dat hy het geen God met zyn eyge hand, Geschapen heeft, en voor een Gruwel houwen, Dat Lieffelyk geslagt der Vrouwen, Dat Pronk-Juweel ‘dat çierelyk-çieraat, Dat Peerl en Goud ‘zeer ver te boven gaat. 4. Schep God den Man niet na zyn evenbeeld, En uyt een Man heeft hy een Vrouw geteeld, Om dat hy niet en zouw allenig Leven, Heeft hy hem een tot zynen deel gegeven, Dat dierbaar Pand ‘van hem zelfs toegeleyd, Is hy niet dwaas ‘die dan niet haastig vreyd. 5. Syrach schryft in zyn Boek veel van de Lof Der Vrouwen, en hy maalt haar deugden of, Men leest dat Sara hare Man noemt Heren, Abygaël deê 't opzet van David keren, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} En Hester heeft ‘Hamans boosheyd belet, ô Mannen op ‘de Vrouwe deugden let. 6. Zy zal geduurig door haar zoet beleyd, U Vriendschap tonen door haar Vriendelykheyd, En u alleen haar Hert en Ziel toe dragen, En alles doen wat u maar kan behagen, En u haar Man ‘bystaan in Druk en Pyn, Wel wie wenst ‘dan niet zo getrouwt te zyn. 7. Dan zal men voorts van Pokken en Fenyn, En al zyn Aanhang vry en zeker zyn, En ook bevryd van veele zware plagen, Die gy allenig zynde moeste dragen, Daarom Trouwd vry ‘niet om te zyn gepaard, Maar om dat gy ‘het Beste daar na jaard. Dank-zegging. Stem: Philidaatje hoe lang is 't geleden. 1. Hoog! om hoog myn stem naa boven, Om myn God altyd te loven, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy myn zo een heerlyk Lod, Zo verleend hebt ô myn God! Laat u Gunst dog Nederdalen, Op dat ik de Prys behalen, Van myn Lief en Waardste Pand, Op dat Zy haar Regter, Regter, Regter. Ja haar Regterhand. Van myn Lief en Waardste Pand, Op dat zy haar Regter, Regter, Regter. Ja haar Regterhand. 2. Uyt wil reyken om te geven, Zo gestaag met haar te Leven, Vroom en Deugtzaam op der Aard, Als wy 't zamen zyn Gepaard, Geef myn Liefje deez' gedagte, Want ik staag haar Gunst verwagte, Daar ik zoo dikmaal om heb gebeên, Doet ons in den Egte, Egte, Egte, In den Egten treên. Daar enz. 3. Ik zal altyd haar Gunst bewyzen, Om dat zy u ook zal pryzen, Voor het Lot haar toe geleyd, Vriendelyke Majesteyd. Geef dat wy ons dan verbinden, Om zo Troost by u te vinden, Op dat wy zo uwen Naam {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogen verbreyden, Ja heel, Ja heel, Ja heel. Ja heel bekwaam. Op enz. 4. Heer! hoe kan ik hier staag bemerken, Dat gy dag aan dag komt werken, Tusschen onze Harten in, Die beladen zyn met Min, Laat geen kwaat ons wedervaren, Als wy te zamen paren, Maar geeft ons dagelyks voorspoet, Gelyk gy aan u kinders, Ja u kinders, Ja u kinders, Ja u kinders doet. Maar enz. 5. Ik zal altyd u Gunst verwagten, Op dat gy by daag en nagten, Myn voorhoud dan u Wet, Die gy zoo nauw myn hebt gezet, Want gy hebt myn voorgeschreven, Dat ik eerlyk zouw Leven, Ondersteund myn met u Hand, Leend myn Liefde, Liefde, Liefde, Liefde en verstand. Onderst. enz. 6. Om myn Liefje voor te treden, In u Wet en in u Zeden, Want het is een Lieve Maagd, Die myn Hert en Ziel behaagd, Ik wil met haar Leven en Sterven, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ik dog haar Gunst be-ërven, Want zy is myn waardste Lod, Dat gy myn Verleent, Verleent, Verleent, Verleent hebt ô God. Want enz. 7. Geeft dat onze Herten te zamen, Zo verbinde heel bekwamen, Want ik weet ô Majesteyd, Dat gy 't lange al heb Bereyd, Daarom ben ik nu verzadigt, En ten volle begenadigt, Van u myn Lief en Waardste God, Dat gy myn dit Lieve, Lieve, Lieve. Ja dit Lieve Lod. Van enz. 8. Hebt verleend in deze dagen, Laat ik u ô God toe dragen, Een zuyver en een dankbaar Hert, Dat beladen waar met Smert, Zo beladen en gekluystert, 't Lag geheel gelyk verduystert, Maar nu is het al verligt, Daarom Gy my, Gy my, Gy my. Gy my hebt verpligt. Maar enz. 9. Om u dag aan dag te Loven! Op myn stem Reyst dog na boven Ik prys die Lieve Majesteyd, Voor zyn Liefde en genegentheyd, Die gy myn nu hebt bewezen, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom zal ik Dankbaar wezen; Ik dank u ô myn Lieven Heer, Zend u Zegen, Zegen, Zegen, Zend u Zeegen op ons neer. Ik enz. Minne-klagt. Stem: O droevig ongeval. 1. Cupidootje kleyn venus wigt, Waar is u boogje met u gulde schigt, Komt schiet eens u Peyltje op een schoon Godin, Waar door myn jonk Hertje gestadig brand van Min. 2. ô Schoon Godin! ô zoeten Engelin! Die myn jonk Hertje alleen beweegt tot Min, U Minnelyk wezen u zoete gezigt, Ja, dat en is niet anders als een Minnedrift. 3. Wel moet ik u dan derreven schone Godin, Zoo moet ik Sterreven uyt pure Min, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt dan myn Voesteresse schenkt aan myn u Blom, Troost u beminde die gy hellepe kont, 5. Maar eylaas, myn klagen 't is al om niet, Ik zugt, zy lagt en spot met myn verdriet, Komt wreede Minnaressen schenkt aan myn u Blom, Troost u beminde die gy hellepen kont. 6. Voor 't laaste Matresse ik zeg u adjeu, Dat zoet gevrey ben ik nu al moê Ik wil myn gaan begeven in Bachus koele wyn, Die al zyn Vriende doet vrolyk zyn. Een minne-liedt. Stem: Bachus is in de wereld gekomen. 1. Vriende zou men niet Vrolyk wezen, En in zyn ty hy hy hytgelukkig zyn, Men zal na Roem of Liefde streven, Ik houd in 't Veld by Juffrouw Katryn, Men zal na Roem en Liefde stre he he heven, Ik houd in 't Veld by Juffrouw Katryn. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Zwinters zal men van Liefde spreken, Terwyl een an an ander zit en treurd, Als ik myn Vyand heb doorsteken, Min ik myn Klora op haar beurd, Als ik myn Vyand heb doorsteken, Min ik myn Klora op haar beurd. 3. Ach Kloris Lief myn wel beminde, Want u zoet we he he hezen myn behaagd, By u plagt ik wel troost te vinden, Maar 't is veranderd wreede Maagd, Ik kies de Wyn voor al myn vrien vrien vrienden, Dat is het best 't geen myn behaagd. 4. Ik wil met Bachus myn vermaken, En gâ verla ha ha haten Vrouw Venus gespuys, Van Wyn kan men de vreugde maken, Daar men hoort het snare gedruys. 't Is beter als Vrouw Venus za ha ha haken, Daar mê zit by de Wyn in huys. 5. In deze fles myn waarde Vrienden, Zal myn verdri hi hi hiet verdwynen doen, Want na den dronk zal men bevinden, Dat na de Wyn ons Min kan voen, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Want na den dronk zal men bevin hin hin hinden, Dat na de Wyn ons Min kan voen. 6. Adjeu Vrouw Venus met u lonken, En ook myn Clo ho ho horis appel bloos, Want ziet ik was in Min verdronken, Dat ik u tot myn Bruyt verkoos. Darom een glaasje Wyn gescho ho ho honken, Dat maakt ons Hert verheugt altoos. Een afscheyt-lied. Van een Jonkman die een togt op Zee nam. Op een Aangename Wys. 1. Verlaat gy myn verheve Ziel, Kiest gy voor myn de Woeste baren, Vertrouwt u op geen zwakke Kiel, Den doel van duyzende gevaren, Ey laas wat droeve zmert, Als ik u missen moet, Gevoel ik in myn Hert: Ey laas wat droeve zmert, Nu ik u missen moet, Sterf ik van Liefdens gloet. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 't Is waar 'k verlaat myn Vaderland, En u myn Lief myn twede Leven, Maar oordeelt niet myn waarde Pand, Dat u uw Minnaar zal begeven, Al trekt myn Lyf op Zee, 't Is maar de helft van my, Myn Ziel en reys niet mee, Al trekt myn Lyf op Zee, 't Is maar de helft van my, Myn Liefde blyft u by. 3. Maar laas myn zugjes zyn om niet, De Wind vervoert u uyt myn ogen, Ik mis u Lief myn Ziels verdriet, Ach! ach! hoe ben ik nu bedrogen, Of denk u myn gelaat, Veel schonder die wel eer, Verkeert u min in haet, Veel schonder die wel eer, 't Geschiede nimmermeer. 4. Myn Waarde schoon die minde my. Uyt u gezigte weg doen vliegen, Zo straffe my de Gode vry, Indien ik u zoek te bedriegen, Gelooft dan daar niet aan, Dat zo myn trouwe Min, Zal wyken uyt myn zin. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Ik zal aan uwe zyde staan, In tyd van Storm en Oorlogs Vlagen, En met u door den Vyand slaan, Om de onderdruk te onderschragen, Myn Hert dat Kermt en Zugt, Zweef met u door de Zee, Als Vogelen in de Lugt, Myn Hert dat Kermt en Zugt, 't Zweeft met u door de Zee. Ach! keert en neemt my mee. 6. Vaart wel myn Lief ik zal midden in Het Oorlogs vier hier op vertrouwen, Dat myn de Gunst van myn Goddin, In 't groost gevaar wel kan beschouwen, Myn Engel weent niet meer, Ach staakt u droef gezicht, U Minnaar keert haast weer. Myn Engel weent niet meer, Ag staakt u droef gezugt, Eer myn de Ziel ontvlugt. Minne-lied. Op een Aangename Wys. Jonkman. Ontwaak, ontwaak, myn Lief myn uytverkoren, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet op u deurtje Lief en laat myn in En doet op u deurtje Lief en laat myn inne, Gy zyt die geen die myn den Band kan binde, Gy zyt die geen die my kan hellepe myn Vriendin. Dogter. Wie hoor ik voor myn deur zo lammeteren, Die myn verzoekt te spreken in der nagt, En die zo zoet Fluyte kan en karresseren, Vertrek van hier Jonkman wilt rittereren, Want op Jonkmans geklag en slâ ik geen agt. Jonkman. Het is Leander Lief u uytverkoren, Die u verzoekt uyt een zo fiere Min, En daarom myn Engel en wil u niet storen, Troost u Minnaar myn Lief myn uytverkoren, Want gy speelt gestadig al in myn zin. Dogter. Jonkman het is nog al te vroeg al in de morgen, Ik doe voor niemand op zo vroeg myn duur, Is't dat gy iets draagt in u Hart verborgen, Hout het by u zo hoef gy niet te zorgen, Want door kwâ klap raakt menig in 't getreur. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonkman. Ik hore wel wat ik doe ten mag niet baten, 't En helpt niet een woord Lief wat ik zeg, En wat baat dan al myn Vryen en schoon Praten, In plaats van Minne Lief zou gy myn haten, Daarom is 't beter Lief dat ik vertrek. Dogter. Jonkman wil deze keer dog van myn schyden, Want ziet ik ben met gene Min belaan, Gaat heen en wandelt dan aan een Groenheyden, Telt daar de Boompjes staan aan weder zyden, Dan zulje myn wel uyt u Zinne slaan. Een amoreus lied. Van een Jonkman die uyt Wandelen ging. Stem: Lestmaal kwam Cupido, enz. 1. Lestmaal ging ik eens om een Trantje, Buyten de Stad op myn Plyzier, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik was een Jong kwantje, Ik vond een Venus dier, In het Gras legge slapen, Versmagd door 't Minne vier. 2. 'k Bekeekze van boven tot beneden, Deze Godinne al in het rond, Ik zag haar lieve leden, Daar ik Plyzier in vond, Van boven tot beneden, En haar lachgende Mond. 3. Haar wangetjes Rood en Blanke leden, Haar Boezem çierelyk open stond, Dat deed myn nader treden, Nog meer çieraad ik vond, Ik kon myn niet bedwingen, Ik kuste haar voor haar Mond. 4. Stilletjes ging ik nederleggen, By haar al in het groene Gras, Ik en dorst niet veel zeggen, Terwyl zy slapende was, Ik ly myn hand op haar Borsjes, Doen ontwaakten zy ras. 5. Toen heefze haar oogjes op myn geslagen, En sprak Jonkman wat doet gy hier, Hoe durft gy dat wagen, Vertrekt met u getier, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vatte haar in myn armen, Met zo een groot Plyzier. 6. Met zoete woorde ik haar bekoorden, Die schone Nimph en veld Godin, Klyn Cupido dit hoorden; Die bragt haar ook tot Min, Dat zy my mê omhelsde, Dat maakte een goet begin, 7. Geen groter Vreugde ik kon geniete, Als myn dat Hemels Beeld aan dê, Dat zou my niet verdrieten, Wat dat Vrouw Venus dê, Cupido blies allarm, Wy waren met ons twê. 8. De blade beweegde al van de Bomen, De takke kraakte al wat daar was, Reviere en Water Stromen, Het groene Kruyd en Gras, Wy waren zonder schromen, Ik by myn Nimphje was. 9. Ik spoelde myn Lede in de Beken, Onder de Bomen in het Groen, Myn lyf was heel bezweken, Door al het groot vermoen, Myn Hert is weer ontsteken, Ik gaf haar ook een Zoen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Aurora verdween, den dag passeerden, Dat ik moest van myn Lief afgaan, Dat myn aan 't Herte deerde, Zy bleef alleen daar staan, Maar ik nog eens weerkeerden, Ik Lagte haar vriendelyk aan. 11. Ik Kuste en Streelden, ik Zoende en Kweelden, Voor 't laast myn zoete Lief, Dat myn Jonk Hert verheugde, Zy was een Honigs dief, 'k Heb myn afschyd genomen, En zy adjeu myn Lief. 12. Met een verdweenze uyt myn ogen, Weg was myn Vreugd en al 't Plyzier, Nu ben ik heel bedrogen, Adjeu gy Meysjes fier, 'k Hoop myn Nimph te genaken, Eer dat ik schey van hier. [In de Min vind ik genugten] Op een Aangename Wys. 1. In de Min vind ik genugten, En ook in de koele Wyn, Die verdryft alle ongenuchten, By zyn Lieffje ‘is 't zoet te zyn. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Zegt eens wat Plyzier kan 't wezen? Alle dagen vol en zat, De Wyn kan ons van al genezen, Ik loop geen Meysjes ‘agter 't gat. 3. Ik leef gerust en zonder zorgen, De Wyn versterkt myn Hert en Zin, Heb ik geen geld de Waard zal borgen, En dan lag ik ‘met de Min. 4. Dat zyn al maar zotte reden, En een regte Dronkaarts praat; Maar een Meysje fraay van Leden, Dat is daar myn ‘hert na staat. 5. Dronkaarts zyn gelyk de Beesten, Wel wat zyn de Minnaars dog? Niet als ongeruste Geesten, Vol van Listen en bedrog. 6. Laat ons niet meer Disputeren, Van de Liefde of van de Wyn, Laat ons zamen accorderen, En dan lagchende vrolyk zyn: En dan La ha ha ha hachende En dan lagchende Vrolyk zyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermakelyk-lied. Op een Aangename Wys. 1. Mooy Saartje is jou Moeder niet t'huys, Tussen den Haag, Och neen, Fransman komd vry in huys? Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 2. Zy zetten den Fransman eenen stoel, Tussen den Haag, En zy wierp hem daar een kussen toe, Tussen den Haeg en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 3. Het kussentje was van buyten zey, Tussen den Haag, En van binnen was het fel fenyn, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 4. Hy nam Mooy Saartje al by der hand, Tussen den Haag, En hy smeet haer op het Ledikant, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. De Moeder uit de Kerke kwam, Tussen den Haag, En de Fransman van het Bed af sprong, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 6. De Moeder nam een dikke Stok, Tussen den Haag, En sloeg den Fransman op zyn kop, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 7. Och Liefste Moeder houd op met slaan, Tussen den Haag, Of ik wil met den Fransman gaan, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 8. Hy nam Mooy Saartje al by der hand, Tussen den Haag, En gink'er mê na het Franze Land, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 9. ô Lieve Fransman ik ben zo ziek, Tusschen den Haag, Sterven moetje, beterje niet; Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Negen Maanden na dezen dag, Tussen den Haag, Mooy Saartje in het Kraam Bed lag, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 11. Maer toen dat Kind ter Wereld kwam, Tussen den Haag, Men deed 't een Spanjaards broekjen an, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 12. Een Spanjaards broekje en Geel krult haar, Tussen den Haag, Puur of 't de zelfde Fransman waar, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 13. Zal dat Kind zyn gelyk de Vaar, Tussen den Haag, Dan zal het zyn een Sneukelaar, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. 14. Zal dat Kind zyn gelyk de Moer, Tussen den Haag, Dan zal het zyn een mooje Hoer, Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haag en Leydzendam. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryagie. Tusschen een Jonkman en een Jongedogter. Stem: Mompeer. Jonkman. Truytje myn Zoeten Engelin, Gy zyt die geen die ik bemin, Och! mogt ik maar een kus van u genieten, En dat door al myn Minne smert; Laat Cupidootje in u Hert, Zyn Minne Peyltje schieten. Truytje myn Lief. Zyn Minne Peyltje schieten. Jongedogter. Wie hoor ik klagen voor myn deur, Myn dunkt 't is myn Zerviteur, Hy zoekt een Lonkje van myn te genieten. Jonkman ey zegt me voor 't minst, Al water is tot uwen dienst, Waar na is u verlangen. Frissche gezel. Waar na is u verlangen. Jonkman. Princesse van het Aardsch Toneel, Ach had ik u maar tot myn deel, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u is al myn zugte klagen en kermen, Helpt dog u Minnaar uyt de nood, Hy zal Getrouw zyn tot de dood, Ey wilt u maar ontfermen. Truytje myn Lief. Ey wilt u dog ontfermen. Jongedogter. Al de Jonkmans getrouwigheyd, En duurt niet langer als men vreyd, Maar als 't getrouwt is, en komt uyt de Kerken, Dan is 't jouw helsche Duyvelin, Jou magere Teef en jou Vuylin, Jou Pekel Hoer jou Verken. Stinkenden Hond. Jou Pekel Hoer jou Verken. Jonkman. Eer zal verduystere de Maan, En ook de Woeste Zee droog staan, Eer ik op Trouw myn Lief u zal veragten, ô Neen myn alder liefste myn, Helpt u Minnaar uyt de Pyn, Stelt al uyt u gedagten, Truytje myn Lief. Stelt al uyt u gedagten. Jongedogter. Jonkman het is nu algedaan, Komt laat ons zamen henen gaan, Daar is op Trouw myn Lief en wel Beminde, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor myn Minnaars getrouwigheyd, Heb ik myn zelven nu bereyd, Om myn te gaan verbinden. Wellekom Vriend. Om myn te gaan verbinden. Jonkman. Ach Liefste Lief tor onder Pand, Kom geef myn maar u Rechterhand, Op dat ik u een Kus daar op mag geven, Jonkman als het is in fatzoen, Als Bruyd en Bruygom zamen doen, Laat ons in Vreugde Leven. Wellekom Vriend. Laat ons in Vreugde Leven. [Een Jonkman die 't Minnen] Stem: Ik hoorde dees dagen. 1. Een Jonkman die 't Minnen, Eerst komt te beginnen, Hoe kweld, hoe kweld hy zyn zinnen, By Dagen en Nagten, Zoekt hy maar te tragten, Na Minne, Na Minne gedagten. 2. Wat doet hy al zugten Zyn Hertjen ontvlugten, Men agt het, men agt het maar klugten: Hy doet hele Dagen, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet anders als klagen, Hy moet het, Hy moet het verdragen. 3. Hy zoekt, door Gedigten, Van 't Minnen, te stigten, Zyn Hertje, zyn Hertje te ligten, Indien hy een Briefjen, Beschikt aan zyn Liefjen, Het schynd een, Het schynd een geriefjen. 4. En heeft zy 't ontfangen, Hy sterft van Verlangen, Hoe 't al is, hoe 't al is vergangen. En Schryft zy dan weder, Dat zet hem ter neder, Dus word hy, Dus word hy gereder. 5. Hy wil ondertussen, De Letteren kussen, Dat kan hem, dat kan hem niet blussen; Hy dunkt of zyn Woorden, Haar beter bekoorden, Hy wenst dat, Hy wenst dat z'hem hoorden. 6. En komt dan den stryer, Na wenssen eens byer, Hy noemt zig, Hy noemt zig haar Vryer: Hy wenst haar zyn Leven, Uyt Liefde te geven; Zyn Hertje, zyn Herte daar neven. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Na Jaren te lopen, Begind hy te hopen, Om 't Bantjen, Om 't Bantjen te knopen: Dan wil hy van Paren, Zyn hert openbaren, Hy zal 't haar, Hy zal 't haar verklaren. 8. Hy zoekt onder Deken, Nog meerder te spreken, Ligt word het, Ligt word het bekeken: Hy doet daar het Diertje, Een vrolyk Plyziertje, En blust zo, En blust zo zyn Viertje. 9. Men geeft zig tot Trouwen, En moet malkaar houwen, Al zou het, al zou het ook rouwen: Dan zoekt zy na 't Trouwtje, Zo menigen douwtje Zy is nu, Zy is nu het Vrouwtje. 10. Dan wil zy regeren, Den Bloed commanderen, Wie kan haar, wie kan haar dat keren, Hy is wel te vreden, Mag hy aan haar Leden, Zyn Deuvik, Zyn Deuvik besteden. 11. Wil hy dan niet Nayen, Om 't Diertje te payen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zal hem, Zy zal hem ondrayen; Zy zoekt tot haar lusten, Een ander die 't blusten, Eer zal zy, Eer zal zy niet rusten. 12. Dus word hy wat trager, Zoo krygt hy een Zwager, Die toond zig, Die toond zig wat grager: Die leend zy haar Buykje, En hy haar zyn Struykje, Dus zyn zy, Dus zyn zy in 't Fuykje. 13. Dit lustige Paartje, Maakt levende Waartje, Haar Man die, Haar Man die heet Vaartje: Hy is 'er het Boertje, Dat leerd haar, haar Moertje, Zy spelen, Zy spelen het Hoertje. 14. Ziet dat komt van 't Minnen, Wat zal hy beginnen, Al mist hy, Al mist hy zyn Zinnen, Hy moet het verdragen, Want geeft hy ze slagen, Men zalder, Men zalder van wagen. 15. Dus die voor leedwezen, Van zin is te vrezen, Die laat hem, Die laat hem belezen: O arme zotten! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy laatje bedotten, Men zalje: Men zalje bespotten. 16. Ik raadje voor 't leste, Nog eenmaal ten besten, De Vrouwen, De Vrouwen zyn Pesten: Men kan door haar liegen, U lelyk bedriegen, Dus laat u, Dus laat u niet wiegen. [Een Meysje excelent] Op een Aangename Wys. 1. Een Meysje excelent, Zeer çierlyk boven maten, Staat in myn Hert geprent, Met Goud en Zilvere Platen, Zy is 'er een Schone Maagd, Die myn Jonkhert behaagd, Ik hoop dat zy der nog Liefde draagd. 2. Haar Borsjes die zyn rond, Als Appeltjes van Granaten, Haar Adem uyt haar Mond, Ruykt zoeter als Note-muskaten, Haar Ogen die zyn klaar, Als een Christal voorwaar, Og! og! hoe schoon krult haar dat Haar. 3. Haar Tanden in haar Mond, Zyn Witter als een Yvoren, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alles is zy 'er gezond, En daar toe scherp van Oren, Van alles is 't Meysjen wel, Om te vermaken een Jong-gezel, Og! og! hoe schoon blinkt al haar Vel. 4. Haar Klederen als een glans, Ziet men om haar Lyf zwieren, Zy ziet zo gaarn Jonkmans, En ik die Venus Dieren, Al zouden wy zyn een Paar; Og! had ik het Meysjen maar, Zy ziet my zo geern en ik Haar. 5. Daar toe zo is zy Ryk, Van Landen menigvuldig, Van Deugd en Eerbaarheyd, Niemand en blyft zy schuldig, Van eerlyk Geslagt, Zo is zy opgebragt, Men doet van haar Perzoon geen klagt. 6. De Luyden vragen myn, Wat voor een magt dat wezen, Dat door den Mond van myn, Zoo çierlyk word geprezen, Dan zeg ik die 't kan raan, Die aan deez' Tafel staan, Den eersten Dronk zal hy ontfaan. 7. Ag Liefste Engelin, Mogt ik u eens genaken, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een opregte Min, Tot aan uw Lippen raken, Dan zou deez' myne lust, Aan u al zyn geblust, Ag liefste Lief nog eens Gekust. 8. Adjeu, adjeu myn Lief, Ik wil na Oostindie Varen, 't Moet eens gescheyden zyn, Een Reysje voor zeven Jaren, Als ik 'er leg op de Ree, Zoo menigen Myl in Zee, Zo denkt op God, en myn Liefje mee. 9. Adjeu, adjeu myn Lief, Adjeu, ik gâ nu dolen; Gy zyt 'er myn zoete Lief, Schryft myn op u Parole. Daar 'k in leze mag heel Liev' Troost, in u aang'name Brief. [Goeden-avond myn zoete Troosje] Op een Aangename Wys. 1. Goeden-avond myn zoete Troosje, Myn Zuyker-doosje, Nog eens gekust, wy zyn alleen; Ik mag u Schoonheyd heel wel lyen, Want al myn Vryen, Dat is om u en anders geen: Myn Liefje, myn Diefje, myn Hondje, myn Schat, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zweerje by 't Bond van Lubberd-ooms Kat, Maar ag! ag! en ag! dat ik u reys had. 2. Wel wat Praat die Vryer aardig Wel gy bent waardig Een Meysje, die het maar wil doen, Ik loof, gy zoud my wel ligt bekoren, Na ik kan horen, Gy lykt my zo geweldig Groen: Gy zegt het zo geestig, zo aardig, zo raar, Ik wens u de Bruyd'gom al binnen het Jaar, Maar, ag! ag! en ag! myn zuykerde Vaar. 3. Wel myn alderzoetste Liefje, Myn Honig diefje, Daar is myn Hand, ontfang myn Trouw, Dan zo zweer ik zulje wezen, Myn Uytgelezen, myn eygen zelven; ja myn Vrouw, Maar zeg het wat haastig, en maakt my niet bang, Zo Zing ik van Vreugde een vrolyke Zang, Maar ag! ag! en ag! gy wagt my zo lang. 4. 't Is wel: ik zal het myn Besje vragen, 't Is ligt te wagen, En kom dan Morgen om bescheyd, Dan zal ik 't u al verhalen, En gaan vertalen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dat myn Besje heeft gezeyd: Maar ik vrees, zy is 'er niet toe gezind, Praat ik van Trouwen zo zeyd zy myn Kind, Maar ag! ag! en ag! zie wat gy begind. 5. Wel myn alderliefste Bruydje, Myn Lieve Guydje, Gaat by uw Besje met fatzoen, Dan zult gy haar oude koude zinnen, Wel haast verwinnen, En zeggen wat dat u staat te doen, Dan ben ik de Bruyd'gom, en gy bent de Bruyd, Haal een Notaris, die 't Huwelyk sluyt, Maar ag! ag! en ag! myn Vryen is uyt. [Wie zal dog die gelukkige eens zyn] Stem: Het best op Aard. 1. Wie zal dog die gelukkige eens zyn, Die gy ô Schone! voor zyn Minne-Pyn, En voor zyn dienst zult in u Hert ontfangen? Ag! ag Klarinde! dat ik dorst verlangen Naar dat geluk, en op die waardigheên, Geen eer nog staat: Die hier niet voor verdween. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Maar al myn hoop die is voord op de vlugt, Zo haast ik denk hoe menig Minnaar zugt, Om u Volmaaktheyd en Bekoorlyk wezen, Ag! zo veranderd al myn Hoop in vrezen, Door dien ik weet, Dat schier geen Mensch op Aard Te vinden is, Die dat geluk is waard. [Ontsluyt, ontsluyt, uw Venstertje] Stem: { Is het niet Cicelia, enz. of { Van doen, doen, doen. 1. Onsluyt, ontsluyt, uw Venstertje, Och! overschoon Godin, ò Opend my u Deurtje, Zo ik 'er mag komen in, Aanhoord myn zoet geklag, klag, klag, Anhoord myn zoet geklag, Laat myn Minne, verwinne, U Herte Godinne, Indien het wezen mag. 2. Myn allerliefste Jonkertje, Hoe komt gy hier zo laat, En staat hier in het donkertje, En voert 'er zo zoeten Praat, Ik heb 'er tot Trouwen geen lust, lust, lust, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb 'er tot Trouwen geen lust, Gaat zoeken, In hoeken, Na andere Doeken, Voor my ik Min der de rust. 3. Myn uytverkoren Engeltje, Ik zal u Nagt en Dag, Met lieffelyke woordekens, Begroeten zo veel ik mag, En wat gy maar commandeerd, deerd, deerd, En wat gy maar commandeerd; Zal wezen, Geprezen, Geschieden na dezen Dus bidd' ik u rezolveerd. 4. Ja, ja dat zyn de Pratertjes: Dat bennen wy wel gewend; Gaat heen by al de çatertjes, En Klaagt 'er u groot torment: De Meysjes die werden geleerd, leerd, leerd, De Meysjes die werden geleerd, En zmeken, En spreken, Kan 't Herte niet breken Dus bidd' ik u retireerd. 5. Ag! ag indien myn Hertje lag, Geopend al nu terstond, Ik weet gy 't accorderen zag, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Opregtelyk met myn Mond Maar laçy 't en kan niet zyn, zyn, zyn, Maar laçy 't en kan niet zyn, Ik brande, En ik blake, Hoe zal ik het make, Ag Liefje geneest myn Pyn. 6. Zoud' ik beneden komen dan, Daar gy 'er bent zo vol vlam, Neen, Neen, gy mogt my steken an, Dat het my kwalyk bekwam, Gaat koelen u in de Kroeg, Kroeg, Kroeg, Gaat koelen u in de Kroeg, En slempter, en hempter, Of rookter, En smookter, Het is voor myn te vroeg. 7. Ag! ag! geen Bachus kan myn Pyn Genezen al zonder jou, Nog geen Vulcanus Mediçyn, Maar Venus de schoone Vrouw, Dat bend gy myn Engeltje zoet, zoet, zoet, Dat bend gy myn Engeltje zoet, Laat raken, Genaken Myn u Roderkaken, Tot demping van myn gloed. 8. 't Is best dat ik myn Venstertje sluyt, En zeg 'er u goeden Nagt, Gy zult 'er hier dog niet regten uyt, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom zoo staakt 'er uw klagt, Ik lag 'er met Jonkmans praat, praat, praat, Ik lag 'er met Jonkmans praat, Haar reden, En Eden, Die duren op heden, Zo lang als men by haar staat. 9. Myn Engeltje, ey nog een woord, Ik zweerder by Zon en Maan, Ag! ag! myn Liefsten myn verhoord, Ik zal 'er u noyt afgaan, Maar tonen te zyn uw slaaf, slaaf, slaaf, Maar tonen te zyn uw slaaf, In zaken, Die raken, Tot uwen vermaken, By Nagten en ook by Daag. 10. Hoe zoetjes Fluyt den Vogelaar, Ey had hy den Vogel vast, Exempels zyn van Duyzend Jaar, Ik houder my uyt den last; Als 't Meysken is in de Schuyt, Schuyt, Schuyt, Als 't Meysken is in de Schuyt, O Maatje, Dan praatje, Wel anders Kammeraatje, Vaar wel, ik myn Venstertje sluyt. 11. Wat dunkt u van dit aardig Dier, Hier staan ik gelyk een Kraay, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ag Lief myn levens-Vreugd plyzier Myn Zonnetje daar ik na draay; Ik zeg u goeden Nagt, Nagt, Nagt: Ik zeg 'er u goeden Nagt, Patienzy, Sylenzy, Dat is Poenitenzy, Verloren is hier myn klagt. 12. Ag Deurtje van myn Liefjens lust, Ag Venstertje toe gemaakt! Ag Beddetje daar de Schoonste rust, Ag Kamertje heel volmaakt, Gerukter myn trouwe Min, Min, Min, Gerukter myn trouwe Min: Rust schone, Perzone, Myn Liefjen Ydone, Den Hemel verkeerd u zin. [Ik ging lestmaal de Willige Boompjes telle] Stem: Ik ging laast wandelen. 1. Ik ging lestmaal de Willige Boompjes telle, Alwaar ontmoete myn een brave Tas: Ik spekuleerde op deez' Jong-gezellen; Die der zo fraaytjes in de Noppe was. 2. 't Was een Dienst-Meysje zo ik kon bespeure, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als een Juffrouw was zy opgedaan; Zy droeg veel Sleutels van haar Meesters deure; Alleenig bleef zy voor het Tuynhuys staan. 3. Ik heb myn Hoedje zo fraay af genomen, Ik bood dat zoete Kind daar goeden dag; Ik zey schoon Kind wie hebt gy hier te komen. Waar op zy my gaf zo een bley gelag. 4. Zy zey Jonkman 'k heb niemand te wagten 'k Heb Gasten gehad; maar zy zyn al gegaan: Dat heeft geduurd drie Dagen en drie Nagten; Lust u een Glaasje: blyst niet buyten staan. 5. Doen ik daat hoorde trad ik dadelyk binne, Ik zey schoon Kind een Glaasje lust my wel. 'k Heb een Juweel dat gy ook wel zoud Minne, Maar ik beding dat gy't niet houwen zal. 6. Hebt gy een Juweeltje Vriend laat het my kyke, Ik heb 'er mogelyk een Doosje toe, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zou myn zekerlyk zeer wel gelyke, En heel wel passen zo ik kan vermoen. 7. Zo ras zy dit Juweelje kreeg in hande, Zo wierd zy heel veranderd van kouleur, Haar Hertje scheen van binnen als te brande, En noemde myn straks haren Serviteur. 8. Ik zey schoon Kind ik wil u Dienaar wezen, En helpen u waar dat ik kan of mag, O Ja zeyde zy Jonkman hoog geprezen, Geen liever ding ik van myn leven zag. 9. Als Cupido zyn Minne-pyl had geschoten, Doen ben ik weder van haar op gestaan, Doen sprak het zoete Kind zeer onverdroten, Og liefste Lief wil dog noyt van my gaan. 10. Ik zey schoon Kind het is nu tyd van scheyde, Want ziet de Klok die heeft al over drien, Morgen zullen wy weder gaan vermeyde, Maar zint die tyd heb ik haar noyt gezien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aurora brengt den klaren Dag] Stem: Adjeu nu Vriende, enz. 1. Aurora brengt den klaren Dag, Ryst op myn Lief wilt wekken, Want ik moet vertrekken, Hier baat geen geklag, De Ligter leyd wild horen, Aan den Boom met vlyd, Komt brengt myn aan den Toren, 't Is nu mooytjes tyd, Weend niet maar weest verblyd. 2. Hoe zou ik konnen zyn verblyd, Daar gy gaat henen zwerven, God weet hoe menig werven, Naast de Dood gy zyt, Men zal u moeten missen, Mogelyk komt de Dood, En smyt u voor de Vissen, Dan leef ik in nood, In angst en Droefheyd groot. 3. De Dood die volgt ons over-al, Niemand is hier gezeten, Die van te voren kan weten, Waar hy sterven zal, 't Is altyd droevig scheyden, Lief gunt myn maar een Bee, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik u mag geleyden, Door de Woeste Zee, Lief laat ik vaaren mee. 4. Schoon Kind dat voor u niet en past, Dat gy door de Woeste Baren Zoud' na Oost-Indie Varen, Daar de Peper wast; Myn Lief houd op van klagen, Droogt u Tranen-vloed, Gy zult in korte Dagen Door een Brief vol moed, Van myn werden Gegroet. 5. Schoon Kind als 't anders niet wezen kan, Zoo wil u God behoeden Op Nepthunis Vloeden, Draagt u als een Man, Boreas laat zyn Winden, Blazen na uw zin, Dat gy Havens meugd vinden, Daar gy na uw zin, Haast hoopt te komen in. 6. Ik hoop wy vinden nog wel Reê, Maar eerst moeten wy Zeylen Wel Drie-duyzend Meylen En Zes-honderd meê, Dan Varen wy met lusten, Al na Batavia, Na d'een of d'ander Kusten, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Met ons Schepen dra, Na 't Goud-ryk Asia, 7. Zoete Lief als gy komt in het Warmeland, Zoo wild u niet vermengen Met de Zwarte Krengen, Of gy raakt van kand, Haar Ogen vol van lonken, Zy zoeken een blank Gezel, Het zyn maar gyle Vonken, Met haar bruyne Vel, Zy gelyken de Drommel wel. 8. Zoete Lief leeft dog na myn bevel, Laat Dobbelen en Spelen, Vegten en Krakelen, leeft dog niet rebel, Begeeft u niet tot Zuypen, Gelyk een Dronkaard doet, Die als een Zwyn gaat kruypen In den Drek hy vroet, Verteerd zoo al zyn Goed. 9. Ik zal myn dragen hups en koen, Wilt u betraande Ogen, Zoete Lief af-drogen, En voor 't laast een Zoen; Zoete Lief wild zorg dragen, Voor u Maagdom fris; Een Dief zal 't nooyt mishagen Dat hy steeld de Vis, Die nooyt Vergald en is. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloris en Roosje. Stem: Ik stort nu myn klagten. 1. Waar bent gy myn Roosje? Myn zoete Honig-dief, Myn lieve Doosje Ik heb jou zoo Lief, Ziet eens wie hier voor is, En ontsluyt jou Deur, Ag u Serviteur. 2. Bent gy 't zoete Bekje? Wel Clorisje myn Maat, Ey wat doet gy Gekje, Zo laat op de Straat, Jou Moer zal verlegen Zyn wat begind gy, Terwyl dat de wegen, Nu zyn heel onvry. 3. 't Is om u myn Zoetje. Myn Schaapje myn Lam, Zo veer kruypt het Bloedje, Daar 't niet gaan en kan, Doet u Deurtje open, Laat myn hier niet staan, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ik gâ weer lopen, Daar ik kom van daan. 4. Wel Cloris hoe Praatje, Myn Lief kom maar in, Myn zoete Maatje, 't Is wel myn zin, Weest wellekom binnen, En zetje wat neer, Wy zullen beginnen, Wat is u begeer. 5. Wat zou ik begeren? Wel ik begeer jou, In Deugd en Eeren, Tot myn Egte Vrouw, Bent gy niet genegen, Te wezen myn Bruyd, Zo gaan ik myn wegen, En ik schyer uyt. 6. Wel Cloris hoe Praatje, Te haastig is quaad, Meend gy zoete Maatje, Dat gy zult te laat, Komen om te Trouwen, Het kan u myn Vrind, In 't kort haast berouwen, U dog wel verzind. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Myn Broek die moet wyer, Indien ik zo blyf, 'k Moet na de Snyer, Raak ik aan geen Wyf, 'k Kan niet langer wagten, Nu zyt gy te vreên, 'k Wil u niet verkragten, Zeg maar ja of neen. 8. Gy lykt het te menen, Ik hoor 't aan jou reên, Gaan wy maar henen, Ik ben wel te vreên, Doet zo Jonge Maagjes, Dan bent gy uyt de nood, Elk Trouwt al eens gragjes, En dat voor zyn Dood. Een vermakelyk minne-lied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stem: Lestmaal ging ik eens om een Trantje. 1. Lestmaal kwam Cupido myn opwekken, Daar ik zeer zoet lag in myn rust: Phoebus die kwam myn opwekken, Want ik was heel ontlust, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik myn moest ontdekken, Door Brand van Minne lust. 2. Ik voelde myn Hertje heel ontsteken, Dat ik moest uyt myn Bed opstaan: Het was om myn Liefje te spreken, Ag hoort myn klagten aan, Lief wilt u hooft uytsteken, Ag! hoort myn kermen aan. 3. Stilletjes gaat Vrouw Venus Jonker, Myn dunkt ik hoor daar myn Mompeer, Ik wensje genagt myn Jonker, Stilt u gelammenteer, Gaat naar u huys 't is donker, Want ziet het word onweer. 4. Liefje hoe kan ik na huys toe treden, Ik zweerje zo waarlyk als gy leeft, Dat ik hier stâ beneden, Gelyk een Riet dat beeft; Liefje komt dog beneden, Dat ik je een Zoentje geef. 5. Jonkman ik houder myn Contenanci, Gaat naar u huis ik zeg u dat, En maakt dog geen Samblanci, Te kussen van dit of dat, Want ik heb nooyt geen Allianci Met u Perzoon gehad. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Liefje wat is 'er aan gelegen Dat ik hier voor u Deurtje staan, Want ik ontzie Hagel of Regen, Donder of onweer aan, Als ik naar jou behagen Maar inder jou Graci mag staan. 9. Ha daar Jonkman leest dat Briefje, Dat ik daar Voor u leg op straat, Zeg eens myn zoete Liefje Al watter geschreven staat? Hoe komt dat zo myn Diefje, Datje myn zo verlaat, 10. Hadjeu myn Lieste Lief verheven, Hadjeu dan myn over schoon Godin, Dat Brief jen gy my hebt geschreven, Daar staat myn Vonnis in, Kom Dood beneemt myn 't leven; Hadjeu dan schoon Godin. [O Zoeste Vrindin] Stem: Aimable Vincoeur. 1. O Zoeste Vrindin, ô Zyl-steen der Min, En Trooster der herten: Verjaagt myne smerten, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} En pyn uyt myn zin, Keerd uwe zinnen, Tot het weder-minne, Dan doen ik gewin, Stilt myn droeve pyn, Wilt niet stuurs meer wezen, Maar myn wond genezen, Eer dat ik verdwyn, Gy zyt myn vreugd, Den troost van myn Jeugd, U Schoonheyd bekoord my, U Liefde doorboord my, Maakt my eens verheugd, Zyt niet meer zoo straf, Anders gy vermoord my, En stoot my in 't Graf. 2. Ik heb nu zo lank Gevoeld de Liefde dwank, Bekoord door u zeden, En u nette Leden, En u zoete zank, Ik heb u gebeden, Altyd naar getreden, Uwen lugten gank, En wat dat ik vraag, Ten heeft geen vermogen, Gy word niet bewogen, Wat ik zugt of klaag, Gy zyt van staal, Dat geen zoete taal, Geen zugten of tranen, Een weg konnen banen, Tot hulp van myn kwaal, Dat al myn gekreyd, U niet kan opmanen, Tot medogendheyd. 3. Lankduurige tyd, Die alles versleyt, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bittere zaken, Kan zoet doen smaken, Die 't Yzer doorbyt, Wien niet staat tegen, Kan nog niet bewegen, U hertnekkigheyd, Het Nat door den val, Doorboord harde Stenen, En myn stadig wenen, Helpt my niet met al, Leuwin hoe kan 't zyn, Dat gy al myn pyn Gerust kond beögen, En zonder medogen, Ziet dat ik verdwyn, Ag hoe kan u hert, Nog niet zyn bewogen, Door zo grote smert. 4. Cupido wreed Wigt, Waar blyft uwe Schigt, 't Schynd gy op my boos zyt, Waar is uwe loosheyd, Die my heeft verpligt, Die my doorgriefde, G'hebt den brand der Liefde, In myn Hert gestigt, Maar het is om niet, En ik gâ verloren, Wilt gy niet bekoren, Daar myn Min op ziet, Kond gy gene Maagt, Die ieder behaagd, Tot Liefde verwinne, Zoo blyf ik van binne, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En altyd geplaagd, Hoord myn droeve klagt, En bekoord haar zinne, Die myn Min veragt. 5. Vrienden is 't dan gek, Dat gy my den nek Tot nog toe blyft keere, Wild gy yets leere, Door zoo valsen trek, Zyn u gedagten, Dat ik myn klagten, Met valsheyd bedek. Het is nu lank tyd, Van die af te weren. Ik kan niet meer zweren, Ik heb al uyt gezyd: Gy kend myn Hert Gy weet myne smert, Gy zend myn de plagen, Die ik moet verdragen, In uw Min verwerd, Keerd dan uwe zin, Laat my niet meer klagen, Die de Trouw bemin. Engels air. 1. Het Kusje, dat ik laast van uwe Lipjes Ontstal, die vreugd was Nektar aan myn mond, Het Ambrozyn van die Coraale tipjes, Ag myn Filemeen! Is balzem voor myn wond; {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe joeg myn Hert, wanneer ik steelswys plukten, Die Honig-douw: Noyt was ik meer verheugt, Doen ik myn mond aan uwe Lipjes drukte, Gestrengeld om u hals, smolt ik van zoete vreugd. 2. Gy zogt t'ontworstelen myn zoeten Engel, Gy waard te zwak de Min te wederstaan, Ik wierd geholpen van die klyne Bengel, Maar Baafje loeg wanneer ik had gedaan; Hy scheen vergramt, maar 't schynt dat Venus-Wigje, Zal maken dat ik u omhelzen mag, En u treffen met zyn vergulde Schigje, En gy dan vlugten zult voor myn ontzag. [Wat is 'er groter Vreugd op Aard] Stem: Is Liefde zoet lyden, 1. Wat is 'er groter Vreugd op Aard, Als gepaard, Met malkaar in vreugd te wezen, Daar twe zamen eens van zin, Vloeyen uyt een zuyv're Min: Dan hoeft men nergens voor te vrezen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Min ontsteekt een Hert vol gloed, En geeft moed Aan de bloodste van de Menschen, Jonk en Oud gevoeld de vlam, Die eerst van de Goden kwam; Wie zou dan de Min verwenschen? 3. Venus die ontfonkte Mars, Zelfs hoe bars, Hy moest voor de Liefde buygen, Zonder 't zoete Venus-kind, Die de koelste Herten bind, Viel de Weereld gantsch in duygen. 4. Waar is nu myn Engelin, Die ik Min? Waar mag 't poezele Meysje wezen? Die op Venus Ledikant Blussen zal myn Minne-brand, Als de schoonste plag voor dezen. 5. Ag daar komt dat Troetel-dier, 't Oog vol Vier, 'k Voel myn koude Boezem blaken, Gy zult dezen Nagt gerust Smaken zoete Minne-lust, Als wy aan het strelen raken. 6. Dartel-boeltje gaat te rust, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Want myn lust Werd geperst door groot verlangen: Gy zult my als een piloot Haast zien varen in u Schoot, En daar volle Vreugd ontfangen. [Is Liefde zoet lyden, waarom baartze dan pyn] Stem: Wat is 'er groter Vreugd op Aard. 1. Is Liefde zoet lyden, waarom baartze dan pyn Isze bitter hoe kanze dan aangenaam zyn? Wyl ik lyde met luste: Waarom zoud ik dan Gaan klagen wyl ik het niet veranderen kan, Want de pyn is zo zoet zo beklaaglyk is de smert Datze op een tyd quest en doorkittelt myn Hert 2. Als liefde is plagen laat ik de Minne-pyn, Liever wil ikze bannen uyt de zinnen van myn, Als langer te leven in zorg en verdriet. 'k Wil my gaan begeve daar my niemant en ziet En slyten myn dagen in eenzaamheyd, Op dat ik al myn leven de zorg raakt kwyt, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Die ik laast had verkoren, die myn Zieltje gebiet Die wil my niet horen, maar staag van myn vliet Al offer ik myn zinnen op 't Altaar van de Min, Zy wil my niet Minnen nog verand'ren van zin: Daarom doet uw zin en ziet wie gy liefde biet, Op dat gy door 't Minne niet raakt in 't verdriet. 4. Die ik laatst had verkoren en getoond getrouwe Min, Die myn Hert plag te stelen tegen eenig tegenzin Die myn Oor kwam strelen door haar lieve gezang, Is van my verdwenen en door haar genoeglykheyd, O Liefde! ô liefde waarom hebt gy my verleyd. 5. Abdisse van 't Klooster geef my myn Liefje weer Poenitentie, poenitentie roep ik na u begeer: Of gunt myte woonen by myn lieve Bagyn, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Leven zalder veel te geruster om zyn Jochem zal ik bidden dat hy my tot haar wend, En myn zieltje wil behoede voor alle torment. 6. 'k Zal my wel schikken na de Wette van 't Convent, 'k Zal dagelyks leren een Lesje wel bekend, En off'ren myn zinnen op 't Altaar van de Min, Op dat ik mag beminne myn schoone Vrindin, Op dat ik mag beminne myn schoone Vrindin, Ag Pater! ag Pater laat my het Klooster in. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de minne-zangen. A. Aurora brengt den klaren Dag, Bladw. Stem: Adjeu nu Vriende, enz. 47 C. Cupidootje kleyn Venus Wigt, Stem: O droevig ongeval. 14 E. Een grage Bey, had Venus Zoon gesteken. Stem: Van de Herder Piramus. 3 Een Jonkman die 't Minnen, Stem: Ik hoorde dees dagen. 31 Een Meysje excelent, Stem: 35 G. Goeden-avond myn zoete Troosje, Stem: 37 H. Hebt gy voor my die Rozekrans gevlogten? Stem: Van de Herder Piramis. 4 Het best op Aard is een gerust Gemoed. Stem: Wat leeft een Minnaar vol gerustigheyd. 5 Het Kusje, dat ik laast van uwe Lipjes. Stem: 57 Hoog! om hoog myn Stem naa boven, Stem: Philidaatje hoe lang is 't geleden. 10 I. Ik ging lestmaal de Willige Boompjes telle, Stem: Ik ging laast wandelen. 44 In de Min vind ik genugten, Stem: Bacchus offer ik myn harte. 24 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Is Liefde zoet lyden, waarom baartze dan pyn Stem: Wat is 'er groter Vreugd op Aard. 60 L. Lestmaal ging ik eens om een Trantje, Stem: Lestmaal kwam Cupido myn opwekken. 21 Lestmaal kwam Cupido myn opwekken, Stem: Lestmaal ging ik eens om een Trantje. 52 M. Mooy Saartje is jou Moeder niet t' huys, Stem: 26 O. O zoetste Vrindin, ô Zylsteen der Min, Stem: Ai mable Vincoeur. 54 Ontsluyt, ontsluyt, uw Venstertje, Stem: { Is het niet Cecelia. enz. } 40 { Van doen, doen, doen, } Ontwaak, ontwaak, myn Lief myn uytverkoren, Stem: 19 T. Truytje myn Zoeten Engelin, Stem: Mompeer. 29 V. Vrienden zou men niet Vrolyk wezen, Stem: Bacchus is in de wereld gekomen. 15 Verlaat gy myn verheve Ziel, Stem: 17 W. Waar bent gy myn Roosje? Stem: Ik stort nu myn klagten. 50 Wat is 'er groter Vreugd op Aard, Stem: Is Liefde zoet Lyden. 58 Wat leeft een Minnaar vol gerustigheyd, Stem: Het best op Aard is een gerust Gemoed. 8 Wie zal dog die gelukkige eens zyn, Stem: Het best op Aard is een gerust Gemoed. 39 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Herders-zangen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zamenspraak tussen Kloris, en Roosje. Op een Aangename Wys. Lief ey vlegt een Kransje van Mirte en Fiolen, Want agter dees Hagen had ik myn verscholen, Ey bluster, ey bluster myn jeugdig vier, Hier onder dees Willegen Popelier Speeld Mars en Venus door Liefde gevangen, En klaagt niet, wilt myn u Hartje maar langen, Myn Schaapjes die lopen op Berg en Dal. Maar Roosje u Schone die vind gy hier al. Komt dog Ganimedes schenkt Nectar voor de Goden, En laat ons Herders en Nimphjes gaan noden, Ontfangt 'er dit Kransje en Edel Gewas, En zit hier wat neder in 't Groene Gras, Ziet Phoebus stralen door 't lommer der Elzen, Hier moet nu Kloris zyn Roosje omhelzen, Geen Nectar is zoeter nog Ambrozyn, U Lipjes myn Roosje zyn zoeter als Wyn. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang aan Kloris. Stem: { Als ik myn Philis kusse mag, { Te Vlissinge Lyt 'er een, enz. { Laat Phoebus in het Morge root. 1. Ag wistje wat uw Minnaar leyd, Gy kreeg ô Kloris eens medogen Ik ben myn waarde Vryheyd kwyd Die 'k heb verpand aan uw schoon Ogen. 2. Gy hartediefje en waarom my Gy wygert, als ik onder 't kussen, Voor al de Smerten, die ik ly, Eens tragt myn Minnevlam te blussen? 3. Denk niet, als gy wat Gunst betoond, Dat ik uw Schoonheyd zal ontvlugten; Uw Oogjes, daar de Min in woond, Doen my staag om uw byzyn zugten: 4. Myn hart aan 't uw' alree Verpand Blyft uw gevange zonder vrezen, Zo lang het doelwit van myn Brand Zig vind in uw bekoorlyk wezen, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Wat stookt uw glans al Minnegloed, Wanneer ge in 't stralen uwer lonken, My met een Lieve Lag begroet, En maakt myn Geest in weelde dronken. 6. Heeft al dat schoon myn hart doorwond, Myn Lieve Kloris laat ons blaken! En laat ik op uw Rozemond? Een eynde van myn Smarte maken! Tegen-zang. Aan Kloris. Stem: Laat Phoebus in het Morgenrood, enz. 1. Neen Kloris, neen uw Minnegloed Zal uw myn Vryheyd niet weer schaken, Ik vlugd voor al 't betov'rend zoed Waar mê gy harten weet te blaken. 2. Uw Oogjes, daar de Min uyt straalt, 't Is waar, zyn vol van Lieve lonken, Maar wie in Haren glans verdwaalt, Kan, hoe vol Liefde, u niet ontfonken. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Uw boezem, als zy zwoegt en speeld, En Vrolyk wentelt op en neder, Waar in de Min 't vermaak verbeeld, Dat zy bezit zo zoet, en teder. 4. Blaakt wel myn Hart, en Ingewand, Maar wat verwin ik met myn zugten? Ik raak uw nauwlyks met myn hand, Of gy bestaad me voort t'ontvlugten. 5. Hoe Kloris meend ge dat een Beeld, Van marmer my dan bekoren? Neen! die myn Hart en Zinnen streelt, Moet ook eens na myn Zugten horen. 6. En wyl ik zonder Minnepligt, My in uw Oog niet kan begeven, Ontvlugt ik liever uw gezigt, Als dat ik zo Gewond wil leven. 7. 'k Min, op hoop van Wedermin, Met onophoudelyk te blaken, Dat kan, ô wrede Harderin Uw Daphnis langer niet vermaken. 8. Ja streel vry met uw Orgelkeel, Die alle harte kan veroveren: Dat Lief en Aangenaam gekweel, Zal egter my thans niet betov'ren. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Ik stop het oor voor dat Gezang, Want in myn Vlammen te verteren, Neen Kloris, dat vald my te bang. Uw wreedheyd komt myn Pligt my leren. Daphnis en Kloris. Herders Vryagie. Stem: Laat Phoebus in het Morgen Root, enz. Daphnis. Hoe Kloris, hoe zo vroeg in 't Veld, Wie heeft in slaap u komen storen? Of heeft de Liefde met geweld, Uw na myn Minneklagt doen horen. Kloris. Neen Daphnis, neen! de dart'le Min, Is over lang van my verwezen, Dat Boefje laat ik niet weer in, Zoo hoef ik noyt zyn Pyl te vrezen. Ik haat de Minnerazerny, En houw myn Vryheyd buyten banden, Wat baat het harsseloos gevry, Op Aard ons meer, als spot, en schanden. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Daphnis. Noemt gy de Liefde een Razerny, Die al de Wereld kan bekoren? Ag! dat ge eens voelde, wat ik ly, 'k Zou u wel anders Zingen horen. Kloris. Ja ik noem de Min een snoo Tyran, Een vuyle Pest een Ritze Zatir, Deed yder een hem in den ban, Zo plaagde ons noyt die Vreugden hater. Om dat de Min uw Harssens kwelt, Daarom kunt gy me niet vermaken, Gy legt me altyd aan 't oor en lelt Van met u in dien Gloed te blaken. Daar anderzins, indien ge Vry Gelyk als ik, gestaag woud leven, Wy vry van alle slaverny Aan Vreugd ons zoude overgeven. Daphnis. Wat Vreugde kenje, zonder Min, Gaat waarje wild, ter wereld zoeken? Ons leven nam hier door begin, En zoud ge deze drift vervloeken. 't Mind alles wat hier Leven heeft, Be zie 't gediert in Bos en Velden, Wat in de Lugt, of 't Water zweeft, Elk weet zyn Minnevlam te melden. Be zie de Kruyden op het Veld, De Bloempjes staan van Min te blaken. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk voed het Lieve Mingeweld, En zou dat noyt uw Hartje raken. Neen Kloris, trots uw tegenzin, De Liefde doet hier alles groeyen, De Blaadjes kraaken zelfs van Min, Die in u Hof en Boomgaard Bloeyen. Kloris. Wel wat vertelt een Minnaar niet, Om slegte Nimphen te bekoren? Neen Daphnis, 't is wel meer geschied, Dat wy van Min u Zingen horen. De Hemel geeft ons 't Veldgewas. En 't Aardryk leverd kruyd en bloemen, Maar hoe de Min hier komd te pas. Daar hoor ik u alleen van roemen. Daphnis. Het Zaad in vrugdbaar Aard gezaayd, Beminde Kloris doet wel telen, Hier door is 't dat gy vrugten maayd, Kloris. Hoe kan de Min daar onder spelen. Daphnis. De Min alleen weet met zyn gloet, In 's Aardryks schoot een brand te ontsteken, Natuur, die 't Zaad daar Leven doed, Moet door dat vuur haar Schepzel kweken. Dus geefd, gelyk een Barens nood, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Aardryk haar gewassen boven, Maar mogt ik in u Rooze schoot, Die Vrugtbaarheyd my ook beloven. Natuur zou op die zelve wyz', De Teelzugt u wel haast doen leren, De Liefde streek dan wys de pryz', En deed u haar gehyme keren. Kloris. Weg Daphnis, weg, uw ydele praat. Maakt, dat ik altyd u zal haten. Daphnis. Maar, trots uw afkeer, en uw haat, Zal ik u egter noyt verlaten. Kloris. De Min komd altyd tyds genoeg. Daphnis. 't Is ydelheyd zyn Jeugt te spillen, De Liefde komt ons noyt te vroeg. Dan voor die nimmer Minnen willen. Kloris. Myn Jeugd belooft me nog wat tyd, Daphnis. Maar als die tyd eens is verlopen, Dan zyt ge Jeugd en Vryheyd kwyk, Wat is 'er, meenje dan te hopen. Kloris. Een vry, en onbezorgd gemoed, Daphnis. Een hartzeer, die u staag doet kwynen, Dat gy die Lieve Minne gloed, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo Vrugteloos heb doen verdwynen, Kloris. Maar waarom my nu juyst gevryd, Daar ik tog nimmer zoek te Minnen. Daphnis. Wanneer gy uyt de Wereld zyd, Mag ik by anderen eens beginnen. Kloris. Dat zy zo, 'k houw myn Vryigheyd. Gy zuld me nimmermeer belezen. Daphnis. Had dat u Moeder ook gezyd, Gy zoud niet in de Wereld wezen. Kloris. Ag! Daphnis, ag! myn hart dat beefd! Daphnis. Een tyken, dat gy moed beminnen. Kloris. Wat of 'er door myn Leden zweeft, Ik ben geheel onstelt van zinnen, Daphnis. Betrouw uw Schoonheyt aan myn hert, Dat uw zo lang heeft aangebeden. Kloris. Ag! ag! ik voel de Minne smert. Daphnis. Zo laat u eenmaal overreden. Kloris. Hoe, kan ik dit nu niet Weêrstaan. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Daphnis. Neen, zo ge zyt een Mensch geschapen, Want tegen Liefde laat u raan, Myn Kloris! is geweer, nog wapen. [Wanneer de Zon in 't Morgen-rood] Stem: { Wat leeft de Minnaar vol, enz. { O Schoon verweelde Dageraad. 1. Wanneer de Zon in 't Morgen-rood, In 't Oosten kwam ontmoeten, Lag Phoebus in Auroraas-schoot, Om Zee en Duyn te groeten, Om Roos, en Blom, om Phiölet, Met Elst en Linde digt bezet, Door zuyver koelt te buygen,... Om druppels die als Kristalyn, Op Roos en Blom gedropen zyn, Vol Nectar in te zuy...... gen. 2. De vers ontloken Dageraad, Begroet van zuyer-winden, Haar Morgen-zugjes vallen laat, Op de digt beladen Linden, De Zon in 't Oosten opgestaan, Speeld met zyn Glants op Groene Blaân Van hoog getopte Bomen, Van waar myn Philis dreef haar Vee, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot op den Oever van de Zee, En brakke Water-stro...... men. 3. Haar Schaapjes aan de Waterkand, Verkwikten door 't verkoelen, Myn Philis gaat terwyl op Strand, Haar blanke Voetjes spoelen, En slobbert in het ruyzend nat, Dat haar tot aan de Middel spat, Door drifjes op-gevlogen.... Noyt zoeter Vreugd, noyt blyder dag, Als doen ik weer myn Philis zag, Haar natte Leden dro...... gen, 4. Haar open Boezem heel ontbloot, 't Albastert wit verdoofde, Haar blanke Kaakjes blozend rood, Auroor haar glans verdoofde, Hoe graagde myn verliefde Zin, Na dit genot door zoete Min, Dog dorst het niet betragten,... Dies was de Vreugde my een smert, En Vreugd voor 't Oog, en pyn voor 't Hert, En stryt voor myn gedag... ten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrysters minne-klagt Over 't afsterven van Haar minnaar. Stem: Van de Herder Piramus. 1. O Dag! ô blyden dag, Heb ik gevonden, En doen ik myn Trouw aan hem had Verbonden: Den Herder Piramis, Lyt in een Wildernis: Langs een klaar Waterkant: Daar Rust hy op zyn hant, 2. Ik wil hem niet verstoren in zyn slapen: Hy is vermoeyt en lyt om Rust te rapen: Slaapt Herder, slaapt gerust, Tot dat gy uwen Lust: Zult hebben doorgebragt, Alwaar het een helen nagt: 3. Daar mê zo wil ik dan myn Schaapjes wyde: En wakker maken, eer ik van hem schyden: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} En siet myn droevig Hert, Dat barst van Minne-smert, Myn Schaapjes alle gaar, Adjeu Ik volg hem naar. 4. Cupido gy heb myn Hert; en Ziel bedorven, Uyt Minne-Brandt; Is hy alleen gestorven: Myn dunkt ik sie zyn bloet, Gestort onder de voet, Ik beef van schrik en schroom, Als ik aan zie de Boom. 5. Den Boom daar hy aan lag, vol van Genugten, Die brogt ons voort heel aangename Vrugten; Den Boom staat altyt Root, En brengt zyn Vrugten voort, Dat hy besproeyt nu is: Met Bloet van Piramis. 6. Met zynen degen dan, wil ik myn doorsteken; En met myn Hant, wil zyn doot wreken; En schryven op zyn Graf, Met grote Letters af, Harder en Harderin, Is gestorven door de Min. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Zamen-spraak tussen den herder Coridon, En zyn herderin Celadon. Stem: Soete Rozelinde waarom weende gy. Celadon de Lieffelyke tyd komt aan, Herderin 't is tyd te wezen op de Baan, Ag! ziet myn Schaapjes lopen door de groene Wy; Herderinne, myn Vrindinne komt gaat met my. Celadon. Coridon ik zal aanstons zo by u zyn, Want ik zie voort aan de klare Zonneschyn; En og myn lieve Herder wilt op staande voet, Myn stal ontsluyten, En laat buyten, Myn schaapjes zoet. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Coridon. Ik zal Herderin, ag Alderliefste myn: Myn beminden Engel u behulpzaam zyn, Ik zal u Schaapjes dryven lieve Herderin, Door de Heyde, Zonder beyde, Na uwen sin. Celadon. Ag u Dienstbaarhede staan myn zeer wel aan, Ik wil met myn Harder altyt treden gaan, Sa komt myn Coridon en voegt u aan myn Zy, Speelt een Lietje, Op u Rietje, Nevens My. Coridon. Celadon de woorde die gy aan myn doet, Kwest myn arm Zieltje, nu onsteekt myn bloet, Komt dan myn Uytverkoren edel Maget teêr, Laat u vinde, Myn Beminde, En sit wat neer, Dan zult gy hier hooren het zoete geluyt: En van al de Vogels en van myne Fluyt, Ag! dat u Hertje in het Veld zal opengaan, Door 't zwiere, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Diere, Nu voortaan. Celadon. Herder door u aangename zoete Praat, Springt van vreugt myn Hert op in myn Zieltje, Ag! door u Rekeraatsi lieve Herder myn: Alle dagen: Langs de Hagen: Wil ik met u zyn. Coridon. Celadon ik word geperst van stonden aan, Dat ik op u Wangen eens moet geven gaan, Door u zoet Genegentheyd hier op het Groen: Uyt zuyvere Minne, Herderinne, Eenen zoen. Celadon. Zoetjes Coridon zo haastig is te mal, Hoort gy eens dit Nagtergaaltje in dit dal: Hy Fluyt gestadig, Herder met een bly gemoet, Hier te Lande, Allerhande, Zoet, zoet, zoet. Coridon. Zoet zal het geschiede lieve Harderin, Zoo gy maar te vrede bent myn Engelin, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergunt dog! Celadon aan uwen Herder Trouw; Doet myn Bede, Hier ter stede, Myn waarde Vrouw. Celadon. Ag! myn lieve Herder stelt u dog gerust, Komt by Celadon volbrengt u lust. Coridon. Ag! komt myn twede Ziel: myn lust, myn Wert; Gy doet verdwyne, Alle pyne, Van myn Hert. Harders-gezang. Stem: 't Schynd dat myn Zieltje zyn enz. 1. Lestmaal in 't Krieken al vanne den Dagen, Als 'er de Zonne zyn ryzen kwam doen Gink ik 'er myn Schapen te Velde-waart jagen. Om in het Bedouwde Gras te voen, Ik lydeze zoetjes aan een Water-kant, Daar ik myn zoete Harderinnetje vant, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien ik met enen aangenamen Lag, Doen heb geboden eensjes goeden dag, 2. Ik zyde wel zoete Harderinne, Waar wilje alzo vroeg na toe? Rust dog een wynig myn zoete Vriendinne, Neen Harder zydzy, ik ben nog niet moe, Den dag begint en, ik ruste nog niet, Maar op het lest zy haar gezeggen liet; Daar vonden zy een bekwame stee, Daar gingen zy zitte rusten met haar twee. 3. Daar gingen zy byde zitten en rusten, Niet ver van een klaar Water-kant, Daar hy zyn Liefje wel Duyzend-maal kusten; Daar hy zyn zoet vermaak in vant. Hy ly zyn Hoofje in zyn zoete Liefs schoot, En met zyn Handjes op haar Borsjes bloot, Daar lagen zy byde tot aan de Middag, Dat men de Zon uyt het Zuyden zag. 4. Doen wouder myn Harderinnetje schyden, En met haar Schaapjes henen gaan, Ik zy Harderinne, wilt nog wat byden, En laat het vry op Philander staan, Ik zalze dryven over Berg en Dal, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Alwaar het myn Prinçes gelieven zal; Ik zal 'er ze lyden en brengen in rust, Aldaar het myn Harderinnetje lust. 5. Zy zy wel Harder wilt gyze dryven, Dryfze vry aan myn Vaders Hof, Ik zal hier zo lang wagten en blyven; En daar mee zo nam hy oorelof, Daar mede zo nam hy zyn af-schyd, En met een Kusje haar adjeu gezyd, Hy zyde wel Liefste, na de Zonne-schyn, Zoo zal ik weder by myn Engel zyn. Harders-klagt. Op een Nieuwe Stem: 1. Ik ginger lest wandelen aan een Fontyn, s' Avonds al in klaar Maneschyn, Daar vand ik myn Zoete Engelin, Treden met haar Schaapjes te Velden in. 2. Phileander speelden al op zyn Fluyt, En hy zy, wel Harderin gy zyt de Bruyt, Ik derf 'er geen Jonkmans spreken aan, Want het is og laçie met myn gedaan. 3. Wel hebt gy niet gezworen enen Eed, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En weet gy niet wat gy gister avond deed, Hebt gy niet gezworen by u Trou, Dat gy myne Dienaresse wezen wouw. 4. Ja Harder, en dat geloof ik wel, Trouwen dat en is 'er geen Kinder-spel, Meende gy myn, ik meenden u niet, Ziet dan dat gy na een ander ziet. 5. Wel Adjeu dan spytige Harderin, En gy zyt de oorzaak al van myn Min; Als ik jou dan niet Trouwen en mag, Zo Kust myn voor 't laatste nog eens goeden dag. 6. Maar, zy sprong op met een kloek gemoet, En zy zey, wel Harder en gy zyt gegroet, Gy zyt myn Kint, en gy zyt myn Vrint, En gy zyt, de gene die myn Ziel bemint. Harders en harderins gezang. Stem: { Van Coridon. { Komt myn Hertje komt myn Troosje. 1. Op myn Fluytje wil ik spelen; Vrolyk van myn Harderin, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet eens een Deuntje kwelen, Want ik haar op Trou bemin; Echo bost myn stem dog voord Dat myn Sylvia het hoord. 2. Sylvia aanhoord myn keeltje, Want het tot u lof nu zingt, Dat zoo klaar gelyk een Veeltje, Door het groene Bosje klinkt, Komt dog aan op het geluyt, Van myn zoete Harders-Fluyt. 3. Ik helaas! bedroefden Harder, Moet alleen myn Schaapjes hoen, En myn Sylvia gaat verder Wyden in het Bosjen groen; Of ik haar dryf agter an, Ik haar dog niet krygen kan. 4. Harderin wilt my dog horen, Ik bid u blyft een wynig staan, Nygt tot my u klagt en oren, En ziet dog myn lyden aan: Ziet hoe dat ik in myn Hert, Lyd' onlydelyke smert. 5. Mogt ik eens myn Liefje spreken, Daar zy Wyd al aan de kant, Van de klare Water-beken, Daar veel Bloempjes staan geplant, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik haar daar vinden zou, Verdreven was al myn rou. 6. Dat ik haar maar wist te vinden, Daadelyk zou ik my spoen, Door de digt beblade Linden, Om te komen in het Groen; Ras myn Schaapjes treed wat voord, Want haar Stem heb ik gehoord. 7. Sylvia hoor ik daar Zingen; Hemel wat een zoeten Thoon, Al myn Aderen die springen, Daar is geen Snare-spel zo schoon, Want de klare Beeke springt Wanneer dat myn Liefste zingt. 8. Hoe zal ik u dan met kusjes, O myn zoeten Sylvia; En met lieffelyke lusjes, In myn Armen nemen dra: Want u zoete Rooder-mond, Kon myn Hart maken gezond. 9. Prinçes, Harderin ik haake Na de uure, dat ik jou Zal in d'Egten-Staat genake, Dan zult gy zyn myne Vrouw, En ons Schaapjes zullen meê, Zyn verëenigt op die steê. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zamenspraak tussen Harder en Harderin. Stem: Hoe draayd 't Fortnyn zoo ras. Harder. Ik groet u Harderin, Godt geef u goeden Morgen Myn lieve Engelin; Hoe komt gy zo verborgen; Zegt myn dog op dit pas, Onder de groene Linde, In het bedouwde Gras, Myn Engel myn Beminde. Harderin. 'k Ben op myn eenigheyd, Ik neem hier myn behagen, Met dezen zoeten tyd, En lieffelyke Dagen; Ik hoor het zoet geluyd, Van alderhande Dieren; Daar by het jeugdig Kruyd, Komt onze Veld verçieren. Harder. Laat ik myn Engelin, ô Bloempjen uytgelezen, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Als uyt een zuyv're Min, Dog u Gezelschap wezen: 'k Zal u behoeden gaan; Als een trouwen Harder, Komt dan myn Engel aan, En vlugt van myn niet verder. Harderin. 'k Zal mynen Harder ag! Niet wygeragtig wezen, Laat ons den helen Dag, Treden gaan als voor dezen; Met onze Schaapjens al, Za hier niet lank te byden, Al in dit Groene-dal, Moeten wy ons vermyden. Harder. Ag edel Maget teêr! Myn overschoon Clarinde, Laat ons zitten neêr, Myn Engel myn beminde, En nemen ons Plyzier Hier zoetjes met malkander, Al met het Pluym-gedier, Za voegt u by Leander. Harderin. Couragy Harder ziet, Ter eeren van Clarinde, Za speeld eens op u Riet, Onder de groene Linde; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik zal tusschen by, Gaan zingen met behagen, Ter eeren van de My, Al langs de groene Hagen. De Harderinne zingt een Veersje tussen byde, Stem: Is liefde zoet lyden, &c. De Liefde moet ik pryzen, In deze zoete tyd, En ook eere bewyzen, In 't Jeugdig Veld-tapyt, De Vogeltjes alle, Leere ons minzaam zyn, In dit groene Dalle, Ag Harder van myn! Hoe zoet is 't te Minne? Hoe zoet is 't Gevry? Van een Harderinne, In de koele My. Harder. Myn Hart is vol van Vreugd, Myn lieve Harderinne, Myn Engel vol van Deugd, Ag hoe brand ik van binne! Laat ik van stonden aan, Myn overschoon Clarinde, Een zoentje smaken gaan, Myn Engel myn Beminde. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Harderin. Ik zal verwagten gaan, Uw gunst nu op heden, Wilt u niet lang beraan, Harder van nu ter steden, 'k Ben tot u dienst beryd, Ik zal van u verwagten, Een zoentjen in dees tyd, Wilt myn Min niet veragten. Harder. Ag mynen Engel ag! Ik zeg u hier beneven; By Dagen en by Nagt, Zal ik wagen myn leven, Voor u myn Harderin, En wilt geen zorge dragen, 'k Zal uyt zuyvere Min, By u zyn alle dagen. Harders-zang. Stem: Wanneer de Zon in 't Morgen-rood. 1. O Schoon verweelde Dageraad! Ten Oosten uytgeloken, Men ziet in u een Lieff gelaad, Den Hemel doorgebroken; {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet hoe Phoebus nederdaald, Op Bossen, en op Bergen straald, En pronkt met zyn çieraden,... Op Bos, en Kruyden van het Veld, Waar op Dorinde haar neder steld, En pronkt met haar Gewa...... den. 2. Dorinde maakt een Roze-bed, Daar op zo gaat zy rusten, Zo dra als zy haar neder legt, Droomt zy van Minne-lusten, Zo dra de Schone lag en sliep, 't Was Damon Damon die zy riep, Door schaamt geheel aan 't blozen,... Og Damon Damon komt by my, En rust wat aan myn Groene zy, Hier in het Dal van Ro...... zen. 3. Og! Damon waarom komt gy niet, Wat doet u Minne schromen? Hoe komt dat gy zo van my vliet, En durft niet by my komen? Al hebt gy Harder Geld nog Goed, Uw Deugden en u Trouw Gemoed, Dat heeft verliefd myn zinne,... Als gy my maar uw Trouw kwam bien, Ik zweer myn Gunst zal u geschien, Ik zal u eeuwig Min...... ne. 4. Damon juyst agter het Geboomt, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorde dat zoete Dromen, Wiens Hart met Vreugd schier overstroomt, Is dadelyk gekomen, Ter plaatze daar de schoon Godin, Door Dromen raakt tot zoete Min, Lag çierlyk aan 't blozen,... Hy ziet een lieflyk gelaad, Gekleed in çierlyk Gewaad, In 't midden van de Ro...... zen. 5. Het Gevogelt hier van Vreugde kweeld, De Schoone tot vermaken, Hy naderd tot dat zoete Beeld, Wenst duyzendmaal te naken, Al met een Kus dees Lipjes zoed, Waar Douw en Honig als een vloed; Gaat lieffelyk overstromen,... Terwyl de Harder staat en dugt, Zo liet die schone Maagd een zugt, Og! Damon wild dog ko...... men. 6. Door Liefdens Vreugt geheel ondeeld Raakte Damons Hert aan 't blaken, Hy naderd aan het zoete Beeld, Kust zoetelyk haar Kaken, Terstond zy doe haar oog ontsluyt, Doe riep zy met een naar geluyt, Wat wilt gy hier beginnen,... Hy sprak myn Lief ontsteld u niet, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Damon Damon die gy ziet, Gy hebt Verliefd myn zin...... nen. 7. Prinçes ik buyg myn voor u neêr, Ag! laat my Troost genieten, Ons vreugden zyn geen Dromen meer, Doen zag men Tranen vlieten, Uyt Damons Ziel-verliefde bron, Tot dat hy door de Liefde kon, Niet bidden ofte smeken,... Doe zy zy Harder weest gerust, Tot dat die twee in zoete lust, In Minne-Vreugd bezwe...... ken. Harders-zang. Op een aangename Wys. 1. De Zuyder-zon liet zyne stralen, Op Veld en Akkers nederdalen, Wanneer Pylander adem-togt, In 't lommeren en de schaduw zogt. 2. In 't naaste Woud, om 't Zonne-ligt te ontvlugten, En uyt de Borst van zyne Min te zugten, Daar hy zyn Rozemond, In 't groen al slapend vond, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Als opgetogen door verwonderingen, Begon de Harder dus te zingen: Waar vond men schoonder Tafereel. Gemaald, door 's Kunstenaars Penceel, 4. Als my hier werd vertoond in 't leven; 'k Zie Rozemond hier rusten by een Bron In 't lommer van de groene Dreven Voor 't steken van de Middag Zon: 5. Terwyl haar blonde ontsnoerde Haren Doorvlogten zyn met Bloemen en Blaren: Gy Pluym-gedierd, ontwekt haar niet, Laat die bekoorelyke rusten, 6. Myn Oog moet zig nog wat verlusten In 't schoon dat my 't hier bied O lief geval! dat voor myn Ogen Komt zo veel schoonheyd t'zaam vertogen. Tegen-zang. Stem: Ag schone Maagd. 1. Verliefde Maagd, Meend gy met lonken t'Ontfonken {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Hert wel eer behaagt; Neen ik stel de Min Gans uyt myn zin, 'k Wil altoos met myn Vryheyd pronken, 2. Weg Malle Pry, Met al u Snappen En klappen, Ik laat u in de ly, Schoon gy myn Ziel Wel eer Geviel, Gy zult my noyt niet weer Betrappen. 3. Dat komt Zottin Van na te Lopen, En hopen Op u Trouwe Min, Neen, 'k Lag u uyt, Gewaande Bruyd, 'k Zal voor myn Gelt wel Schoonder kopen. 4. Het blinkent Goud Heeft groot Vermogen, In d'Ogen Van Juffers Jong en Oud. Beklaag dan niet Uw zwaar Verdriet, Gy hebt u zelfs te Los bedrogen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Als ik de Wyn Zie in de Beker, 't Is zeker Die baart my Medeçyn: Die voed de Vreugt, En doet my Deugt, Dies hoef ik noyt geen Apotheker. 6. Weg dart'le Min, Jou regte Zotje 'k Bespotje, 'k Verban u uyt myn zin: Schoon ik wel schyn Uw Slaaf te zyn, 't Is maar Geveynst, en ik Bedotje. Tegen-zang. Ik haat de Wyn En al die Prullen, Die pullen En daag'lyks Dronken zyn. Myn Hert en Zin Leef door Min; Die zal myn Bachus noyt meer zullen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Gift aan Rozemond. Stem: Tranquille Cour. 1. Daar Rozemond, daar is een Roos, De waardste van de Lente-Bloemen, Hoewel ik, voor haar glans, verkoos, De Roosjes waardiger te roemen, Die met een Frisser geur, en Schoner glans belaân, Op byd' uw Kaakjes staan. 2. Dat zyn de Roosjes Engelin, Die Minnaars Sterven doen of Leven, Om dat Gebloemt heb ik vol Min, Myn Hart in u Gebiet gegeven, Behaagt deez' Roos u Oog? sta my 'er weer een toe, Die zulk een Offer doe. 3. 't Zou Gunst om Gunst zyn, waardste Schat, En 't zal u Hartje niet bezwaren, Het waardste Roosje boven dat, Dient afgeplukt, of stroy zyn Blaren. Uw Rozengaard zal (laat g'er nu) en dan een gaan, Hier na te Schoner staan. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Daphnis en Phoebus. Op een Aangename Wys. 1. Doen Daphne d'overschone Maagt, Van Apollo haar Vlugt nam ten Boschwaart in, En van hem snel wierd Nagejaagt, Toe liep hy, en riep hy, ô schone Godin! Toeft wat, toeft wat, weest niet Verbolgen, Ey waarom Loopje? uw zelve bezind, Leeuwen nog Beren, nog Tygers u volgen, Maar 't is Apollo, die u zo Bemind, Wit u Erbermen iet, Agt gy myn kermen niet, Laat gy myn Godheyd dan in de Ly, Heb Deernis, ô Daphne heb Deernis met my. 2. De geen daar gy zo schuw voor Vlugt, Is Harder nog Kinkel die 't Vee hoed of weyt, Maar 't is een God die door de Lugt, De Gulde Glans van zyn Stralen uyt spryt, Den Opperste Jupiter is myn Heer Vader, Klaros, Delphos en Tenedos staan, Tot myn Gebied en Bevel allegader, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben de Zon, myn Zuster de Maan, Kruyden en Bloemen, die ik na u te noemen zie, Lokken myn Stralen alleen uyt d'Aard, Mag dit u niet lokken! ô Schone bedaard. 3. Noyt word ik Oud, staag blyf ik Jong, Myn Hayr en Vergryst noyt maar blyft even Geel, En dat myn stem, wanneer ik zong, By de Negen Muzen, en 't Spel van myn Veel, U (ô myn Daphne!) mogt komen ter oren, Dat gy zo lang u Lopen eens liet, 'k Zou buyten twyffel uw Hartje bekoren, Om myn te helpen uyt myn verdriet, Og! hoe gerusjes wou Ik dan met kusjes jou, Liefjes onthalen als een Godin, Nu Daphne staat, Daphne luystert na myn Min. 4. Maar 't was om niet wat Phoebus riep, Want Daphne Vlood van hem zo snel als zy kon, Waarom hy ook zo Schigtig liep, Dat hy haar in 't Lopen op 't laatste verwon, Penenus! Penenus! Phoebus bestormt my, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Helpt my, ô Vader! riep Daphne verzaagt, Kuysche Diana kom bid ik vervormt gy, Straks deze Schoonheyd, verhoort dog uw Maagt, Want ik wil Sterven eer, Hy zou verwerven meer, Dood! gy zyt myn zeer wellekoom, Daar mede wierd Daphne vervormt in een Boom. 5. De droeve Phoebus Bleek van Rouw, Omhelsde met Tranen de Lieve Lauwrier, En zy, ô Boom! Beeld van myn Vrouw! Blyft altyd Groen en een Vyandin van Vier, Spartelt en Klatert, wanneer men u Bladeren Werpt in het Vyer, doet als Daphne deed, Doen haar het Vyer van Min kwam nad'ren, Stryd dan, als Daphne my wederstreed, Leerd hier ô Maagden door! Als men u Jaagt, het oor Nimmermeer te buygen naar Geyle lust: En daar op heeft Phoebus den Boom eens gekust. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Herders-klagt. Op een Aangename Wys. 1. Ik ginger lest wandelen aan een Fonteyn, En daar onmoete my een Mooy Meysje feyn, En daar ontmoete my een Schone Veld-Godin, Zy speelt 'er gestadig in myn Zin. 2. Zy Speelt 'et zeer Lieslyk op haar Fluyt, En zy wel Herder ik ben de Bruyt. Ik en mag voortaan geen Jonkmans spreken aan, Want het Vryen dat is verre met myn gedaan. 3. Weetje watje gisteren Avond deed, Hebje niet Gezworen enen Eed; Hebje niet Gezworen al by u Trou, Dat ik uwen Dienaar wezen zou. 4. Herder, en dat weet 'er ik zo wel, Trouwen dat is 'er geen Kinder-spel, En of gy my Bemint, en ik Bemin jou niet, Daarom vertrekt vry Herder na een ander ziet. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Wel Adjeu dan Spytige Harderin, Wel Adjeu myn overschoon Godin, En als ik dan niet Trouwen mag, Zoo Kust my eens voor 't laatste goeden dag. Vryagie, Tussen een Jonker en een Harderin. Stem: Al wat men doet, enz. Jonker. God Groet u Goede Morgen Harderinne, Hoe komt gy zo Vroeg in het Groene Wout, Al met uw Schaapjes zoo te Velden inne, Hier in het fiere Groene Gras Bedoud? Rust by de Beken, Ik moet u spreken, 'k Verzoek u tot myn Vrouw, Helpt my maar uyt den rouw. Herderin. Ach Jonker staakt dog al u Valsse Zinnen, Ik ben een Eer'bre slegte Harderin, Die met haar Schaapjes trekt te Velde inne, Gaat na het Hof verandert daar u Min, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Blyf by myn Schapen, Om Vreugt te rapen, Ik ben te slegt voor jou, Kiest vry een aar Juffrou. Jonker. Ag Schoon' Prinçes, Edele Harderinne, Ag Schoonste Beeld verhoort dog eens myn klagt, Ik ben een Jonker die komt Beminne, Verzmaat my niet om dat ik u Verwagt, Engel geprezen, Wilt my Genezen, Laat varen 't Groene Wout, En kiest een Schat van Goud, 'k Heb veel Lakeyen ende Kamenieren, Die u het Lyf zulle verçieren gaan, Daarom wilt uwen Min aan my besteden, Engel laat varen al wat u gaat aan, Ag Lief geprezen! Wilt myn genezen, Ontfangt myn Trouw te Pant, Een Schoone Diamant, Ik zal myn Lief een Zyde Kleed doen maken, Een Rok doorwerkt van het Roder Gout, En een paar Muyltes van fyne Rood Schar-Laken, Met Goude Kanten daar rondom geboort, En Parel-snoeren, Die zult gy voeren, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Op u Hart een fyne Boot, Myn Lief gelyk de Groot, Op u Hoofd daar zult gy een Fontanje dragen, Van schone Kant en Goude Linten klaar, Dat u de Vreugt en Staat wel zal behagen, Engel laat varen al u Schaapjes maar, Dan zult gy Vuren, Een Goud Cincturen, Gebonden om u Lyf, Myn Lief tot u geryf. Herderin. Jonker door al uw zoete Minne woorden, Zo zal ik my terstond beryden gaan, Uw grote staat die gy my steld te voren, Bedenkt u dog eer dat het is gedaan, Ik kom Ontfangen, Met groot verlangen, Uw Trouw en Eerbaarheyt, Den Jonker was Verbleyt. Jonker. Ik zal myn Amarant nu t'huys gaan halen, Hy gaf haar op de Zoete Trouw een Kus, Zy is de geen die in myn Ziel komt malen, En op haar Borsjes Blank heeft hy Gerust, Myn Lief geprezen, Ik ben Genezen, Verlost van Smert en Pyn, Wellekom moet gy zyn. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlegt nu een Krans van Groene Lauwerieren, Van Maagde-Palm, Bloemen en Groen Kruyt, Wilt nu den Bruydegom en Bruyd verçieren, Za Muzikanten maakt een Groot Geluyt, Speeld op Schalmeyen, Wilt u verbleyen, En wenst dat Zoete Paar, Geluk en Vreugt te gaar. Herders vryagie. Op een aangename Wys. 1. Weest 'er Gegroet Schoon Herderinne, De Liefde dringt my zo sterk aan, Ik voel myn geheel berooft van Zinnen, Kan ik geen Troost van u Verwinnen, Dat gy my wilt ten Antwoort staan. 2. Want ik leg stadig hele Nagten, Dat ik peyns om u myn Zoete Kind, Darom en laat my niet Lang staan wagten, Gy kunt myn Pyn heel gaauw Verzagten, Als gy myn maar eens weder Mind. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Jonkman houd op van al u Klage, Want ik en kan my dat niet verstaan, Dat gy u nood zo aan my komt klagen, Om my veel Liefde toe te dragen, Wel waar komt dit zo gaan van daan. 4. Daar ik nog noyt in geen Okkazie, Of Konverzatie heb gehat, Als laast in de nieuwe Spruyt Plantagie: Met onze Schaapjes vol Kuragie, Daar gy met my te Praten zat. 5. Schoon Lief ik moet het u Openbaren, Zedert die tyt dat ik u daar Zag, En onze Lammeren te zamen waren, Wat is my Droef heyt wedervaren, Om u zo Treur ik Nagt en Dag. 6. Jonkman uw Klagen is verloren, Ik ben tot Trouwen nog niet gezint, Geen Minnaar kan myn Jonkhert bekoren, Daarom en wilt u niet Verstoren, Maar ziet dat gy een ander Mint. 7. Niemant kan ik ter Wereld Minnen, Nu ook niet Klagen myn Droef heyd Groot, Als u myn Overschoon Harderinne, Die ik geheel met Hart en Zinnen, Ja zal Beminnen tot in der Dood. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Jonkman ik Geloof 't zyn Geyle Lusten, Daar u Jonkhart meê Bevangen zal zyn, Dat gy een Maagt op 't Bed zag Rusten, Die uwe Minne-Brant eens blusten, Dan waar Genezen u Smert en Pyn. 9. Schoon Lief wil Staken al die gedagten, Want ik Bemin u in Eer en Deugt, En stort voor u uyt myn Droeve Klagten, Zout gy daar door niet weder tragten, Met Zoete Woorden myn Hart Verheugt. 10. Jonkman houd op van al u Klagen, Want al myn Praten is Veynzery, Een Maagt moet altyt Listig vragen, En tot Respekt haar Eerbaar dragen, Wanneer een Jonkman komt daar by. 11. Wel is myn Droef heyd dan ten Enden, Zyt gy bewogen Og Harderin, Myn te Verlossen uyt veel Elenden, Zal ik met Vlyt myn dan gaan Wenden, Dryven myn Schaapjes de Stal waard in. 12. Ja Harder gaat maar na de Weyden, Zy zyn verzadigt veel gants met Groen, En laten wy Zamen ons wat Vermyden, En met Genugten die gaan verbeyden, Komt Harder geef myn daar op een Zoen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Schoon Lief ik neem u in myn Armen, Ik zal u Beminnen en wezen Getrouw, En u voor Angst en Druk Beschermen, Gy hebt verhoort myn Droevig Kermen, En gy zult wezen myn Lieve Vrouw. 14. Komt Harders wilt nu Vreugde aanschouwen, En maakt nu Kranssen met Lauwerier, Om op 't Hooft van myn Lief te Bouwen, Wat Grote Vreugt nu zal ik Trouwen, Myn Zoete Lieve Kaatje komt maar hier. Herders-lied. Tussen Sylvester en Coridon. Stem: Myn Hartje is heel Doorwont. 1. Silvester en Koridon, Die gingen na de Linden, Omtrent de Zuyer Bron, Om Grasjes t'zaam te binden, Fa la, fa la la la la la la. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Zy kwamen ter Plaatze daar, By een zeer Hogen Ceder, Daar 't zeer genoegelyk waar, Zy gingen Zitten neder, Fa la, enz. 3. Hy Vlyden haar om een Kus, En om haar Borsjes te voelen, Zy zey, Ey Koridon flus, Ik voel myn Hartje Krioele, Fa la, enz. 4. Hy zag haar zo Vriendelyk aan, En voelden daar met zyn Handen, Of 't Polsje begon te slaan, Maar ag! haar Hartje Branden, Fa la, enz. 5. Haar Borsjes heeft hy der ontdaan, Daar zag hy de Blanke Leden, Met twe Rô Tepeltjes staan, En voelde voort Beneden, Fa la, enz. 6. Sylverstertje og! myn Lief, Zy Koridon met een Kusje, Ey, doet eens myn Gerief, Myn Hart Opstygent Lusje, Fa la, enz. 7. Og zydze myn Koridon, Mins togje moet ik 'er bedwingen, De Ceder en deze Bron, De Vogels zouden uyt Zingen, Fa la, enz. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Geen Vogeltjes nog Geboomt, Geen Water zal ons Beklappen, Het Beekje dat Ruyzent Stroomt, En zal ons niet betrappen, Fa la, enz. 9. Maar Koridon zal u Trouw, My Nimmer of Oyt begeven, Dat ik als Harders Vrouw, By u mag zyn verheven, Fa la, enz. 10. Betrouw my dat Vryelyk toe, Zilverstertje op! my Waarde, Zo ik u Ontrouw doe, Zo Schent my Lugt en Aarde, Fa la, enz. 11. O Hemel wat ik daar Zag, Zy Speelden het was een Wonder, Dat Koridon boven Lag, Zilverstertje raak onder, Fa la, enz. 12. De Bladertjes maakten Gedril, Mit gaf Zilvester een Zugje, Dog Kupido zat stil, En Zag dit Geestig Klugje, Fa la, enz. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Herders-zang. Stem: Het best op Aard is een gerust Gemoed. 1. Ag Amaril hoe prikkelt my uw Min. Hoe glansryk straalt uw Zon myn Boezem in, Myn Ziel, als in dien Gloet op nieuw verrezen, Start op het Schoon van uw Aanminnig Wezen, Zo kragtig als, den Adelaar 't gezigt Vest op den Glans, van 't lieffelyk Zonneligt. 2. Maar ag! gevoerd op Vleug'len van myn Zugt En drift, gelyk Ikaris in de Lugt! Hoogmoedig dreef, op zyn te dartele Vlerken, Zo doet gy my helaas! te klaar bemerken Myn trotze Min, en al te fieren Moet; Mits gy my steedts, doet smelten in uw Gloet. 3. Schoon uw Gezigt een onweerstaanb'ren Glans {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt schittert, tragt myn vlugge Min nogtans Het toppunt van haar Heyl erlang te naken, Op 't Ambrozyn van uw' Robyne Kaken; Al zoude ik gantsch, Verzengen en voor Doot Neer storten in, den Vloet van uwen Schoot. Filander en Amarante. Stem: Courante la Reine. 1. Lest als ik Amarant' In 't Lommer van de Bomen, Vond leggen Dromen Aan een Waterkant Ontregen, had Kupido zyn Boog gespant, Een lugtig Windje blies van veer Om haaren Hals, de Lokjes heen en weer, Wanneer het Wigje, Vloog met zyn Schigje, Op haar Boezem neêr. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Hy kust haar lieven Mond, Daar Roos en Fiolieren, Om stryt op Zwieren, En vertrok terstond, Ag! riep myn Engel, ag! ik ben gewond? Filander, ag! ik voel uw Min; Uw' Schigjes dringen tot myn Boezem in, Ik sterf ag Herder Wond my niet verder, Helpt uw' Harderin. 3. Helaas wat zoud ik doen; 'k Gink op dit lieffelyk Zeggen, My by haar Leggen, In 't bedaude Groen; Met kus op kus haar Sluymer Lusjes voen; Maar Hemel toen myn Mond en Hand, De purpere Tipjes van myn Amarant, Haar Boezem drukte (Dat my gelukte) Vloog ik voort in Brant. 4. Gelyk een Bey in 't Velt, Haar wiekjes uyt komt strekken, Om Dauw te lekken, Daar de Lym af zwelt; En zig op 't Keurigst zoet der Roosjes stelt, Zo lepte ik ook het zoetste Ambroos, Van Amarant, myne uytverkoore Roos, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat ik maakte Zy, toen ze ontwaakte, My tot Bruydegom koos. Harders-droom, van den harder Filander, En de Troost-Redenen van de harderinne Doorinde. Stem: Ik kom u Begroette ag Schoonste. 1. Den Harder Filander sliep ontrent een Hy, Hy Droomde wie kander dog wezen met my, Zo droevig Doorschoten, Zo diepe Doorwont, Myn Hert is gesloten, Nog sprak mynen Mont, De Pyn is zo groot, Kom dan myn Doorinde, Helpt uwe Beminde, Al eer hy sterft de Dood. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Doorinde die wyde haar Vee daar omtrent, Hoe bitter zy Schreyde, Als zy hem heeft gekent, De stem van Filander die riep overluyt, Ik en kiezer geen ander, Ik neem u voor myn Bruyt, En op het zelve pas, Zonder veel te zeggen, Kwam zy haar te Leggen, Neffens hem in 't Gras. 3. Den Harder ontwaakte en wiert heel Ontstelt, Ag liefste, wat maakje zo vroeg in het Velt, Heeft God u gezonden Tot myn Medeçyn, Om te stelpe myn Wonden, Die zo bitter zyn; Komt dan myn Engel zoet, Kom, komt aan een Beeke, Kom geneest de Sieke, Eer ik Sterven moet. 4. Doorinde bewogen, en bleef niet Versteent, Kwam toegevlogen, en heeft hem verleent, Een Kusje met Vreugde {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} En sprak wel gemoet, Ag Harder vol Deugde, Ik Schenk u myn Bloet, Ik Schenk u myn Trouw, Ik Schenk u myn Leven, Kon ik u meer geven, Als dat ik geven zou. 5. Komt Harders te zamen wilt Vrolyk nu zyn, Ik bender genezen van Droef heyd en Pyn, Ik bender genezen van myn zwaren Wont, Doorinde die heeft myn gemaakt heel Gezont Door de Liefde groot, Heeft zy haar Leven, Aan myn gegeven En rust in myn Schoot. 6. Harderinne en Harders roept nu overluyt, Doorinde is nu Filander zyn Bruyt, Door Liefde en Minne zyn wyder vergaart, En met Vrolykheden te zamen Gepaart, Uyt Droefheyt en Pyn, Ben ik nu genezen, Daar is geen vrezen, Zy is myn Bruyt allyn. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Filander die is 'er uyt Droefheyt en Noot, Filander is nu Opgestaan van de Doot, Filander die is van zyn kwynende Wont, Nu weder verrezen en Fris en Gezont, Uyt angst ende Pyn, Wie zal het wezen, Die myn kan genezen, Als Doorinde ryn. 8. Ik lief myn Filander voor myn Egte Man, Geen ander die myn Hart nu genezen kan, Filander Doorinde is u Waarde Vrouw, Wy leeven te zaam in den Egten Trouw, En zyn nu by een, Ons kan niet doen Schromen, Als dat zal komen, Maar de Doot alleen. Zamenpraak tussen harder en harderin. Stem: Ik kwam lest aan een Beekje. Harder. Ontwaakt schoon Harderinne, Myn zoete Silvia, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Engel wilt u Kleden gaan, Want de Dageraat komt aan, Wilt myn Reden hooren, Ik heb u zo lang Gewekt, 't Is myn uytverkoren, Of gy met Philander gekt. Harderin. Zou ik met u treden, Wel Harder gy wort quaat, Dit zyn geen Reden van de Min, Voor een Jong Harderin, Zou ik met u Gekken, Ey Philander u niet Stoort, Ik zal myn Aantrekken, En gaan Zoetjes met u voort. Harder. Nu ik hoor deze woorden, Uyt uw Lieve Mont, Myn alderliefste Silvia, Nu is myn jonk Hart gezont, Ik zal u verbeyden, Mynen Engel kleed u ras, Om ons Vee te Weyden, Samen op het groene Gras. Harderin. Harder, harder, harder, Zie daar, zo kom ik aan: Met opent Silvia haar deur, En zag Philander staan, Die haar vriendelyk Kuste, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor haar lieve Lipjes root: Zo veel als 't hem luste, En haar goede Morgen boot. Sus, sus, sus, Philander, Gy maakt het al te bont, Ey lieve spaart u Kusjes wat, Al te veel is ongezont; Harder. 't Is uyt vriendschap Liefje: En om onze Min te voen, Kom myn Honigdiefje; Met Philander in het Groen. Daar op gingen zy dryven: Haar zagtgewolde Vee, Langs Berg en Dal in 't grone Wout, Heel zoetjes met haar twee, De Nagtegaal met Lusten; Zong op eenen hoge Boom, Dat deed haar Beyde rusten, Aan een Kristaleyne Stroom. Daar praten Zy te zamen, Heel zoetjes van de Min. Tot dat de Son haast onder ging, Trok Harder en Harderin, Zamen uyt de Weyden, En van een gescheyden, Dreven een yder na haar Stal, Het was haare Schaapjes al. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermakelyke Vryagie, van een harder en harderin. Stem: Ik Vryden een Meysje teer. Harder. Lief, ontwaakt schoon Harderin, Ziet Aurora is aan 't Dagen; Dryft uw Vee ten Velden in, Met myn langs de groene Hagen, Want de Dageraat komt aan, Lief wilt u ras Kleden aan, En met myn na 't Veld toe gaan. Harderin. Harder houd een weynig stee, Of wilt myne Stal ontsluyten, Ik gaa daadelyk met u mee; Met myn Vee dryven na buyten, Myn getrouwen Harder hoor, Dryft gy met uw Vee vast voor, Ik zal volgen op het Spoor. Harder. Lief myn waarde Harderin, 'k Zal u hier zo lang verbeyden, 'k Zal myn Vee uyt suyver Min, Mee dryven na de Heyden, Engel in het groene Dal, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zingt 'er de Nagtegaal, Vrolyk met een bly Geschal. Zo dreven zy met haar twee, Zamen langs de groene Bomen, Met haar zagt gewolde Vee, Tot dat zy daar zyn gekomen, Aan een Beek of klare Bron, Daar speeld der Harder Koridon, Een Lied voor zyn Celadon. Als zy waren op 't Veld-Tapyt, Haar Vee Graasde met Plysiere, Met een versse Appetyt, En de Vogels Tiereliere, En de Lammertjes in de Wey, Menschen en Vee het is al bley, Met den aangename Mey. Als zy waren in de Wey, Aan een Bron of klare Beeke: Den Harder sprak van Vryery, Tot zyn Harderin ging spreeke, En hy gaf haar eenen Zoen, Aan zyn Harderinne koen, Met de Mey is alles Groen. Harderin. Spreekt gy alreets van de Min; Harder wilt u wat bedaren, Want daar steekt veel Droefheyd in, En daar toe veel groot bezwaren; En ik ben nog maar een Kind, Ik ben in de Liefde blind, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom verder u verzint. Harder. Met de aangename Mey, Ziet men 't Pluymgediert vergaren, Lief voegt u ook aan myn zy, Laat ons ook uyt liefde Paren, 't Pluymgediert dat is vol Vreugt, Harderin zyt dog verheugt, Laat ons Paren in eer en deugt. Harderin. Heeft het God zo gevoegt dan, Harder laat ons zamen Trouwen, 'k Zal u houden voor myn Man, En ik blyf u Waarde Vrouwe. Harder. Ag! nu is myn Hart gerust, Lief daar op nu eens Gekust, En daar na ons Vlam geblust. Harders-klagt. Stem: Ag Schoonste Veldgodin. 1. Og schoonste Vrindin, Gy zyt die ik Bemin, Boven alle schoone Vrouwe, Ag myn Overschoon Godin, Ik doen tot u myn klagt, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Ag! ik van Liefde versmagt, Helpt my dog uyt myn smerte, Ag myn overschoone Maagt. 2. Ag! hoe kan het dog zyn, Myn Hart is vol pyn, Dat de Liefde vermogen, Zo hy een Minnaar kan zyn, Ag! myn Hartjen dat Brant, Uyt zuyver Liefde in vlam, Cupido wilt mynder dog helpen, Te blussen myne Minnebrant. 3. Helpt myn dog uyt den noot, Gunt myn haar teere Schoot, Op dat ik mag geraken, Door liefde in Carons Boot, Dan waar ik uyt Druk en Smart, Heel verheugt was myn jonk Hart, Dan waar ik uyt myn Leyden, Ag! ik door Min ben heel verplet. 4. Ag! zy en hoort my niet, Myn klagt is voor niet, Wie zal my dog helpen, Uyt myn zwaar Verdriet, Komt Venus met u Magt, Toont uwe Minnelyke Kragt, Cupido wilt haar Doorschieten, Ag! ik door Liefde versmagt. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Ag! Sterre Zon en Maan, Laat u Glans overgaan, Wie zal my dog helpen, Ik kan geen Troost hier ontfangen, Daar leyt myn Harders Staf, Nu moet ik doolen in het Graf, Door Liefde moet ik bezwyken, En verrotten tot Kaf. 6. Ag! ongerustigen Slaap, Wie of mynder ontwaakt, Ik noyt naarder klagten, En hoorden in der Nagt, Het schynt of het myn Harder was; Ik moet eens kyken op het pas; Myn Hart staat heel verslagen, Ag myn! hier leyt zyn Harders Staf. 7. Ag! zyt myn Harders Kint, Van de Liefde verblint, Op Klippe en Bergen, Daalt neder myn verslint, Myn Harder leyt in het Zant, Door de Liefde ontmant, ô Doot wilt myn genaken, Hier leyt myn beste Pant. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de herders-zangen. A. Ag Amaril hoe prikkelt my uw Min. Stem: Het best op Aard is een gerust Gemoed. 49 Ag wistje wat uw Minnaar leyd, Stem: { Als ik myn Philis kussen mag, } { Te Vlissinge Lyt 'er een, enz. } { Laat Phoebus in het Morge root. } 4 C. Celadon de Lieffelyke tyd komt aan, Stem: Zoete Rozelinde waarom weende gy. 16 D. Daar Rozemond, daar is een Roos, Stem: Tranquille Cour. 35 De Liefde moet ik pryzen, Stem: Is liefde zoet lyden, enz. 27 De Zuyder-zon liet zyne stralen, Stem: 31 Den Harder Filander sliep omtrent een Hy, Stem: Ik kom u Begroette ag Schoonste. 52 Doen Daphne d'overschone Maagt, Stem: 36 G. God Groet u Goede Morgen Harderinne, Stem: Al wat men doet, enz. 40 H. Hoe Kloris: hoe zo vroeg in 't Veld, Stem: Laat Phoebus in het Morgen Root, enz. 7 I. Ik ginger lest wandelen aan een Fonteyn, En daar ontmoete my een Mooy Meysje feyn, Stem: Ik ginger lest wandelen aan een Fontyn, Stem: 21 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik groet u Harderin, Stem: Hoe draayd 't Fortuyn zoo ras. 25 L. Lest als ik Amarant' Stem: Courante la Reine. 50 Lestmaal in 't Kricken al vanne den Dagen, Stem: 't Schynd dat myn Zieltje zyn enz. 19 Lief ey vlegt een Kransje van Mirte en Fiolen, Stem: 3 Lief, ontwaakt Schoon Harderin, Stem: Ik Vryden een Meysje teer. 58 N. Neen Kloris, neen uw Minnegloed Stem: Laat Phoebus in het Morgenrood, enz. 5 O. O Dag! ô blyden dag, Heb ik gevonden, Stem: Van de Herder Piramus. 14 O Schoon verweelde Dageraad! Stem! Wanneer de Zon in 't Morgen-rood. 28 Og Schoonste Vrindin, Stem: Ag Schoonste Veldgodin. 60 Ontwaakt Schoon Harderinne, myn zoete Silvia, Stem: Ik kwam lest aan een Beekje. 55 Op myn Fluytje wil ik spelen; Stem: { Van Coridon. } { Komt myn Hertje komt myn Troosje. } 22 S. Silvester en Koridon, Stem: Myn Hartje is heel Doorwont. 46 V. Verliesde Maagd, Stem: Ag schone Maagd. 32 De Tegen-Zang. 34 W. Wanneer de Zon in 't Morgen-rood, Stem: { Wat leeft de Minnaar vol, enz. } { O Schoon verweelde Dageraad. } 12 Weest 'er Gegroet Schoon Herderinne, Stem: 43 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengel-zangen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zalet-jonker. Hier heeft nu yder jonker Stof, Om hem te gaan vermaken, In een Zalet of in den Hof, Hy kan aan 't Zingen raken, En komen in een Juffers Hert, Die van de Min bestreden wert, Door 't Zingen en door 't Spelen, En door 't Zoenen en Strelen. Zo krygt de Min de overhand, Doet u van Liefde Branden, En steld uw' Zinnen en Verstand, Geheel in Venus banden, Maar stelt u dog na deze maat, In 't Minnen houd een goede graat, En Zingt na uw' vermogen, 't Zal noyt den Geest verdoven. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zinter-klaas vreugd. Stem: Kom zoend malkaar, kom vat, enz. 1. Wat is 'er al Vermaak en Vreugd, Te zien op Zinter-Klaas, Hoe Vrolyk is als dan de Jeugd, Wie is 'er nog zo dwaas, Dat hy niet nevens my belyd, Dat in het gantsche Jaar, Is geen zo aangenamen tyd, Kortswylig zoet en raar. 2. Wat kan men dan aan alle kant, Al Kraampjes zien ter loop, 't Is buyten 't Mensselyk verstand, Wat dat 'er is te Koop; Van alle Brood, en Koek gebak, Van Zuyker en Banket, Dat tot een yder eens gemak, Op Tafels werd gezet. 3. Ook alle zoort van Poppe-goed, Van Zilver, Koper, Tin, Op dat de Jeugd hun luste boed, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} En yder Koopt zyn zin: Huys-Vaders geeft u door de Stad, Met 't Vrouwtje aan u zy, En Koopt tot dat de Beurs werd plat, En maakt u Kind'ren bly. 4. Gy ziet hoe dat zy Kous en Schoen Ophangen, menen laas! Met Hooy en Water dienst te doen, Aan 't Paard van Zinter-Klaas, En denkt wanneer gy niet en geeft, Hoe droevig elk ziet, Wanneer dat yder een wat heeft, En zy allenig niet. 5. Het is geen Ouderlyke zugt, Nog Liefde tot zyn Kind, Dat Gy zoud zien zyn ongenugt, Wanneer het niet en vind; Koop Ouders, Koop dan voor u Kind, Gy kund der winst meê doen, Het minst dat gy 'er mede wind, Is altyd Zoen, op Zoen. 6. En Jonkmans die u Meesteres, Beloofd hebt om van daag, Te leyden door en door de Nes, Het Meysje is al graag, Naar 't een of ander Poppe-goed, Als of zy was de Bruyt: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel aan verzuym geen tyd, gy moet Der met de Meyd op uyt. 7. Koopt een Haarsteker of een Naeld, Of zoete Kolkze Koek, 't Is even na van waar gehaald, Al was het uyt u Broek, Zy zal u weêr een ander ding, Vereren in de plaats, Al was 't een uytgeleze Ring, De Vreugd der Jonge Maats. 8. Zo gy haar twe Pendanten Koopt, Dat is de regte zous, Terwyl gy dan met reden hoopt, Van avond nog haar Kous Te krygen, om van deze nagt Daar meerder in te doen, Waar door gy weêr van 't Meysje wagt, Vriendschap en Zoen op Zoen. 9. Die wakker Zinter-Klaas goed geeft, Die doet de Meysjes deugt, Den tyd van negen Maanden heeft Het menig een geheugt, Ik weet hier Meysjes in de Stad, Die gaven zo men zegt, Op Zinter-Klaas haar waardste schad, Haar Maagdom aan een Knegt. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. De Pagt die is ten end gebragt, De Zinter-Klaas is uyt, Die 't Meysje nu braaf heeft bedagt, Die krygt haar tot zyn Bruyd, Zo dat deez' dag niet geven kan, Als Vreugd en Vrolykheyd, 't Helpt menig Meysje aan de Man, En Jongmans aan de Meyd. Tafel-lied. Van de Vrye-Metzelaars. Stem: Laat hore Fluyt Fiool en Lier. 1. Wy drinken Broederschap in vreugt, Met Liefde Blydschap en geneugt, Dees Zinnespreuk eendragt maakt magt, Nemen de Broeders wel in agt. 2. Wy teren zonder overdaad, En voeden in ons Hert geen kwaad, Zonder gekyf, zonder getier, Zyn wy het Accoord gelyk een Lier. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De Gulde Leeuw werd hier verbeeld, Ook zyn Wy daar uyt voort geteeld, Want d'een is hier niet meer als d'aar, Een Prins is maar een Metzelaar. 4. Geen Trotsheyd nog geen Hovaardy, Dulden wy Broeders aan ons zy, Want yder is hier maar een Mens, Zo Leven wy naar Hertenwens. 5. Men spreekt hier van geen Kerk of Staat, De Rede strekt ons tot een Maat, Wy paren Konst en Wetenschap, En laken d'ydele Zotte klap. 6. Een Gullig Hert en Goet Verstand, Is d'eerste Wet van ons Verband, En die by ons niet zwygen kan, Agten wy voor geen Eerlyk man. 7. Noyt heeft een Vrye-Metzelaar, Het gehym ontdekt aan Moer of Vaar, Aan Vriend of Maagd, aan Vrouw of Kind, Het Gemetzeld-Werk blyft Vast en Bind. 8. Wy Broeders van deez' Vrye-Kunst, Beloven malkander Hulp en Gunst, Een Mag'ren Broeder maak men Vet, Dat is by ons een Stale Wet. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Wy zyn Getrouw, en ook Opregt, Aan onze Broeders ryk of slegt, Als ymand komt van ons in nood, Gunnen wy hem het Werk en Brood. 10. Wy Metzelen zonder Kalk of Steen, En Breken zelden arm of been, Wy Drinken zagt en Eten snel, Zulk Kalk en Steen dat Metzelt wel. 11. Wie ons niet Zoekt, die ons niet Vind, Wy zyn van allerly gezind, En schoon wy zwygen altemaal, Verstaan wy ons in alle Taal. 12. Toen Nimrod Bouwden tot zyn schand, Kwam Spraak verwerring in het Land, Toen leerde men een Stomme spraak, Die wy nog spreken tot Vermaak. 13. Wanneer den een om Kalk riep, Den and'ren om de Bierkan liep, Den Opperman wiert Stom en Doof, Het Gereetschap lag 'er tot een Roof. 14. Als dat Gebouw nu was verbrot, Heer Nimrod keek gelyk een Zot, Het begonne Werk lied hy daar staan, En bood ons maar na Huys te gaan. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Maar ag! wat was dat droevig naar, Voor een eenvoudig Metzelaar, Die Frans moest spreken die sprak Duys, Zy kwamen als Beschonken thuys. 16. Toen kwam 't Geraas, en het Gekyf, Tussen de Metzelaar en zyn Wyf, De Vrouw die sprak, Vend benje Gek, Spreek Duys of houd u Dronken bek. 17. De Man die dogt het Wyf is Zot, En staken met malkaar de Spot, Noyt konden die twee zig verstaan, Als s' Avonds om naar Bed te gaan, 18. De Bazen van dat Trots Gebouw, Hadden daar over groot Berouw, Want als zy kwamen om haar geld, Wierd haar stokslagen toegeteld, 19. Den eene Vloekten op zyn Maleys, Den andere op zyn Portegys, De Rekening kan geen Mens verstaan, En dat is nog alzo voortaan. 20. Die ons Gehym wild weten klaar, Die moet zig maken Vry-Metzelaar, Is het dat hy zyn Geld beklaagt, Wel wynig wind die noyt en waagt. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Kupidoos-kramery. Stem: Stilt uw wreedheyd God der Minne. 1. Goeden avond al dat Zoodje, Heer wat is 't hier wonder-drok, Schrik niet, ik ben Kupidootje, Koopje nu geen zwavelstok? Of wat anders uyt myn Doosje, Koopluy kykt myn Mars vry deur, Wilje een blozend Appel-koosje, Of een Roosje zoet van geur. 2. Duyzend andere Moye dingen, Heb ik in myn Gogeltas, Wilje Liedjes om te Zingen? Ik hebze die gy noyt en Las, Of wil ymand Boekjes kopen, Ik heb hier alderhande slag, Dat is een Boekje doed eens open, 'k Wedje noyt niet Raarder zag. 3. 't Is het aardig Bruylofs kosje, Veel gezogt en wel gewild, Daar zoo menig schrander Vosje, Heeft zyn Tyd dik in verspild, Hier is nog een Raritytje, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Nomparelje 't is wat Raars, 't Is een lekker Snoeperytje, Kom, ey ligt my met de kaars. 4. Dan kan men 't eens ter deeg beschouwen, Want het is wel Kykens waard, Juffers wil dat niet ontvouwen, Jonker benjer voor vervaart, Wel 't zyn Heiligmaker, koeken, En zy smaken delikaat, Loofjet niet wilt het bezoeken, Anders vraag 't ons Bruydje maar. 5. In het eerste Bruylofs Nagje, Schaf ik al die Lekkerheyd. Juffertjes wel waar na wagje, Ik heb u hier wat Zoets beryd, Meysje wisje wat een Vetje, Wat een Vreugt en Zoet gelaat, Dat 'er op het Bruylofs-bedje, Van twee Liefjes ommegaat. 6. Dan een Lonkje dan een Lagje, Dan een Vriendelyk zoet Gevly, Dan een Kusje, wel dan wagje, Nog wat anders Tussen by, Door 't verwisselen van uw Bouwen, Krygt gy al die Lekkerny, Ik kan 't jou niet genoeg ontvouwen, Juffertjes gelooft het vry. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Al die zuykere zoete Roosjes, Die den Bruygom d'Eerste nagt, Schept uyt Ambrozyne bloosjes, Van Bruids Lipjes alzoo zagt. En je zult te laat betreuren, Want jou beste tyd vliegt deur, Ik blyf jou Slavetje demeure, Vostre omyvot serviteur. 's Werelds-beloop. Op een Aangename Wys. 1. Die de Wereld wel beziet, Die vind bedrog en anders niet, De Domsten van het Land, Is Wys in zyn Verstand, Een yder denkt hy is een Man, Die alderbest zyn zaken kân, Elk beeld zig zelven in, Van Wys te zyn. 2. De Boeren van het Land, Roemen op hun Wys verstand, Maar slegts een Botten Man, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Lezen of Schryven kan, Hy denkt hy is zo Hoog-geleert, Als een die Wys is Gestudeert, Als hy zit in de Kroeg, Is Wys genoeg. 3. Een Boer, en een Advokaat, Die twê woorden Latyn verstaat, Hy denkt hy is een Man, Die al de Regten kan. Komt daar een Boer om een Advys, Hy maakt hem zo veel Praatjes wys, In plaats van Wys geleert, Is hy verkeert. 4. Ziet hier komt de Kwakzalver aan, Met Kruid en Zalf te Koop te staan, Hy roept komt hier by myn, Wie wil Geholpen zyn. Hy Roemt al op zyn Konst gewis, Als of hy Hypokrates is, Zyn meesten Konst bestaat, In Zotte praat. 5. Een die wel Schermen kan, Hy denkt, hy is een Oorlogs-Man, Om als een Dapper-Held, Te stryden in het Veld. Maar als hy in het Leger staat, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat het op een Schieten gaat, Dan weet dien Onnozelen Bloed, Niet wat hy doed. 6. Ziet eens hoe den Zoldaad, Zo dapper in de Wapen staat, Hy roept ik gâ te stryd, Al voor zyn Majestyd. Maar lyd hy niet meest op zyn Loer, Om braaf te Plunderen van de Boer, Daar is hy Vromer Held, Als in het Veld. 7. De Waard met slim belyd, Die Roemd al op zyn Eerbaarheyd Zomtyds de maat te kleen. Veel Schryven tweê voor een. Veel Bakkers Bakken 't Brood te ligt, De beste Blom daar uyt gezift. Nog willen zy in Schyn, Al eerlyk zyn. 8. De Vrouwtjes Loos en Fyn, Die zeggen dat zy Eerbaar zyn, Dat zy op haar Mans kop, Geen Horens stellen op. Als men die Horens zag zo klaar, Gelyk die van een Hart voorwaar, Wat aardig Spook was dat, Door de hele Stad. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. De Mannen Wys en Vroom, Zeggen hier van is geen Schroom, Zo Sluypen zy in stil, By Meysjes van den Tril; Daar Smullen zy in geen Verdriet, Denken op Vrouw nog Kinders niet, Die zomtyts zyn in nood, Schier zonder Brood. 10. De Meysjes Hups en Fier, Pronken als Pauwen schier, Het schynt aan hunnen Pragt, Zy zyn van groot Geslagt. Veel stoffen op haar Eerbaarheyd, Daar 'er Maagdom in de Wieg nog leyd, Die zo een Poppe Trouwt, Zyn Oren klouwt. 11. Bezie eens hoe de Jonkmans mê, Dewyl zy spele Decadé, Met een Kapot voorwaar, Of met een Zak in 't Haar. Een Zilvere Doos met Snuyf-Tabak, Draagt Jonker Kalert in de Zak, Wie weet waar hy dat haalt, Of mê Betaalt. 12. De Mulder als hy Koore Maalt, 't Graan uyt Vreemde zakken haalt, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy Schept zomtyts zo veel, Van't beste Graan of Meel. De Schep die brengt hem meer Gewin, Meer als de gantzen Mole wint, De Schep maakt hier op let, Zyn Varkens vet. 13. Bezie men eens de Snyders kas? Die Steekt vol Lappe van Kalbas, Door de Ogen van de Schaar, Brengen die wel op het Jaar, Twê honderd guldens voor een Rent, Van Lappen en van Passement, Van Zilverdraad zeer ras, 't Is al Kalbas. 14. Bezie men ook de Vis-Mart aan, Daar zomteyts veel bedriegers staan, Met Rotte Schellevis, Die opgeblazen is, De Kaken rood gemaakt met Bloed, Dat Rotte Vis verkopen doed, 't Is ook Bedriegery, Gelooft het vry. 15. De Liedjes-Zangers op de Mart, Roepen en Schreeuwen ook even hart, Hier is 't Waragtig-Lied, Dat onlangs is geschied. Altyt wat Nieuws uyt verre Land, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zegt het staat in de Courant, De Lied-Zangers in 't openbaar, Zinge zelden waar. 16. Al was het Blad zo lang, Als zeven uren ommegang, Nog kan ik Schryven niet, Wat dat 'er al is geschiet. Ik hebt gezyt, en zeg 't nog, De Wereld die is vol bedrog, Die de Wereld wel door ziet, En kan ze mê nog niet. De muis met twee benen. Stem: Ag Moeder ik en kan enz. 1. Ey Lagter niet te styf, Die hoord dit Vreemt bedryf, Al van een aardig Mysje, Die haar Poezel Vlysje, Bestede tot de Min, Al na haar zoete zin. 2. Zy was een eenig Kind, Van d'Ouders wel bemind, Zy had een Serviteure, Die Haar staag hielde veure, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En bat met woorden bly, Om eens te Slapen by. 3. De Dogter was beryd, Maar geen Gelegenthyd, Dus gaat zy Praktiseren, En zyt, ô Moeder geren! Sliep ik in 't Agter-huys, 't Is boven zo vol Muys. 4. Zo dat ik Nagt nog Dag, Daar nimmer Slapen mag, De Moeder is te vrede, Zy maakt haar Slaap-stede, In het Thuyn-huys met spoed, Doen was den Aanslag goed. 5. Zy zyt haar Liefste Trouw, Dat zy daar Slapen zouw, Zy wees hem d'Agter-deure, Klopt daar t' Avond veure, Ik zal u laten in, Voldoen wy dan de Min. 6. Den Jonkman past daar op, Hy deed een Vryers klop, Zy heeft Hem in gelaten, Zonder lang te Praten, Voldoende Haar begeer, Wie weet hoe menig keer. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De Vader hoorden wat, Yets Kraken dit of dat, Hy is van 't Bed gelopen, Heeft haar Byd' bekropen, Zy lagen in de Rust, Door 't Kussen afgekust. 8. Hy gaat al na zyn Vrouw, En zyt Pots-douzend nouw Heb ik de Muys Gevange, Die myn Dogter bange Zoo dikmaal heeft gemaakt, Hy 's in de Val geraakt. 9. Zyn Knegt al met getier, En nog een Buur drie vier, Die riep hy daar t'zamen, Die hem helpen kwamen, Om in het Agterhuys, Te vangen Val en Muys. 10. d'Een met een Hellebaard, Den ander met een Zwaard, Slâ Dood met Steken Houwen, Of myn Dogter Trouwen, Wel Muysje in de Val, Denkt hoe dit lukken zal. 11. De Jonkman stond ontstelt, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En riep zo met gewelt, Ik wil veel Liever kiezen, Trouwen, als verliezen Myn jong en jeugdig Lyf, Ik Houze voor myn Wyf. 12. De Dogter door deez' twist, Die heeft het Bed bepist, Zy riep al staag met beven, Vader wilt het Vergeven, Het Muysje heeft my ziet, Voorwaar Gebeten niet. 13. Men liet van stonden aan Maar Trouw geboden gaan, Dus kreeg de Muys zyn Huysje, In dit zoete Kluysje: Des Vaders Hellebaard, Heeft 's Dogters Eer bewaard. 14. Oorlof gy Dogters goet; Die dikwils Wenst het Zoet, Wilt het zo ligt niet wagen, Het kost u anders Slagen; Al is de Muys in 't knel, Somtyts ontspringt hy 't wel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Overleg van 't huuwlyk. Stem: Myn Alderschoonste, enz. 1. Schoon dat ik onder 't Groen, Van dik getakte Bomen, Aan Frisse Waterstromen, Myn Amarillis Zoen, Kan tot myn Rust niet doen, Schoon ik met duyzend kus us us ussen, Myn Minnevlamme blu us us ussen, En dat myn Engelin, Myn gunt haar Wedermin. Schoon zy met Bitt're Zugte, Beklaag myn ongenugte, En dat haar teder Hert, Heeft Meed'ly met myn Smert. 2. Myn ongeduldig Lot, Geeft myn nog alle dagen, Weerom nieuwe Stof tot klagen, En dryft met myn de Spot, Dat al myn Hoop verbrot, Dewyl dat myn Elenden, Onmogelyk kunne enden, Wyl waar ik m' keer of went, Voorzie een droevig ent, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal myn Schone Huwen, Of moet Haar by zyn schuwen, En agte het een en 't aar, Alle byde even Zwaar. 3. Myn Hert van Jongs af aan, Had steets een schrik voor 't Huwelyk, Ik agt dat juk voor gruwelyk, Dat ik 't niet zegge kan; Myn ziel ontzet hier van, Die strenge Huw'lyks wette, Die al 't Vermaak belette, Dat ons de Vryheyd gaf, En Dryft ons in het Graf, Met onverbreekbar' banden, ô Droevig Offerhande, Op Hymens Egt-Altaar, Wat zyn U Boejen zwaar. 4. En derf ik Amaril, Zo zal dat Treurig derven, Het begin zyn van Sterven, Ik weet in deez' Vreemde gril, By na niet wat ik wil, De Liefde Trek myn Zinnen, Om Amaril te Minnen, En aan een ander zy, Vrees ik die Slaverny; ô Hemel wat zal 't wezen, Ik wert met Duyzent vrezen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedreven op en neêr, Geslingert heen en weêr. 5. Ag! Schoonste was u Hart Gestelt gelyk de Mynen, Gy zoud myn doen kwynen, In Duldeloze smart, En Wanhoop dus benart, Door het al Strenge groeven, De Minnaars Hart te Proeven, Geen dwaze wet van eer, Zouw u of myn zo zeer, Indien gy myn Slegts minde, En als een Slaaf verbinde, Een yders Blinde waan, Ag! Engel laat u raan. 6. In de eerste Goude tyd, Wist niemand van deez' Bande, ô Droevig Offerhande, 't Was in Onnozelheyd, Die niemand Strikke leyd; Een Kusje alleenig boede Hun Ziele dier toen gloede In een Volmaakte vuur; De lente der Natuur Erkent geen strenge Wette: Dies wilt hier wel oplette, En oordeelt Zielsvoogdes, Dan blyft gy myn Matres. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't Eeten van een kalfs-kop. Stem: Op den top, Op den top, zag ik een enz. 1. Maakje klaar, maakje klaar, De Kalfs-kop die is gaar, Ey hoor hem eens koken, Myn Maagje danst op dat geluyd De kop die wil de Ketel uyt Ik heb hem al geroken. Ik heb hem al geroken. 2. Dats 'er een, dats 'er een, Ter Wereld schoonder geen, Dat yder moet belyen, Ontgin hem maar eens heen en weer, En denk dat uyt een anders Leer, Goed riemen is te snyen. Goed enz. 3. Was 'er maar, was 'er maar, Een Fret of Avegaar, Om de Oogen uyt te boren, Maar deze Lepel is ook goed: Houd op u Tafelbord of Hoed, Kan u 't Gezigt bekoren. Kan enz. 4. Dit 's zyn Tong, dit 's zyn Tong, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hy 't Muziek me zong, Terwyl zyn Makkers dansten, Wat dunkje van dat Kakebeen, Daar zit de beste Knap om heen, Die wy ons leven schransten. Die enz. 5. Wie zou niet, wie zou niet, Als hy 't Verhemelt ziet, Een stukje daar van wenssen, Wat zyn de Herssens hagel-wit, Zie of 'er ook een Ky in zit, Als in de meeste Menschen. Als enz. 6. Blank en mals, blank en mals, Is hy gelyk een Hals, En Prammen van een Meysje, Men roept vry op de Klieren schrik, En aard de schoonste Zwezerik, Ik bidje Proef een rysje. Ik enz. 7. Eêle Kost, eêle Kost, Uyt Spanje is gelost Geen Koppen kan op wegen, Indien Spekjan de lugt maar rook, Hy zou gewis zyn Lap en Pook, Aan deze Kop vervegen. Aan enz. 8. d' Indiaan, d' Indiaan, Liet al zyn Kruyden staan, Indien hy meê mogt eeten, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy schonk aan ons zyn Gogeltas Zyne Piessan en de Annas, Zou hy wel haast vergeten. Zou enz. 9. Gans en Kip, Gans en Kip, Kapoen en Watersnip, Wie zou niet na je talen, Geen Pluym-gediert, Wild of Tam, Geen Osse-tong, geen Hane-kam, Mag by de Koppen halen. Mag enz. 10. Hy is op, hy is op, Die schoonder Kalfs-kop, En in ons Lyf begraven, Kom laat ons met de Koele-wyn, Zyn Uytvaard nu gedagtig zyn, En onze Keeltjes laven. En enz. 11. Beste-maat, Beste-maat, Ey hoor eens hoe hy Blaat, Om Muskadelle-droppen, Al ben ik aan myn twede Fles, Kom doenwe nog een teug vyf zes, Ter eeren van de Koppen. Ter enz. 12. ô Hoe zoet! ô hoe zoet! Verheugd de Wyn het Bloed, Der vriendelyke Snaken, Maar hoe, wat hoor ik voor gewoel? Of druypt 'er ymand door de Stoel? {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} My dunkt de Sporten kraken. My enz. 13. 't Is geen nood, 't Is geen nood, De Man is nog niet dood, Hy staat weer op zyn Benen: Maar zagt, wie is 'er buyten aam, En spreekt 'er woorden van een Vaam, Ik hoor zo byster stenen. Ik enz. 14. Laat ons gaan, laat ons gaan, Het Heerschop is voldaan, En 't Maantje schynd nog helder, Wy hebben altemaal de Vragt: Nu vrienden, 'k wensje goeden Nagt, Maar val niet in de Kelder. Maar enz. 15. Is dit Feest, is dit Feest, Vol van Snakery geweest, Tot geen Verwyt kan 't strekken, Want na de Taal van Diogeen, Zo is d' Wereld maar alleen, Een grote Kooy vol Gekken. Een enz. Huwelyks-gezang. Stem: Doe legt my Dag ont Nagt in zin. 1. Ik hoor wat nieuws in deze tyt, Ik hoor wat nieuws in deze tyt, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is ons Jantje, Dat noble kwantje, Komt by de Meyt. Het is ons Jantje, Dat noble kwantje, Komt by de Meyt. 2. Ik hoord hem praten al van de Min, Ik hoord hem praten al van de Min, Hy zoekt een Kooltje, Ja by myn Zooltje, Al na zyn zin. Hy zoekt ons enz. 3. Wie zouw het loven van deze Kwant, Wie zouw het loven van deze Kwant, Heeft hy de vinger, Hy maakt het slimmer, En neemt de hand, Heeft hy enz. 4. Gy vangt nu aan in 't Nieuwe-Jaar, Gy vangt nu aan in 't Nieuwe-Jaar, 'k Wens gy meugt Vatte, Nog zeer veel Schatte, Al binnent Jaar. 'k Wens gy enz. 5. Ik scheyder met myn Liedje uyt, Ik scheyder met myn Liedje uyt, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft myn twe duyten, Ik zalt niet stuyten, Wel Lieve Bruyd. Geeft myn enz. Een vermakelyk kermis-lied. Stem: Vrienden zou men niet Vrolyk enz. 1. Vrienden zou men geen Vreugd bedryven Kermis ko ho ho ho omt maar eens in 't Jaar, Hebje geen Geld Jan Oom geeft Schyven, Brengt hem maar Pand hy zal u daar, Voor na u zin ter deeg gery hy hy hyhyven Dan kunt gy Smullen of 't Kermis waar. 2. Men ziet hier komen veel Kermis-Gasten, Al om te ne he he he men haar Plyzier, Yder die komt zyn Beurs ontlasten, En om te drinken Wyn en Bier, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zou de Buyk daar na weer ba ha ha ha ha rsten Of was de Keel gehangen schier. 3. Men ziet de Meysjes lustig zwieren, Met een Gala ha ha ha ntje aan haar zy: Yder die wil de Kermis vieren, Strelen en Kwelen met zoet gevly, Als Kermis-poppen en Venus di hi hi hi hi ren, Treden zy Vrolyk ende bly. 4. Als dan zo gane zy te zamen, Na al de Spullen op't Leyhy hy hy dze-plyn, En dan eens in de Broedertjes Kramen, Vullen haar Buyk agter 't Gordyn, Joelen en Zoenen dan zonder scha ha ha ha ha men: Kermis moet 'er gehouden zyn. 5. Men hoord dan roepen de san-pottagie, Za lustig Vrinden hier is no hohohog plaats, Hy maakt veel grillen op zyn Stellagie: Zyn Bakhuys gaat als een telder zyn naars, Komt Jonge-luytjes met goe coura ha ha ha ha gie: t' Avond zo spelen wy by de Kaars. 6. Dan gaan zy door de Kramen lopen, Yder die roept hoord hier, hoord hier, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilje jou Liefste geen Kermis kopen: Zoekt 'er wat uyt na u Plyzier, Watje begeerd het is 'er met ho ho ho ho pen Yder die neemt een Kermis-zwier. 7. Dan gaat men weêr een Glaasje drinken Al van het edele Bacchus Nat, Men hoord de Kannen en Glazen klinken: t' Za Waard wilt tappen uyt 't beste Vat, Al zou het ons de Keel uyt sti hi hi hi nken Kermis moet men dog houden wat. 8. Raken d' Meysjes dan beschonken, Krygen zy Bacchus Nat in 't Hoofd, Haar Oogjes dan zo Minnelyk lonken; Cupido heeft haar Bryn geklooft: Venus die blaast vol Minne vo ho ho ho nken Dan word 'er menig Bloem gerooft. 9. Door Venus Schigten en Cupido's treken Raakt 'er zo menig Maget in 't Net, Na het verloop van Maanden en Weken, Dan zo hoord men de allarm Trompet, Dan komt de Kermis Vreugd opbre he he he he ken, Daar zy van Groejen en worden niet vet. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Men ziet de Venus-Nimphjes zwieren. Met een Oostindies-Vaar op zy, Lonken en Pronken met goê manieren, Bolletje slaapt te Nagt by my, Strelen en Quelen en veel Plyzie hi hi hi hi ren: Als 't Geld is op, zyn zy in de Ly. 11. Zo word de Kermis tyd versleten. Zingen en Springen en Vro ho ho ho ho lyk zyn, Vreugdig te leven en Bouten te eeten, 't Keel-gat te Smeeren met Bier en Wyn, Tot dat de Beurs is plat wilt we he he he he ten, Dan word de Vreugd verruyld voor Pyn. Beklag Van de Leydze Lichtemis, of Kind van Weelden. Stem: Van 't Oorlogs gezwier. 1. Adjeu gy Leydze Meysjes zoet, Ik neem myn Afscheyd met ootmoet, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik Vertrek op staande Voet, Ik ben nu een Hand-Granadier, Voor dertig stuyvers 't is Pleyzier, Ben ik Zoldaat op myn manier. 2. Het Spreekwoord leerd aan ons zeer wel, Die zyn Ouders Raad niet horen wil, Die moet horen na 't Kalfs-vel, Dat is maar al te waar ik zweer, En des s' morgens Exerçeer, Voor myn Kapityn moet in 't Geweer. 3. Ik was een Haantje in de Stad, In plaats van Werken dit verstaat, Zo ging ik Zwieren langs de Straat, Met Venus Diertjes wonder zoet, Verkwisten ik myn Ouders goed, Tuyssen en Spelen by Gants-bloed. 4. By nagt Doorkruysten ik de Stad, Met myn Confraters vol en zat, In Snyen, Vegten was ik Rat, Niemand kwam Ongeschend van Straat, Maar hier weet men met my wel Raat, In 't Sas van Gent ben ik Zoldaat. 5. Door myn Moetwillig Leven want, Moet ik verlaten Stad en Land, Tot myn Ouders Leed en Schand, Nu zoek ik myn Fortuyn in 't Veld, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een Zoldaat ofte Krygsheld, Maar 't is te Sas heel slegt gestelt. 6. 'k Plagt te Slapen na myn begeer, Maar nu moet ik Vroeg in 't Geweer, Exerçere een Uur of Vier, Van daar zo moet ik na de Wagt, En Schilderen daar een Uur of Agt, Wie drommel had dit oyt gedagt. 7. Als ik dan van de Wagt t'huys kom, Dan heb ik Honger 't is schroom, Myn Buyk is leeg gelyk een Trom, Van Honger sterft wel een Muys In myn Trezoor, 'k heb Munt nog Kruys, Ag! waar ik weêr by Moertje t'huys. 8. Ik zweer u by gants slapperment, Eer de week half is ten end, Heb ik geen duyt van 't Traktement, Zo lang als 't Hand-Geld duurde reê, Zo Dronken myn Confraters meê, Maar nu is 't op een Poverthe. 9. In plaats van Wid, Braat of Pasty, Schaf ik een korst Droog Brood zeer bly, En Drink daar eensjes Water by, Was ik in Moertjes Keuken weêr, In kwam myn Leven t'Sas niet meer, Maar 't is te laat beschreyt al weer. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. ô Leyden! Leyden hoort myn dra, Ik Schreef een Brief aan myn Papa, Dat hy my Weêrneemt in Genâ, Maar ik kreeg Nullus tot bescheyt, Zo word gestraft myn dertelheyt, Adjeu ik dien nu voor altyt. Ein Kluch-Zang Von ein Wyf das an es Wiegzeil sadt. Stem: Hans-Worst, enz. 1 Wier theyfel Kloft dar an mier hous, Jits eist ein Rat oder is 't ein Mous, Mier Mann is sehous, mier Man is sehous, Mier Mann, mier Mann, mier Mandelyn, Slaaf mier zoete Kindelyn, Ont mach deyn Ougen tzoe. 2. Alhs iets Reient zo eis hes Nats, Scheen gether mier Mann nigh ous ze Stats, Mier Mann is sehaus, mier Mann is sehaus, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Mier Mann, mier Mann, mier Mandelyn, Slaaf mier zoete Kindelyn, Ont magh deyn Ougjes tzoe. 3. Wen es Reient schoon zo ist Smots weyr, Gether nach Haus kimt Morrie weyr, Mier Mann is sehaus, mier Mann is sehous, Mier Mann, mier Mann, mier Mandelyn, Slaaf mier zoete Kindelyn, Ont magh deyn Ougjes tzoe. 4. Wyphe Lieph wat Zingt ier dan, O Mier aller Liepste Mann, Mog ich nich Zinge was ich kan, Mier Mann is sehaus, mier Mann is sehaus, Mier Mann, mier Mann, mier Mandelyn, Slaaf mier zoete Kindelyn, Ont magh deyn Ougjes tzoe. 5. Onther miere Wenzel traf, Deer stetter ein scheun Borth mit Wyn gethaft, Mier Mann is sehaus, mier Mann is sehaus, Mier Mann, mier Mann, mier Mandelyn, Slaaf mier zoete Kindelyn, Ont magh deyn Ougjes tzoe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Een aardig-lied, Van een Vrouw die aan het Wiegtouw zat. Stem: Hans-Worst, enz. 1. Wie drommel Klop hier aan myn Huys, Is het een Rot of is 't een Muys, Myn Man is t'huys, myn Man is t'huys, Myn Man, myn Man, myn Mannetje, Slaap myn zoete Kinnetje, En doet u Oogjes toe. 2. Als het Regent dan is het Nat, Dan gaat 'er myn Man niet uyt de Stad, Myn Man is t'huys, myn Man is t'huys, Myn Man, myn Man, myn Mannetje, Slaap myn Lieve Kinnetje, En doet u Oogjes toe. 3. Als het Regent dan is 't Vuyl weer, Gaat na je Huys, en komt Morgen weer, Myn Man is t'huys, myn Man is t'huys, Myn Man, myn Man, myn Mannetje, Slaap myn zoete Lammetje, En doet u Oogjes toe. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Vrouwtje Lief, wat Zingt gy dan, Og myn alderliefste Man, Mag ik niet Zingen wat ik kan, Myn Man is t'huys, myn Man is t'huys, Myn Man, myn Man, myn Mannetje, Slaap myn zoete Kinnetje, En doet u Oogjes toe. 5. Onder mynen Wentel-trap, Daar staat 'er een Bort met Wyn getapt, Myn Man is t'huys, myn Man is t'huys, Myn Man, myn Man, myn Mannetje, Slaap myn kleyne Kinnetje, En doet u Oogjes toe. De kwakzalver. Of Jan-Pottagie, op de Mart. Stem: { Balet de Snyf-Tabak, enz. { Engelsche Forlaan. 1. Loop an, za Mannen, zie zo den bruy! Loop an, 'k heb heden een Milden buy, Za, Ouwden en Jonge, kom, loop, loop, loop, Ik geef je myn' Kruyden de dolle koop. Dit Doosje Balzem, deez' Kruyden en Zalf, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat geef ik te zamen nu voor een Zestalf, Voor een' Blauwe Scheen, en die Pil met een', En dan nog die Bal, en witte Steen, Daar by hebt gy dit Olitje, Dienstig voor 't Slym en Graveel; Het Maaldje de Gruyzeling (by myn keel! Al Pistenje Stenen) zo fyn als Meel, En 't maaktje het Ingewand als Fluweel, Probatum aan Theunis de Boer en Neel! Wat heb ik vele Ouwden en Jonge Lien, De Deugden myns Kruyden en Zalf (misschien Wel een Jaar of tien, wel een Jaar of tien, Wel een Jaar of tien, Of meer) de kragt van dien, doen zien! 'k Ben overal waar ik maar kom, Vermaard, Geen beter Medicus hier op Aard, Kom, toon dan, is je het Leven waard, Dat gy uw's Gezondheyds Beminnaars zyt, En maakt me myn Kruyden en Balzum kwyt. 2. Wat heb ik menigen Kuur gedaan, Met deez' roemwaardigen Orvitaan, Die, zo je bent Kwalyk verzeild geweest, Ut Murrebum Gallicum fix Geneest, Hy droogt uw' druypende Neuzen op, strak, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Al draagjen 't Doosje maar in je Zak, In een week of twe, zonder Pyn of Weê, Daarom neemt nu elk een Doosje meê, 'k Heb voor Doktoor, Hier menigen Ezel Gepromoveert, Tot Leyden en Leuven, heel lang verkeert, By Luyden van Harssenen, en Geleerd, Deez' Brieven, en Zegelen, my vereerd, Van Keizers en Koningen Prezenteert Myn' Daden en Glory, met Schrift en Hand, De Wereld doorrys ik van Land tot Land, Schier aan allekant. Is 'er ook ymant, Die myn Kloek Verstant, En Aangename Trant, in Tant Of Kiezen te trekken, Proberen wil? Zie daar, ('k Zweer het je by myn Bil) Die ligt ik Zagtjes met deze Spil, Of zo je met Zinkingen zyt gekweld, Ik zal ze verdryven voor weynig Geld. 3. Maar zagt! ik zeylde daar West en Oost, Dees Poejer noem ik de Vrouwetroost, Om dat ze het Mannetje helpt te Paard, En 't Wyfje heel levendig onder de Aard, Zy Koelt en Wakkert het Wintje, zy spoeyd, Het werk, wanneer men na Volewyk roeyd, De Schout by Nagt, na geen Slapen tragt, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} En ze geeft de Vrouw weer Nieuwe kragt, Die bal, kan al, De Morssige plekken verdryven schier, (Ik meen uyt de kleren) Die Pil met Bier Gebroken, en Warrem gemaakt op 't Vier, Verdryft je de kwelling der Wormen, Knier Die Kakten 'er duyzend in een kwartier, Die Balzem gesmolten, en Man of Wyf, Gevreven aan Tepel, aan Knie of Schyf, Zo Een uur of Vyf, voor het vuur heel styf, Is een groot Geryf, En van een sterk bedryf in 't Lyf, De Tering, Katarnn', Humeur, kwa Lugt En Speen of Aamby, het neemt de Vlugt, Roo loop, de Geel en de Waterzugt, Al waarje zo Dik als een Ton, en Bol Van 't Water, je pist'er van Emmers vol! 4. Nu dan Kurjeuze Liefhebbers, sa, Sa! Koop provizie dan, eer ik gâ, Voor Podegra, Lammigheyd, Jigt met een Voor allerly Koorssen, Graveel en Steen, Voor Doofheyd, Ruyssen en Tuyten in 't Oor. Voor lopende Ogen, kwa Magen, en voor Alle Slym, die met kwa Verstopping zet, En het Koken van de Maag belet, Voor Kouw, voor Spouw, Voor Stinkende Kelen en vuile Mond, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Houwen en Steken, Gezwel en Wond, Voor Beten van Vlojen en Dollen Hont, Voor Puysten in 't Aangezigt, Paars en Bont, Voor Zeren en Zweren, het maakt terstond, Kwa Zeren en Kanker, Gezond en Ryn, 't Verdryft de Squinantie en 't Flerezyn, 't Is een Medeçyn, 't Is een Medeçyn, 't Is een Medeçyn Voor alderhande Pyn Souryn! 't Kolyk en het Pleuris moet weg in't kort, Daarom Liefhebbers, al die wat schort, Koop nu tog eerje bedrogen word, Smyt, benje uw Kwelling en Lyden moe? Maar yder een Handschoen of Neusdoek toe. Een aangenaam-lied. Van een Jonge Dogter. Op een aangename Wys. 1. Zegt myn eens gy Jonge-Dogter, Hebt g' ook niet een Servituur, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Jo Myn Heer voorwoor ik mogter, Wel eyns komen om an de Duur. 2. Zovonts wil ik noor hem wegten, Om te hebben, het genayt van zyn vezayt, Wel woorom nayt, ter wylewe tregten, Om te zyn uyt ons verdrayt. 3. Ik wil myn Froygies op goon Paleren, Krille moken al van myn Hair, Dan zal hy myn wel zoluweren, Komen met yen Prootje aan. 4. Ik wil nog aan doen main Pendanten, I met myn Strikjes gemonteert, En main Hooft ain alle kanten, Froy, met Pluymgjes gemonteert. 5. Ik heb Kornetjes nog te moken, Met een Poorle Moye Snoer, Ik zal wel in zyn Grozie roken, Met myn alle Mode Tour. 6. Gruwe Schoentjes, Witte Kousjes, en een Witte Vorschoot oon, Zo kom ik Stoon, Zo wil ik hem Tovont wegten, Tegen als hy komt gegoon. 7. Een Gestreept Kleet wil ik drogen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is de Moden zo men zeyt en worom nayt, Om zo een Vryer te behogen, Want het ister wer meer geschiet. 8. Dan zal hy myn Kurietzeren, Noemen myn zyn Schoon Godin en Engelin, Wel worom nayt, ik horet zo geren, En dan goot het al noor myn zin. 9. Ziet door komt hy al oongetreden, Hy is Netjes gelyk een Pouw, Ag hoe beroert stoon hem die Leden, Ag hay worder von Liefde Flouw. 10. Ik wil myn in Postuur gaan houden, En myn Montje in Fiset, moet zyn gezet, Wel worom nayt, hy zal myn Trouwe, Als 't Papagie moor nayt Belet. 11. Servituur Madamoselle, Ag myn over Schoon Godin, Dat is 't eerst dat wy dan zelle, En dan Goot het al noor myn Zin. 12. Ik wil het myn Mamaagie vrogen, Of zy myn nayt ene Man, wil geven dan Wel worom nayt, ik moet het klogen, Als men nayt langer Wagten kan. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Al ben ik nog Jonk van Joren, Nog moor Zestien zo men ziet, Zouw yk dan nayt mogen Poren, Dat woor myn wel eyn groot Verdriet: 14. Ik wil nog eens Papogie vrogen, Of die myn nayt ene Man, wil geven dan, Wel worom nayt, yk wil het klogen, Als yk nayt langer Wagten kan. Krelis en knier. Voor en tegen de Trouw. Stem: Nieuwe Engelsche Forlaan. 1. Kre. Goe morgen Kniertje; heb ik jou daar? Kni. Jou ook zo Krelis: hoe gaat het vaar? Kre. Nag reëlyk. Maar wat ik je vragen wouw? Kni. Wel Krelis, wat of je me vragen zouw? Kre. Na Griet en Teunis, die zoeten Knegt, Kni. Die tweê die leven nog slegt en regt, Kre. Dat loof ik. Maar 't Huwelyk, gaat dat an? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Kni. Og Krelis daar weet ik in 't minst niet van. Kre. Ik miende dat Paartje haast Trouwen zou? Kni. z'En lyken niet hastig, ze slagten jou? Kre. Of is 't heur Ouwers niet na heur zin. Kni. Al lieten zy 't steken, daar stak niet in. 2. Kre. Wel heden Kniertje, wat spreek jy slegt. Kni. Dat is zo Krelis, gelyk je zegt. Kre. Het Trouwen is ommers het Zoetste Zoet. Kni. Dat doet 't, als Heuning met Schoorstien roet. Kre. Dat 's voor die 't Heylik niet wel beleeft. Kni. En voor die 't Heylik geen voordeel geeft. Kre. 't Genoegen maakt alle ding zoet, dat 's wis. Kni. 't Genoegen is vrugteloos daar niet en is. Kre. Og Kniertje de Liefde vermag het al. Kni. Dat doetze; maar was ze niet in 't verval. Kre. De Katjes die weten dat op een duit. Kni. Dat doenze, ze Schreuwen't ook Luytkeels uyt. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Kre. De Trouw is nodig voor 't Land en Staat. Kni. Dat 's waar, zy is een noodzakelyk kwaat. Kre. De jonge Luy Trouwen met Lust en Vreugt. Kni. Ze vrezen te Branden in 't Vuur der Jeugt. Kre. Daarom zo is 't ien Hailig Werk. Kni. Dat 's waar, men doet 't ook in de Kerk. Kre. 't Niet Trouwen heeft menigen Knegt berouwt. Kni. Door 't Trouwen heeft menig den Kop gekrouwt. Kre. Allienig te lopen, valt Bang en Naar. Kni. Verbonden te wezen, is Slaafs en Zwaar. Kre. Dag Kniertje, nouw dat is tot daar an toe. Kni. Dat doet 'et, dag Krelis, ik ben 't al moe. Samenspraak tusschen twee Kromme waale. Op een Aangename Wys. 1. Bonjoer mon Kammera Henri ri, ri, Ben se so aast waar ka des ji, ji, ji, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Se ka na mon Kompere, Se sel trak Komme were, Ey wil tan kaan met Mi. 2. Se ebse niette Kelt, poer te kaan na buyt, buyt, buyt. Se eb ne point l'Ouvrage, Ni largan, poer Framage, Ze moesse trink te Bier, te tuyt. 3. Par ma foy, 't is Pover te, te, te, Wel kan se tan niet file le, le, le, Wat sel se tan kaan make, Poer an te Kost te rake, Se moet se wel kaan betele me. 4. Wel Seep se weesse kenen raat, raat, raat, Me sel se by de Boer mak kaat, kaat, kaat, Se keef so krote Stikke, Tie ben so koet poer Ikke, De Tuysse benne me niet quaat. 5. Oe ben se nu tie tyt verloop, loop, loop, Me ey se win tie Kelt met oop, oop, oop, Al te Nerink wel kane, Tan ben se al kedane, Tan sel se weer Pottasie kook. 6. Tasse al te tyt, so koet waar, waar, waar, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Kelyk se was tie antere jaar, jaar, jaar, Tan sou men weer ken toetse, Te Moye Meyske soetse, En in een Speele Skuytje vaar. 7. Wel Seep men sou se tan kenoek, noek, noek, Tie Mooye Vrys besoek, soek, soek, Om te kaan met malkantere, Van 't ene Torp na 't antere, Na Lytertorp of Valkenbroek. 8. Taar Buyt se ben se so Plysier, sier, sier, Als men mak Trink te Beste Bier, Bier, Bier, Koppie Maandak niet Werke, Me kaat se niet te Kerke, In een Smok-uys al by koe sier, 9. Me oor se taar te klaak ook niet, niet, niet, Me oor se keen vertriet, triet, triet, Maar Tuys ben Povre Mense, Se moet se eb patiense, Tot tasse kom tie koette tiet. 10. Wel wat een sraye Frou was jou Moer, Moer, Moer, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Se eb jou so Lief als een Proer, Proer, Proer, Laat ons te saam wat Praatte, O nee, se moet uytkaatte, Bonjoer mon Kammera, Bonjoer. De droomende reysiger. Stem: Ha ha, zie zo. 1. Ik Droomden op een tyd, Dat ik geheel verblyd, Reê op een Drie gepootten Os De Wereld om, wyl hy waar los, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 2. O Bloed wat zag ik al, Zo dra ik uyt de Stal Sprong op myn Beesjen als Quichot, Gewapent als een Hottentot, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 3. Ik Reê eerst langs een Heg, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot ik kwam op een Weg, Die liep regt na Batavia, Ik kwam daar met myn Beesje dra, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 4. 'k Zag daar een heele Rey Ezels, die Schransten Brey, Elk had een Lepel in de Poot, Ik lagte my wel half Doot, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 5. 'k Reê weêr een weynig voort, Tot Spanjen in de Poort, Daar zat een Beesje als een Klop, Die Spon van Paardehaar een Strop, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 6. Wat verder zag ik weêr Een Stier, die menig keer Vloog als een Vogel door de Lugt, Hy had twee Vleugels 't leek een Klugt, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 7. 'k Ging spoedig daar van daan, Wyl 't Beest niet Stil wou staan, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot ik gezwint in Polen kwam, En hoor wat dat ik daar Vernam, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 8. Daar Las een Hont de Krant, En een die Blafte Brant, Vermits die een Trompetter waar, O ramp! Wat blies dat Hontje naar, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 9. Voort trok ik na Parys, Daar zat een Aap heel Grys, Die vrat zyn Neus heel van zyn Bek, 't Lykt dat de Apen daar zyn Gek, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 10. 'k Zag ook een Ojevaar, Maar dat stont Duyvels raar, Die Droeg een Oxhooft vol met Wyn En Vloog daar meê waar hy wou zyn, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. 11. Mit viel myn Osjen neêr, Ik deê my Duyvels zeer, Waar door ik haastig Wakker wier, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Dromen is dikmaals Pleysier, Let wel, let wel, Wyl ik noyt Liegen zel. Klagt van klyn Philipje. Stem: Truytje myn zoete Engelin. 1. Mompeer, myn Hart is vol van Pyn, Ag! ag! wat mag myn Nakent zyn, Want heele Nagte leg ik staag en Drome, Als dat myn Septer en myn Kroon Van Koning Karel, Keyzers Zoon Nog zal werden ontnome, Waar zal ik heên. Nog zal werden ontnome. 2. Engelant komt al op myn An, Met menigte van Duyzent Man, Om Koning Karel te Konvoyeren, En zo te Brengen in myn Land, Waar door dat ik met Grote schand, Zal moete Retireren, Weêr na Vrankryk. Zal moete Retireren. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Daar by komt de Hollandze Vloot Met Oorlogschepen Klyn en Groot, En bom Kitse-Branders uytgelezen, Om in myn Land te valle dan, En myn zo eens te Tasten an, Dat my Eylaas doet Beven, Komt en ziet Hier. Dat my Eylaas doet Beven. 4. Ik zeg Groot-Vader voor het Lest, En zo gy niet en doet u Best, Zo zullen Wy het al te zaam beklagen, Want zo Gy hier niet voor en zyt, Zo raak ik zeker myn Kroon kwyt, En myn Volk die krygt slagen, Weg is den Bruy. En myn Volk die krygt slagen. 5. Komt hier gy Papen en Jesuwiet, Ey helpt myn uyt dit Verdriet, Gy Quezels, Klopjes, Nonnen en Bagynen Ik Bid u Offerkist op doet, Eer ik uyt Spanje Vlugten moet, Verzet u Kap en Keuvel, Komt myn te Baat. Verzet u Kap en Keuvel. 6. Want ik ben Dapper in de Ly, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Spanjaart Roept van alle zy, Lang leeft de Koning van Allemanjen, Dan Roepen zy nog al Mafoy, Viva, Viva, Viva la Roy, Koning Karel van Spanjen, Tot mynder Spyt. Koning Karel van Spanjen. Drink-lied. Stem: Ziet hoe helder Schynt het Maantje. 1. Ik hoor God Bachus Roezemoezen, Bloed hy Nodigt ons ten stryd: Zo als Helden vult de Kroezen, Maakt u al den Bras bereyd, Klink, klink, klink, val aan, val aan, Zo wil nu den Dorst verslaan. 2. Seldrement dat 's wel gestreden, Schenk weêr in, en Schroom geen Nat, Bachus die ons voor zel Treden, Heeft voor ons een Voeder-Vat Vol, met klink, klink, klare Wyn, Die ons dus doet Vrolyk zyn. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Drink al weêr en wil niet Schromen, Maar vat vry een volle Fluyt, 't Is beget geen Tyd van Dromen, Wyl men Drinkt de Glazen uyt, Drinkt, drinkt drinkt, ô Wyn, ô Wyn, Gy bent regte Medeçyn. 4. Elk zyn Glas weêr vol Geschonken, En 't zal jou Gezontheyd zyn, Nu op Kommando Gedronken, Weg, weg, met de Minnepyn, Schenk, schenk, schenk, zo na myn Zin, Lap al weêr het Keelgat in. 5. Hy zoon' leven alle dagen, 'k Lagten om Vrouw-Venus Zoon, Noyt zou myn dien Bengel plagen, Liber tzyt gy Spant de Kroon, Klink, klink, klink, toe weêr ras. En in een Teug uyt het Glas. Drink-lied. Stem: Og zoete Meysjes zonder Gal. 1. Bloed Bachus Nodigt ons ten Stryt, Sa aan het drinken, drinken, drinken, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloed Bachus Nodigt ons ten stryt, Vult nu de Glazen op deez' tyt, Kyk, kyk het Glaasje, Toe als een Baasje, Je bent een Vent zo Rat als onze Klaasje, Drinkt het vry in een Teug uyt, kluk, kluk, kluk, Nu weder vol Geschonken, Drinkt het vry in een Teug uyt, En krygt weêr een volle Fluyt. 2. Schenk al weêr Driemaal is Regt, Voor God Bachus Zonen, Zonen, Zonen, Schenk al weêr Driemaal is Regt, Voor een dapper Bachus Knegt, Klink zonder Schromen, Niet als een Lomen, Maar als een Held die op het Feest mag komen, Sie zo dat Glaasje is weêr Leeg, Toon datje braaf kan nappen, nappen, nappen, Sie zo dat Glaasje is weêr Leeg, En uyt Gedronken met een Veeg. 3. Nu wat Worst en wat Rookvleys, En daar na weêr drinken, drinken, drinken, Nu wat Worst en wat Rookvleys, En yder Vat ook een Sousys, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaft om te Scheuren, Wie denkt om Treuren, Nu ons dat zoet Pleysiertje mag gebeuren, Yder die weert sig als een Held, En trekt met Bachus zo te Veld. 4. Bloed wie wou 'er Doot voor zyn, Voor zoon' leven, leven, leven, leven, Bloed wie wou 'er Doot voor zyn, Op dat Eten sluyt weer Wyn. Schenkt weder vaardig, De Wyn veel waardig, ô Wyn, ô Wyn, gy maakt ons Rap en Aardig, Kluk, kluk, kluk, de Wyn heel Fris, Heeft de beste Zmaak gewis. Vermakelyke Samenspraak tusschen een heer en zyn Schilt-Knegt. Op een Aangename Wys. 1. Daar Reed een Heertje met zyn Schild-Knegt, santio, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Smalle pad en de Breede weg, Nouw weder de kneder de Koorde santio, Iko kante ko de Kandelaar de Isio. 2. De Heer al tegen zyn Dienst-Knegt sprak, santio, Stygt op de Boom, krygt het Duifje daar af, Nouw weder de kneder de Koorde santio, Iko kante ko de Kandelaar de Isio. 3. Myn Heer en dat en doen ik niet, santio, De Takke benne Zwak en verdragen myn niet, Nouw weder de kneder de Koorde santio, Iko kante ko de Kandelaar de Isio. 4. De Heer werd Toornig ende Gram, santio, Hy Klommer den Boom dan zelver op, Nouw weder de kneder de Koorde santio, Iko kante ko de Kandelaar de Isio. 5. Nouw is myn Heer gevallen Doot, santio, Hoe Kryg ik nu myn Verdiende Loon, Nouw weder de kneder de Koorde santio, Iko kante ko de Kandelaar de Isio. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Jouw Verdiende Loon dat Krygt gy wel, santio, Daar zyn nog Rosse en Wagen op de Stal, Nouw weder de kneder de Koorde santio, Iko kante ko de Kandelaar de Isio. 7. Rolle en Wagen Begeer ik niet, santio, Maar de Jongste Dogter en Verzweer ik niet, Nouw weder de kneder de Koorde santio, Iko kante ko de Kandelaar de Isio. 8. Nouw is de Knegt geworden een Heer, santio, Hy Reyt met Koes en Paarden voor, Nouw weder de kneder de Koorde santio, Iko kante ko de Kandelaar de Isio. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pag. 24. vers 3. regel 12. staat In ymants, lees op Hymens. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de mengel-zangen. A. Adjeu gy Leydze Meysjes zoet, Bladw. Stem: Van 't Oorlogs gezwier. 34 B. Bloed Bachus Nodigt ons ten Stryt, Stem: Og zoete Meysjes zonder Gal. 58 Bonjoer mon Kammera Henri, ri, ri, Stem: 49 D. Daar Reed een Heertje met zyn Schild-Knegt, Stem: 60 Die de Wereld wel beziet, Stem: 14 E. Ey Lagter niet te styf, Stem: Ag Moeder ik en kan enz. 19 G. Goe morgen Kniertje; heb ik jou daar? Stem: Nieuwe Engelsche Forlaan. 47 Goeden avond al dat Zoodje, Stem: Stilt uw wreedheyd God der Minne. 12 I. Ik Droomden op een tyd, Stem: Ha ha, zie zo. 52 Ik hoor God Bachus Roezemoezen, Stem: Ziet hoe helder Schynt het Maantje. 57 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoor wat nieuws in deze tyt, Stem: Doe legt my Dag ont Nagt in zin. 29 L. Loop an, za Mannen, zie zo den bruy! Stem: { Balet de Snuyf-Tabak, enz. } { Engelsche Forlaan.} 40 M. Maakje klaar, maakje klaar, Stem: Op den top, Op den top, zag ik enz. 26 Mompeer, myn Hart is vol van Pyn, Stem: Truytje myn zoete Engelin. 55 S. Schoon dat ik onder 't Groen, Stem: Myn Alderschoonste, enz. 22 V. Vrienden zou men geen Vreugd bedryven Stem: Vrienden zou men niet Vrolyk enz. 31 W. Wat is 'er al Vermaak en Greugd, Stem: Kom zoend malkaar, kom vat, enz. 1 Wier theyfel Kloft dar an mier hous, op 't Hoogd. Stem: Hans-Worst, enz. 37 Wie drommel Klop hier aan myn Huys, in 't Neerd. Stem: Hans-Worst, enz. 39 Wy drinken Broederschap in vreugt, Stem: Laat hore Fluyt Fiool en Lier. 8 Z. Zegt myn eens gy Jonge-Dogter, Stem: 44 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Oly-podriego. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oly-podriego, Voorzien met Allerhande spreukjes. Rondeel, op de Druyl-Oors. Hoe Vryers! benje Stom, Wat schort 'er, niet te Spreken? Of hoe na benje krom, 't Za lustig Drinkt eens om, Al lang genoeg gekeken, Ay breng me eens, Repje kom, Hoe Vryers benje Stom, Ik Smoor schier van het Spreken. Thuyn-Stukje. Een Thuyn een schoone Thuyn vol rariteyten, Den een kanze bepissen en d'ander magze bescheyten. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een Juffrou die een Gaatje in myn Kous Stopten. Schoon dat ik u Bedank, voor 't Stoppen van myn Kous, Dat is hier niet genoeg, ik moet u Kunst betalen, 'k Kom t'Avond aan u huys, vermits ik ben goet Vrous, Daar zal ik u de Winst in uwe Schoot doen dalen. Antwoort van de Juffer. Indien gy, als gy zegt, my wil myn Konst betalen, Dan kom ik t'Avont wis, en waag met u de Kans, Daar kunt gy zo gy zegt, myn Arbeyt betalen, Toont dan u Manne Kragt, vermits ik ben goet Mans. Aan Grietje die het zelve mede Begeerden. Grietje wil med' van Pietje, op haar wat hebben Gedigt, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Grietje loof ik, meent dat Pietje al 't Digte valt zo ligt, Waar ik door het eerste Digten niet al te moe; Grietje, ik zouw zo op jou Digten Dat gy kreeg een schreefje toe. Een ander aan dezelfde Juffer, op 't zelfde Voorval. Gy wilt, dat ik op u myn Liefste wat zou Digten, Als ik het u Verzoek, en Klage van myn Pyn; Zo kan ik op u niet, in 't minste wat verrigten, Laat ik op u Verzoek, dan nu u Digter zyn. Inval. De grootste Rymer en de kleynste Gek, Schreef eens een Schilder op een Hek, En in dat Schryven kakte een Oyevaar in zyn Bek. Op Klaar en haar Vaar. Al wat gesproken wort, zy Klaar, Is Leugenagtig of 't is waar; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is waar zy Guurt, Klaar spreekt waaragtig, Want Klaar en haar Vaar zyn Leugenagtig, 't Is waarheyt of 't is leugen Guurt, Dat jy jou Kamertje verhuurt, En kanje niet ontkennen, Zo lang 'er Bartholomeesjes bennen. Vraag aan myn gedaan. Gy Vraagt waarom ik zoek, Een Vrou klyn van Postuur, Ziet dat is myn Natuur, Ik zoek zo 't kan geschien, 't Kwaat over 't Hooft te zien. Op een vies Klopje. Juffrou Klopje, zou jy wel gedogen, Dat ik wat Hembden op jou Zolder mag drogen? Ja Buurvrou Katryn, maar het moesten Vrouwe Hembden zyn; Want ik mag de lugt van Mannen niet ruyken; Een uur daar naa, ging zy met Pater Jaques duyken Op 't zagte Ledekant, was dat niet vrembt? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen kreegze reuk en smaak van Pater Jaques Hembt. Aan Lesbia Stare Jubes Nostrum semper. Hoe komt dat gy altyt gebiet Myn Haan te staan, of 't wil of niet, Myn Lesbia, gelooft voor wis, Dat hy nog Duym, nog Vinger is, Die Regt zig op wanneer hy wil, Deez' als hy Kan, aars legt hy Stil, Maar Vraagt gy my, waar door en om, Ik zeg non semper oleum. De Haan in 't Hennetje. De Haan die treed de Hen met scherp geveerde Spooren, Op 't breed scheringryk gebergt verwekt de Goôn tot Tooren, Wierd ik ook eens getreen eer ik kwam te sneuvelen, Was 't klaagend verzoek van non oui op scherpe Heuvelen. Dit is een loopje van de Haan en 't Hennetje, In een gevlogte Bennetje. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de over Zoete Juffrou, Mejuffrou. Ik bid, weest niet vervaart, En dog u zorge spaart, Al ben ik grof van Vuysten, Van Spieren en van Knuysten, Ook Dik en lang van Leên, En Hart en Styf van Zeen', Gy zult 'er niet van Sterven, Ik zal u niet Bederven, Want weet het grootste Vat, Noyt groter Kraan en hat, Als wel de minder Vaten, Maar dat die zouden Laten Zoo veel, en zuyver Nat, Als wel het grootste Vat, Wilt nimmer dat Geloven, Want 't Spreekwoort dat dryft boven, Een grote Ton daar mag 't op staan, Een Reysje meer ter Kraan te gaan. Het Water, Pater- en Kater-Stukje. Ik mag geen Wyn, zy Tryn, maar drink veel liever Water, Dat 's waar zy Neel, maar dat met Kneel gekookt is, vatjet Pater? {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeroom omhelst de Kat, en Tryn hout het met de Kateren, En driemaal overgehaalde gedisteleerde Wateren. Aan Juffrou. N.N. Gy hebt myn Kous Gestopt, van Oude Kennis wegen, Ik ben u Dankbaar voor die Gunst, Als gy ook wederom, om 't Stoppen bent verlegen, Ik Stop wel Kunst om Kunst. Op een Spinnende Boerin. Hier spint men Vlas, en daar haspelt men Garen, En daar speelt Tys met zyn Wyf, Op het aambeelt van ontelbare Snaren. Aan de Zoete Juffrou. Gy zegt myn Zoetertje, van Aart zeer Kout te zyn, Dat Baart myn Smerts genoeg, en al te groten Pyn, Ik vin ook in der daat, want ik raak u nimmer aan, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ik voel dat al myn Leên, terstont daar Styf van staan, De Zoete-Koek. Jan Zoet kwam van de Reys, en bragt zyn Huysvrou Koek, 'k Hou meer, zy Tryn zyn Wyf, van voering uyt de Broek; Jan zagt, zo gy myn weer met Koek komt te belonen, Zo zal ik u met regt een kromme Koekoek kronen. Aan Galathea. Een hart verandert eens om 't Jaar, Zyn Hoorenen zomen wert gewaar, Maar Galathe u lieve Man, Die krygter dagelyks nieuwen an. Aan twe Overschone Buur Juffrouwen. De Droes die mogt de Broek hier houwen, Heel Stemmig in een effe Plooy, Daar ik des s'Morgens twe Jonk- Vrouwen, In 't Hembt zie Springen uyt de Kooy, Twe Maagden wiens gelyk niet Leven, Van Schoonheyt in het gantze Land, Wiens Ogen al die Lonkjes geven, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Een yder steken in den Brand, Wiens Boezems als 't Albastert Trossen, Dat oyt Karvana over Zont, Wiens Wangen zyn de Regte Rossen, Daar op een Minnaar Zylt te Gront, Wiens Lipjes geen Koraal en Wyken, Nogtans 't alder Witst Yvoor, Wiens Lonkjes 't Geelste Gout doenstryken, Door 't Schitteren van een Zonnen Gloor, Wiens Ogen 't zwaarste Git doen doven, Waar uyt Cupido de Poetzen speelt, Want het is zeker te geloven Daar meden alle Harte steelt, Noyt zet ik eens myn Vengster open, En laat 't Gezigt wat wyder gaan, Ag myn! ik moet 't zo dier bekopen, Want 't doet myn Stom en Stokstyfgaan, Daar sta ik dan gelyk Verwezen, En Staröog wat ik Sarren mag, Maar Leyder 't kan myn niet genezen, Al Tuurden ik den gantzen dag, Ik zie haar Hoofden çierelyk Hullen, De Boezem rygen naar om Hoog, Maar dat Gezigt maakt Styve prullen, Heel zelde blyft het Hembt dan droog, Wil dit gebruy nog langer duren, Zo moet ik enen Wyder B...., Want die Brits door 't stadig schuren, Verloren heeft zyn Voering doek. Het is een Mens om Dol te maken, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Passeren als een Tantalus, 't Gezigt daar van, en niet te smaken, Ik Sterf veel Liever nu als flus, Neen, ik tey veel liever weer aan 't Varen. Eer my de Klippen op het best, De Broek die valt daar ligt te sparen, Want niemant wort daar aangehest, Of gy moet willen schoonste Schapen, Uw Venster sluyten digt en vast, Op dat ik niet weer zouw staan Gapen, Al durent met een styven G..., Of heb gy lust om myn te plagen? Dan Wens ik al de Bomen Groen, Dan lach ik met die zoete Lagen, Dan zult gy myn geen kwaat meer doen, De Broek zal dan zo kaal niet slyten, Dat wed ik om myn beste Pant, Geen Waster zal myn meer verwyten, Dat zy de Zeep smyt aan een kant. De grootste Martelaar. De grootste Martelaar zy Saar, Dat was een Vrontje, Is 't waaragtig Loutje? De geopende Knoop-Winkel. Hier staanwe te kyken zy Kees, en hy zat by zyn Vroutje, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy opende de Knoop-Winkel, Vatje de meening Boutje? Op Klaas, voorwendende dat het hoogste Goet in Wellust gelegen is. Klaas zo het hoogste Goet in Wellust is gelegen, Hoe meer dan dat men 't pleegt, hoe 't groter wezen moet, Gy beelt u Wellust uyt, om Kan en Glas te vegen Wel Zuypt dan dat gy berst, zo hebje 't grootste Goet. Jan Vos zyn Afkomst vraagsgewys gestelt. Vos, de Koning van de Beesten, Zy met regt en het is waar, Dat de Boeren zyn kwa Geesten, Hoe wel zyn zalige Bestevaar, Is geboren tot Heemskerk In 't onvolmaakte Metzelwerk, Aldernaast de Glaze Vyzels, Op de hoek van 't zwarte Ligt, Over Koenraad van de Ryzels, Agter Vos zyn Grootmoers Nigt, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zegje Vos, is 't waar of leugen? Bestemt myn dit, hebje 'er niet teugen? Spreuk. Hout deze Spreuk in 't Hart geprent, Van kwaat doen zelden een goet ent, Want Ondergang, Smert en Verderf, Is 't Booze Lot, haar Deel en Erf. Het onbegrypelyk verstand der Poëten. Hy die 't verstand der Poëten wil beschryven, Die mag Studeren dag en Nagt En zal nog evenwel Gek blyven, Al deê ge 't met u gantze Magt. Op Kaalaart. M'hoort Kaalaart Donderen als hy op zyn Schatten roemt, Maar 't Vat hoe 't leger is, hoe dat het holder boemt. Het Pik-Stukje. Pik had Klaas aan zyn Gat, en Pluymen op zyn Hoetje, Is 't waaragtig Zoetje? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een Wynschaal. Deez' Schaal met Druyve-Vogt, baart Vreugde voor de maat, Kan houden maar Verdriet voor die 't te buyten gaat, Dit is van twee dan een Of Vreugde of Geween. Hans op een Doolweg. Hoogduytse Hans die speelt de baas Met 't Nederduytse Nelletje, En stak een spel al in haar Vel, Hy meende dat hy in den Hemel was, En waar juyst in 't Helletje. Op een Ryke Gierigaart. Jaap stapelt Gout op Gout, en zit tot aan de kin daar midden in, Nog is hy arm, als Irus in zyn Schatten, Waarom hy durft het Schimme-Stuk niet vatten om af te leven Daar 't God hem om af te leven heeft gegeven, Jaap dient zyn Gout, die zoete Knaap, Jaap heeft het Gout niet, 't Gout heeft Jaap. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wensch van Tryn. Het Knyn zy Tryn is een van de vrugtbaarste Creaturen, Maar Jan myn Man vermaakt myn meer met minuten als uuren, Ag klaagt Tryn dat 'er eens een mogt transformeren, Dat ik de minuten in uuren zag verkeren. Op een Doots-Hooft. Dat gy nu zyt, heb ik geweest voor dezen, Dat ik nu ben, zult gy misschien haast wezen. De Set-Pil. De Doctor Flip die was verlieft op Jaquemyntje, Wiens voorhooft met een Flep door koorts gebonden was, Zyt gy een Doctor Flip? zo sprak haar Meyt Françyntje, Ey zetter dan een Pil; gy komt hier regt te pas, Om haar van deze koorts die brandig is te koelen, Bind haar met nog een Flep, zy zal geen brand meer voelen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Fop. Fop was by Ligte Styn in 't hooy te kooy gekropen, Om dat hy had verstaan dat Styn Volmaakter was Dan menig Ryke Meyt, dus in de Min verzopen, Zat Fopje voor de Fop, met spille in den as, Want haar Volmaaktheyt deed hem Osse-Pluymen dragen, Nog prees hy Styntje van haar onderdanigheyt, Maar s'had die Deugt gemeen, en 't wiert haar lof gezeyt, Van P....., die in 't Bed haar onderdanig zagen. Het Kuyp-Stukje. Een Kuyper die de deur met Hoep'len kwam bespringen Van 't Burgermeesters Huys, riep, valt 'er geen Hoep te dwingen? Niet sprak een zeker Heer, als de Meyt die niet digt is, Hey Vent, kuypt u Schoon-Vaars Dogter, wyl 't u pligt is. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Brug- en Rug-Stukje. Ik mag geen Wyn zy Tryn, en zy wandelde over een Bruggetje, Dat 's waar zy Klaas, spelende de Baas, en hy lydze op haar Ruggetje. Op het gezigt van een Roos. Als ik een Roosje zie in 't Schoonste van zyn Bladen, Daar yder Blad een Tong tot lof van 't Roosje is, Ik zie een geur'ge Bloem met luyster Pragt beladen, En vind in haare Steel zo een Gehymenis, Dat om de Zonden die den Donderaar mishagen, d'Aard, Doôrn en Distelen tot Zonden Straf moet dragen. Loop zonder Loop. Pieterneltje had de loop en kon niet poepen, Haar tong was belemmert en zy kost niet roepen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus Loopje. Joost besloeg een Meer (en hy was geen Smit) uyt 't hantje, En hy vatte haar by haar ..... vatje 't Hillebrantje. Kat-Stukje. Onze Kat is heet in zyn gat, Onze Kat is heet in zyn billen, Onze Kat zou wel piequedenisse willen. Op Zoetje altyt zuur ziende. Is 't waar dat yder een u altyt Zoetje noemt, Zo 't Feytje had geweest u naam was niet verbloemt, 't Is wonder, wonder is 't dat elk u Zoetje hiet, Vermits gy al den Dag zo zuur op yder ziet. De Pruyk ter sluyk. Monsieur pruyk, die kogt ter sluyk een pruyk, Was dat niet een klugtig dingetje En hy piequedeniste de pruyk met een Vingerlingetje. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Kok-Stukje. Klaas Kamerling was Kok in de keuken van den Hertog tot Veneçy, Venez ici venez la, kust eerst wat, en Klesteert daar na. Maagde-Stukje. Zo ik Hyliken moet zyt de Meyt, zo geeft men een van de Paapen, Die winnen haar kost met zingen, en ik met lang slaapen. Op Feytje. Hoe komt het Feytje dat m'u niet dan Fy en heet, 't Was Fy zo voor als naar dat yder u verweet, Maar yder lyt het uyt met kort en goede Reën, De Naam komt met de daat al veeltyts overeen. d'Advocaat van Oetmarssen. Ik ben een Advocaat zy de Mof die Letters heb gegeten, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, sprak den Boer, maar je hebt niet als extrakt van wind gescheten. Gelyk by gelyk. Een onregtveerdige Koning, een lasteraar, en bleekers Hond zyn drie gelyken, En ik ben de vierde zy de Drommel, en hy ging met het spel stryken. Op Klaartje. Wel Vuyltje (neen, ik mis 't is Klaartje) zoete Kint, 't Is alles Klaar en Ligt het geen men aan u vint, Maar 't schynt gy Klaar, en Ligt een yders Oog verblint, Wanneer gy met u P.., de duysternis bemint. De Spinnende Meyt. Hier zit een Meyt en spint van hetteren tet, Met d'ogen in de wind van hetteren tet. Wel Juffrou kan ik dat gebeteren Dat myn niemant aan myn aars komt veteren. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Loopjes van Contaate. Ik hou van geen ydelheyt zyt de Meyt, Maar van een vol beursje, Dat is waar zy Griet, En zy kreeg van Piet, Wat lapis in haar Keursje. Op de Hayrlokjes van Amaril. 't Scherpzinnig Hert omvat met luyster Praal bedolven, In een vergulde Zee van kronkelende Golven, Verschaft een knevelbant die my de zinne bint, Is 't wonder Amaril dat u myn Ziel bemint. Kroeg-Stukje. Hier woont Aagt de Tamboer, die 't nog als de beste zou klaren Zy heeft twemaal met Tromp voor Matroos gevaren. Zy is van Leden gezont en fris, En kan zwemmen als een Vis, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk zy onlangs nog een Kint uyt het water verlosten, Dier 'er wil zien hoeft het maar een glas bier te kosten. Glas-Stukje. Eygen hoend'ren, duurkoop eyeren, Eygen klokken, duur koop beyeren, Eygen honden, duurkoop jagt, Eygen wagen, duurkoop vragt. Maar een eygen deugtzaam Wyf, Is goetkoop vermaak voor 't Lyf. Een Ander. Toen Trouw ter Wereld was gebooren, Zo vlood zy in een Jagers hooren. De Jager blies haar in de wind: Zo dat men nu geen Trouw meer vind. Studenten-Lof. Een Kaartje te spelen in plaats van Studeren, Libros vendere, en 't geld te Versmeren, Een nagtje te Tiktakken of Verkeren, Zou ook een Ezel zo niet wat leren? s' Avonts op straat te schrappen en te zakkermenten, Is hedendaags de mode der Studenten. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Wagen-Stukje met drie Rotten. Deze Wagen heb ik doen maken, d'Een zal ze pryzen d'ander laken, Maar wie deze Wagen niet is na zyn zin, Blaas deze drie Rotten van agteren in. Trouw-Stukje. Een oud Man en een jonge Vrouw, Is al den dag Zorg en alle nagt Berouw. Waal en Kleermaker. De kromtong op zyn plaats, En drommel by zyn maats, Daag'lyks malkaar Exerçeren, Dat de Kleermakers leren, Door d'oogen van de Schaar, Te halen, dat is klaar. Van een zieke Moff die een vizite kreeg van zyn kameraat. Hoe voor duy Liever moot, Beginsty yets te vressen, Og neê zy Jan de moff, Ich haab zo bald yer ouff, Gefressen, ogt pont vlies, Gekoucht, wat stief mit ries, Dasz haab ich ouf gefressen, Geliep, yer dasz zoe wessen, Dier 't zoe ain mingels pot, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Gekoucht was stief von broot, Ont nach zway paar stichen, Haab ich scheun konne slichen, Wasz dunkt tzou lieve moot, Wan het scheun niet wol goot. Op Fop. Fop had een Wyf getrouwt, en na een weynig dagen, Bevont hy datze al lang, moest hebben 't kint gedragen. Hy klaagt het aan haar Moer, hy zeyde tot de Vaar, Eer ik haar heb bekent, zo was uw Dogter zwaar. Ja Fop, gy zyt gefopt: maar dit 's een troost daar tegen, Had zy niet zwaar geweest, gy hadze niet gekregen. Glas-Stukje in een Herberg. De Zwaan voert yder kroeg, zo wel in Dorp als Stad. Om dat die altyd graag is met de Bek in 't nat. Tryn met het Poesje. Tryn, moetje dan altyd met Janbuurs katje speelen? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het arme Poesje is geen ogenblik met vreê. 'k Wed ik de reden raad: 't spel kan Tryn niet verveelen, Zy woud ook wel dat Jan het met haar Poesje deê. Geen Weduwe de Trouwen. Gy vraagt hoe 't mogelyk is dat ik geen agt en geef Op 't Weeutjes zoete Lonken, O neen, ten dient my niet ik wat te viesjes leef, 'k Verdrink myn in geen Put daar een is in verdronken. Luyffel-Stukje. In deze gekroonde Kous, Woont Nebucadnezar den Smous, Wilje wat van hem halen, Voorzieje van Gelt om te betalen. Een ander voor een Leertouwer. Ik heb nu zeven jaren over een huyt getouwt, dat ik naar myn aam heb moeten hygen. En hoe ik 'er op leg en arby, zo kan ik ze nog na myn zin niet krygen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik werk 'er op nagt en dag, Dog zy blyft nog al de selfde slag. Waren al de huyden van dien aard, ik wilje dat wel verklaren, Ik gaf het Leertouwen de zak en ging na Oost-Indien varen. Neel ligt en zwaar. 'k Zey Mees is 't ook verdigt, Elk zeyt uw Neel is ligt! Neen zeyt hy, 't is niet waar, Want onze Neel is Zwaar. Hy had hem niet verzint, Want 't Meysje was met 't Kint. Van een Styfster. Hier op de Kamer woont een Styfster, zy gaat ook uyt styven, En prezenteert haar dienst, om elk daar in te geryven. Voor een Vogelverkoopster. Laat andere Patryzen verkopen, en al ander Adelyk gebroet, Ik win met Veugelen myn kost, en dat doet my goet. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Glas-Stukje. Jonge Dogters zyn geschapen Voor Studenten, niet voor Papen: Dies haat ik de Papen orden, En ben een Student geworden. Op de Timmermans. Spreekt niet van Timmerluy, Nooit is 'er flimmer bruy; Eerst passen, dan meeten, Dan tyenze aan 't eeten, Dan slypenze een Byl, Dan schyrenze een wyl, Dan een beetje gepraat, Daar meê word het avond laat. Voor een die Lubben Naayde. Ik ben gelubt aan hals en handen; Lubben dragen is geen schanden; Lubben dragen is de manier althans: Maar de Wyven houden van geen gelubde Mans. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't Krat van een Wagen. Ik wou dat ik waar Een oude Kluyzenaar; En altyd had op den dis Gebrade Hoenderen en Vis: En dat Reynsche Wyn Dagelyks myn drank zou zyn; En een oud Wyf van 3 maal 6 Jaar, Poezel, blank en geel van haar, En slap in 't buygen van haar lenden, Daar mede wou ik myn leven welenden. Glas-Stukje. Der Katers gekrol als 't is in Maart, Maakt menig bloode hert vervaart, De Kerk-Uyl en al zyn geslagt, Vliegen meest alle by nagt; Den Aap, die zyn zelfs van agteren niet kan bedekken, Wil meest andere beschimpen en begekken. Zeg Naturalisten overluyt, Wat deeze drie haar doen beduyt. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Glas-Stukje. Zo ik koom in de Hel, Als ik hoop dat ik niet en zel, Zal ik stoken zulke vuuren, Dat 'er niet een Drommel in de Hel kan duuren. Luyffel-Stukje. Hier in dit Steegje woont Aaltje de Kopster, De Naayster, de Braayster, en de Garen-Klopster. Tot meer andere dingen is zy geryflyk en bekwaam, Die haar gebruiken wil, die vraagt maar na haar naam. Luyffel-Stukje. Hier verkoopt men Stoven, de Zonnen der Vrouwen, Schoon dat zy die Glans meest onder haar houwen, Daarom bestraalt hy geen Veld of Waranden, Maar schynt wel om Vrouwe billen te branden. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Graf-schrift. Hier leyt Heer Lauris in het Graf, Die Sint Antoon te vreten gaf, Een Zwyn in leven en in werken, Die meer by mooye Meysjes lag, Als in Brevier of Bybel zag, Bid, zo 't kan helpen, voor dit Verken. Luyffel-Stukje. In de Koning Assuerus, die Vasti verstiet, Om dat zy haar te veel op haar grootsheyt verliet, Toen heeft hy Hester om haar schoonheyt weder ten throon verheven, Waar door Mordechai, en al de Joden behielden het leven, Maar Haman wierd om zyn stout bestaan, te Zuza, aan een galg gehangen. Hier verkoopt men alderhande Vallen, om rotten, muyzen en mollen in te vangen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Glas-Stukje. De Bruylofts-tafel was maar nauwlyks van zyn plaats, Of Maay viel in de kraam van twee volschapen Maats: Men zey, zy hadde van te voren by gekropen, Zo dit van kruypen komt, wat komt dan wel van lopen. Digter Dirk, Digters Vyant. Dirk zeyt, een Digter is een slegt niet winnent Vent, Maar Domkop zonder weten, Arm Digter, al u spleten, Die bleven zypelen, elk gat was 't lek gewent, En schoon ge aan 't Digten nu van 't vyfde Vroumens bent, Nooyt bleef een gat digt digt. Zo gy 'er een kunt digten, Gy wint het, Hercules kon zo veel niet verrigten. Smaal dan op Digters niet, of zet u zelve schrap, Een Digters pen die steekt, is styf, maar de uwe slap. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een Dronkaart. 'k Zag strak een dronke vent, door Brandewyn beschonken. Die lag in 't Wagenspoor vry meer als beestig dronken. 'k Riep, vent, wyk voor het paart; maar ik kreeg geen gehoor, Zo was hy buyten spoor, en ley regt in het spoor. Luyffel Schrift. Adam en Eva gestelt in 't groene Paradys, Aaten heur leyfje vol van de lekkerste spys, Maar zy wierden verleyt van den schelmzen droes, Hier verkooptmen kool, wort'len, raapen, en groen Warmoes. Een ander. Joseph vlugte met Maria naar Egypten op een Ezel, Hier woont de Meester Kleermaaker Dirk van Wezel, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy kan een kleed behoorlyk fatçoeneren, En jonge Vrysters het naayen leren. Huwelyks-Stukje. Wie genegen is tot Trouwen, Kiest vry, om goed huys te houwen, Die niet zo oud is datze babbelt, Nog zo jong datze krabbelt, Nog zo schoon dat verstrikt, Nog zo lelyk datze verschrikt. Een ander. Moeder ik wou, ey lieve hoor my tog! zo gaarn Trouwen, Daar is Celia, Agata, en Jacoba, wat zyn dat Vrouwen! Gekuyft en gehult met Slippen, en haar Zyje Rokke met Falleblaas, Schoone Chitze Samaren, en tot Voorschootjes keurieuze Evaas! En daarenboven Moeder, zo slaap ik dan pleyzierig by een Man, 't Valtme te ongerust alleen te leggen, ey help 'er my an. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Kosters-Stukje. De Kosters Vrouw kwam in de Kerk, De Paap daar op zong even sterk, Ora pro nobis. En of schoon Klaas riep, 't is myn Vrouw; De Paap die zey, wat bruyt dat jou; 'k Zing evenwel, Ora pro nobis. Glas-Stukje. Wanneer de Bierdrinker is by de Tonne, En de Munnik by de Nonnen, En de Paap by de Bagynen, Dan is een yder by de zynen. Graf-schrift op en Gieregaart. Hier onder deze Steen leyd Goverd van der Scharen, Hy stierf, voor de noen, om 't middagmaal te sparen. Een ander. Hier leyd Steven van der Slappen, Die Dronken Dood viel van de Trappen, Zo gy u Dronkaarts niet bekeert, Zo werd gy ook geattrappeert. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Jan. Gy zegt voortaan zeer veel van my te zullen houwen, De reden is, om dat ik u heb goed gedaan. Maar Jan, u goed te doen, moet ik voortaan nu schouwen, Want doende goed aan u, zo zou 't my zelve schaan. Een Chirurgeyn hing in zyn Bord uyt. HEEL-MEESTER, En was nog niet getrouwt. Na dat hy dan getrouwt was, stond aan de ander zyde van het Bord: HALF-MEESTER. Lotery-Stukje. De Kater, is geen Kat, Drie Nieten, is geen Wat, Drie Watjes, zonder Nieten, Daar kan nog overschieten, Voor haar, zo 't wat gelukt, Die voor de Bruygom bukt. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeroms Stukje. In dikke duysternis, Als 't Klopje eenzaam is, Biegt Heerom, zagt en zoetjes, Op handen en op voetjes, Krom, regt, en ook verkeert, Daar 't Klopje abzolveert. Dom-Stukje. Het Verken is geweldig dom, Een dom verstant duyt alles krom, Dom, staat in Utrecht en te Keulen, Dom, moeten Roomaan-niste speulen, Dom in 't Geloof, dom in haar Kerken, Als 't agter Endje van een Verken. Glas stukje. Twee Schippers op een schuyt, Twee Bruygoms voor een Bruyt, Twee Ruykers na een Brief, Twee Minnaars na een Lief, Twee Honden aan een been, En altyd, neen, neen, neen, Speelnootje Pieternel, Dat confrontoert niet wel. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Joost en zyn Wyf. 'k Ontmoete Joost en 'k zey vol wonder, Jou Wyf speelt na ik hoor den Baas, Hy zey 's daags maaktze wat geraas, Maar evenwel 's nagts moet z'er onder. Besten raad verworpen. 'k Gaf nieuw getrouwde Truy, zo 'k meende goeden raad, Zwyg zey ik, als u Man zyn muts niet wel en staat, Zy zey, 'k weet beter raad, daar ik op meen te letten, Staat hem de muts niet wel, zo zal ikze hem verzetten. Griet en Lys. Griet roemde, schoon haar Man maar Stilleveger was, Dat werk haar wel schoon gelt, deet komen in haar tas. Ja zey Lys, 'k heb een Man, dat's ook een Stilleveger, Hy veegt en zuypt ter zmuyg, maar maakt myn beurs maar leger. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille Jaap geen uyt, maar t' huys zuyper. Ik hoorde stille Jaap, voor een uytzuyper schelden, En na my dagt was dat abuys, Want ken ik hem te regt, uytzuypen doet hy zelden, Maar zuypt den gantschen dag in huys. Barbiers Mode. Ik leende myn Barbier, eens eene kleyne Zom, En na wat tyts verloop, begeerde ik die weerom. Hy lagte my wat uyt, en zey; hebt gy u leven, Wel ooyt van een Barbier, geld wederom zien geven. Tyts verandering. Wat is de tyt verkeert, een Jakob kon zig troosten, Om een Wyf zeven jaar te dienen zonder pyn. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zyn 'er honderden, die ryzen na he: Oosten, En dienen zeven jaar, om van het Wyf te zyn. Katryn en Koen. 'k Zag hoe Katryn van haren Koen, Een klap kreeg, voor een morgen zoen, 'k Zey Buurman, dat 's de regte slag niet, Dat men zyn Vrouw zo goeden dag biet. Van een Boer die een Tant liet trekken. Een Boer, half razende van zyn in zyne tanden, Ging tot een Chirurgyn dat hy den kwaden trok: Een onbedreven knegt die nam hem onderhanden, En trok 'er drie gelyk al met den zelfden rok. Den Boer niet wel te vreên, stampenden in de winkel, Zwygt, zey de knegt, ja zwygt dat u zint Felten haalt, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zo 't myn Meester hoort, ik zweer't u, arme kinkel, Gy raakt niet weg voor dat gyze alle drie betaalt. Zo kwaat niet gemeent. Loopt voor den Drommel, zey Dirk kroeskop tot zyn Wyf, Wat grouwelyker woorde Zey Truy, die 't vloeken hoorde, Ik zey, de Man meent als hy komt, zo bergje lyf, En is de droes zo groot, als men hem noemt, in kragten, Is 't lopen beter, als den rekel in te wagten. Bakker bestoven, van binnen. Myn bakker Mees, klaagt dat hy niet verkoopt, Zo dat by hem de nering gants verloopt, En zeker, 'k moet de Man geloven, Men bakt'er, nog men buyld'er niet, En evenwel, 't zy hoe 't geschiet, De Man is daag'lyks digt bestoven. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Van eenen dikke Monnik. Een Monnik, dik van buyk, kwam door een straat gegaan, De Vrouwen, als of hy met 't kinde was gelaan, Die vraagde hem wanneer dat hy geleggen zouw, Als ik gevonden heb, zey hy, een vroede vrouw. Trits van Aazen. Myn buurvrouw Griet, maakt veel geraas, En schelt haar Man staag voor een Aas, Daar hy dan tegen aan gaat raazen, En scheld haar, en haar Moer, voor Aazen, En zyn ze zo, dan is 't gewis, Dat het een trits van Aazen is. Luy met eeren. 'k Zey laatst tegen Job en Truy, Foey hoe benje luy zo luy, Niet te doen, als gelt verteren, Truy zey, wy zyn luy met eren. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een kwaad Wyf. Een Wyf, na dat zy lang had op haar Man gekeven, Goot hem de pispot uyt het venster op zyn kop, Ik dagt wel, zey hy, dat het weer zou water geven, Want zonder regen houd den donder zelden op. Arbytzame Teeuwis. 'k Zey Teeuwisbuur, uw Vrouw die klaagd, Dat gy voor 't Huys geen zorg en draagt, Hy zey, 'k zal 't u doen anders blyken, Wanneer zy strykt, gaan ik ook stryken, En als zy veegd, zo veeg ik meê, Maakt zy een glas schoon, ik wel tweê, Ja al waar 't, nu zou 'k u vragen, Heeft die Vrouw reden om te klagen. Van een zinnelyke Waardin. Daar was gezelschap in een herberg, daar de Vrouw, Zey, ik verstaa niet dat hier ymand kladd' of spouw, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is hier alzints schoon. Ik spoeg dan in uw muyl, Zey ymand van den hoop, want daar is 't alsints vuyl. Grote weet niet. Jan zey 'k weet niet wat te beginnen, Ik weet niet, hoe de kost te winnen, Ik weet niet, wie my best zal raân, Ik weet niet, of 'k op reys wil gaan, Ik weet niet, wat ik daar zou maken, Ik weet niet, aan het wyf te raken, Ik zey, ten laatsten, ik beken 't Jan, dat j'een Groten Weet-niet bent. Op eenen doorbrenger. Als d'een zey, Tapt een pint, riep Hol-Holzak om een Stoop, Nu heeft hy zo gepooyt dat hy moet overgeven, En zet in 't openbaar zyn huys en lant te koop, Want zo hy niet en loost kan hy met vreê niet leven. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hey en Hel scheeld maar een letter. Krispyn kreeg Heiltje tot zyn Vrouw, Hy was verheugt door deze Trouw, En zey, 'k heb Heyl in Huys gekregen, Ik wenste hem daar op de zegen, Niet langen tyt daar naar, Wierd ik van hem gewaar, Hoe 't alles was verkeerd, en hy met droevig Kruys zat, De naam van Heyl, maar inderdaad een Hel in Huys hat. Sectaris van Bachus gevoelen. Men zeyd, Andries is een Sectaris, En men bevind ook dat het waar is, Het Wyn-Huys is zyn ordinaris, Daar een pint Sec straks voor hem klaar is, Dat niet en mist zo dra hy daar is, En 't beurt ook wel dat 'er een paar is, Dan meend hy nog wel dat hy raar is, Om dat 't gebruyk zo van zyn Vaâr is, En is Andries, dan geen Sectaris, Grondig onklaar. Groot-sprekende Kwiryn, had altyt in de mond, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dat hy grondig, hem op alle dingen verstond, Heel grondig, wist hy van de regten, Heel grondig, van geschil te slegten, Heel grondig, van de Mediçyn, Heel grondig, van de Middellyn, Heel grondig, van de luit te strelen, Heel grondig, met de keel te kwelen. Heel grondig, wist hy van Zee, Heel grondig, van de Kryg en Vreê, Heel grondig, van het Rhetoryken, Heel grondig, van het Starrekyken, Heel grondig, van de Wevery, Heel grondig, van Landmetery, Heel grondig, van het paard beryên, Ik kon dat znorken niet meer lyên, En zey, Kwiryn, al was nu al uw zeggen waar, Is grondig onklaar, zo verstaje het niet Klaar. Schone gelykenis. Een Juffrouw, die haar kint ter aarde was gebrogt, Wiert van een Zmulpaap, die haar trosten zou bezogt, Dog met dat zy hem zag, borst zy zeer uyt in tranen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar op hy haar begon tot stilheyd te vermanen, En zey, 't schynt g'u ontsteld, zo dra als gy my ziet? Ag zeyze, Pater! denk 't zonder oorzaak niet, Als ik u wangen zie, kan ik myn rouw niet stillen, Zo komen my dan voor, myn lieve Zoontjes billen. Niet in 't bedd' te gaan. Een nieugetrouwde, sprak zyn alderliefsten aan, En vroeg haar, of zy haast met hem in 't bed wou gaan. In 't bed te gaan zey zy, wat wil je daar meê zeggen? Ik kan niet ingaan, maar wil 'er wel op leggen. Remedie probatum. Men was aan 't Hof hier heel verlegen, Om dat Madam de Maintenon, Had aan haar agterdeel gekregen, Ambeyen, en de France Zon, Wat pyn in 't hoofd, de distelatie, Meent men voor zeker en gewis, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Duytze en Engelze Purgatie, Door een, al vry wat oorzaak is, Zo dat men, na 't gemene zeggen, Van onze Doctors altemaal, De Zieken by malkaar zal leggen, Tot ligting van hun grote kwaal. Verkeerde raddigheyt. Een Heer had een Lakkey, heel rad van kinnebakken, Maar als hy zoude gaan kroop hy als de slakken, Dies zey hy tot de Knaap, ik wenste wel Jan Gat, Dat gy liep met de mont, en met de voeten at. Zwierige Anna. 'k Zag Juffrou Anna laast heel zwierig op de straat, En 't paste heel niet na haar staat, 't Was ook geen pragt die haar deê pronken, Zy zwierde by schoon-dag, en was te schandig dronken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}