De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom in de eerste druk uit 1719. p. 93: Nu → Na, ‘Na buyten om te soecken aes’. 2 _nie163nieu01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.ACC.006858 De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom. Erven van de Weduwe van Gijsbert de Groot en Antony van Dam, Amsterdam 1719 Wijze van coderen: standaard Nederlands De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom 2011-10-18 JV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom. Erven van de Weduwe van Gijsbert de Groot en Antony van Dam, Amsterdam 1719 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Vermeerderde Groenlantse Walvisch-vanghst, Ofte Amsterdamse Y-stroom. Vervult met veelderhande Nieuwe en aengename Liederen, op tegenwoordig gesongene bekende Nieuwe en fraye Voysen gestelt: Bestaande In Harders-zangen, Zee-mansdeunen, en Minne-klachten. t’Amsterdam, By de Erven van de Wed: Gijsbert de Groot, en Antony van Dam, Boekverkopers op den Nieuwen-dijk, 1719. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe vermeerderde Groenlandse Walvisch-vanhst, ofte Amsterdamse Y-stroom Van de Walvis-vangst. Op de Wijs: Matroosje lustig repje wat. 1. Matroosjes die de Zee bemint, En kleyne schatten overwint, Die vaert na ’t Oosten na ’t west, En houd de warmte voor het best, En moet daer waters drincken, Die wel stincken. 2. Zijt gy het werme land nu moe, So puert eens mee na Groenlant toe, Daer sulje over vuylen stanck, Van ’t stinckend’ water tot u dranck, Noch over heete dagen Niet veel klagen. 3. Hebt gy een broeck vijf ses aen ’t gat, En dan noch om de lenden wat, Een wanbays en een rock of dry, En dan een bollickvangers py, Ses kousen om twee beenen, Gaet dan heenen. 4. Noch dient’er dan verstaet wel mijn, Een goeden bultsack by te zijn, Een dicken beest van een Combaers, Die treckt dan dichjes om de naers, En dan de neus gesteecken Onder deecken. 5. En legje dan wel fraey te kooy, En slaept seer mackelijck en mooy, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan roept daer een als was hy mal, Door ’t heele Schip, sa val, val, val: Stracks moetje op dat roepen In de Sloepen. 6. En vraegje dan wat dat beduyt, Daer loopter een aen ly voor uyt, Het is een Walvis machtig groot, Sa lustig heen en steeckt hem doodt, Hy sal Oranje blasen, Sa als basen. 7. Sa lustig roept hem na sijn gat, Eer dat hy kiest het hase-padt, Daer krijgt hy een harpoen in’t lijf, Byget hy loopt geweldig stijf, Daer krijgt hy lenssen steecken, Hy is bezweecken. 8. Dan spreeckt den Commandeur sijn woort, Sa mannen met de Vis aen boort, Daer sal men t’samen lustig zijn, Met een rantsoentjen brandewijn, Wilt lustig maer boegseeren, Sa als Heeren. 9. Als men dan wat geslapen heeft, En dat de Vis wel boven zweeft, Dan salt’er op een flentsen gaen, Men brengt speck-messen op de baen. En doe de spil wel draeijen, So laet waeijen. 10. Sa lustig mannen als een pop En wind dan ’t dryvend hagjen op, Al hoog genoeg, of ga, of ga, Sny stuken, smijt in’t Flens-gat dra: Flus sullen wy dan baerden Aen gaen vaerden. 11. Na dat het flenssen is gedaen, Dan sal ’t op een snijen gaen, Jan hagel wordt nu Officier De minste is een Pieckenier Daer moet elck een sijn saken Dan na maken. 12. Sa mannen sonder veel versuym, En heyst wat hachjes uyt het ruym, Een ander roept speck aen de banck, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} In’t Flensgat roept men wacht so lanck, Ick moet wat hachjes malen, Na my halen. 13. In ’t ruym roept Schieman met gewelt, Bruyt speck in’t ruym, hoe is’t hier gestelt, Een ander roept nu weer sa voort, En bruy de krengen buyten boort, Sa jongen tapt eens drincken, Of ’t sal stincken. 14. Als dan den arbeydt is gedaen, Dan sal den Kock aen’t koocken gaen, Een wak’re ketel bier en broodt, En die in’t lief, dan is’t geen noodt, En daer mee wil ick seggen, Weer aen ’t leggen. 15. So doende raeckt het schip vol speck, Van traen en isser geen gebreck, Jan hagel wordt de kop schier kroes, Hy is so smeerig als de Droes, Maer het geldje sal het moeten Weer versoeten. 16. En komt men dan weer t’Amsterdam, Van daer men laest sijn Afscheyt nam, Dan soeckt elk weer na sijnen Weert. Tot dat het geldjen is verteert, Met dag en nacht te drincken, En rinkinken. Een vermakelijke Vryagie, voor gevallen tusschen een Haegs Edelman, een Scheveningse Visdame. Op een aengename Voys. Schoon lief aenhoort mijn klachten, Vol van suchten en getreur, Die ick so meenig nachten Heb gedaen voor u deur, Door hagel, sneeuw en wind, Om u mijn soete kind, Ley ick so veel verdriet, Maer gy en acht mijn niet, Denckt vry dat Cupidootje Al u groote wreedheyt siet. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hemel sal getuygen, In de Sterren, Son en Maen, Hoe ik my nederbuygen, Als ick voor u deurtje staen, En somtijds heb ick geweent: Maer u hert dat blijft versteent, Of is dan mijn elent, En ramp aen u onbekent, Dan sal ick Cupido bidden, Dat hy u een teecken sendt. Daer zijn meer ander Goden, Als Godinnen in het velt, Die ick hier heb ontboden, En sy staen hier door verstelt, Om dat u soet gelaet Hun verr’ te boven gaet: En dat kleyn Venus Wicht, Doch niemant niet en zwicht, U mijn smert doen voelen, Al met sijn vergulden schicht. Pernassus Berg geresen, Vol van Godinnen schoon, Acht ick maer windt te wesen By u Edele Persoon, Dat Venus en Diaen behaegt, Die my om minne vraegt, Stel ick aen een kant, Om u mijn waerde pant, Want sy is niet te vinden, Uw’s gelijck in ’t gantsche Lant. Als ick maer overdencke, Smelt ick door de minne-brandt Uw’ oogjes die so blencke, Klaerder dan een Diamant, En uw’ lipjes als Corael, Een vriendelijcke tael, Met uwen frissen gang, Daerb by u soete sang, Die my sullen doen doolen, Al mijn levens dagen lanck. Och Maget vol van gaven, Schoon van deugden en verstant, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt uwen Dienaer laven, Want mijn dood staet in uw’ hand, En sterf ick door ’t geen, Ick sal dan eenen steen Doen schrijven op mijn graf, Met goude Letters, ach! Hoe leyden trousten Minnaer, Die men oyt ter Werelt sag. Ach mijn kleyn Cupidootje, Groote God al van de Min, Doorschiet mijn schoon Margootje, En versacht haer sueren sin, Op dat sy my beloont, En weder liefde toont, Haest u, haest u, ick sterf, Want sy heeft mijn door-kerst, Adieu bedroefde werelt, Nu ick geenen troost verwerf. Wie hoor ick hier in lijen? Ach het is mijn Serviteur, Ick wil hem gaen verblijden, Ionckman staeckt al u getreur, En stilt u klagen nou, Ick sal wesen uw’ Vrouw, En helpen uyt den nood, Door u getrouwigheyt groot, Sullen wy t’samen leven, Dat ons scheyden sal de dood. Och Maget soet van spreecken, Duncktm’ te zijn een Hemels Trompet, Weg dood die hier komt spreecken, Want mijn Lief heeft mijn ontset, Daer is tot onderpant, Een Ring van Diamant, Die schenck ick u op trouw, Want gy helpt my uyt den rouw, Ick sla u Man wesen, En gy mijn waerde Vrouw. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Liedt, van de Zee-slag gedaen in ’t Canael, tusschen de Hollanders ende de Fransche Oorlogs-schepen op den 10. July, 1690. Stem: Eer dat de Son heeft kracht gekregen, &c. Luystert toe al sonder falen, Wat ick u verhalen sal, Van ’t gevecht is voorgevallen, In ’t gesicht van d’Engelsche wal, Voor Bevesier in de Canael, Dit streng Gevecht voor viel, Van onse kant, Op den Vyand, Gaven wy lustig vyer. Het geschied’ op Maendag even, Iulius de twalfsten dag, Doen sag men de Rang-vlag streven, Men dicht by den Vyand lag, De moet was lustig groot, In de Hollandse Vloot, Men lieper op in, Verstaet de sin, Wy gaven de eerste schoot. Van het Schip de seven Steden, Spoog men niet als vuur en vlam, Karel van der Putten mede, Toonden hem als een Krijgsman, De Mossel-man van Terveer, Schoot lustig op de Beer; Maer d’Engelsche Vlag, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijck men sag, En stelden haer niet te weer. Voor uyt sag men Brakel vechten, Kallenburg en Gillis Schey, En so ick gesien heb ten rechten, Wasser Kalf van Medenblock by, Het wapen van Alckmaer, Dat schoot seer fel op haer, Met d’Enckhuyser Maegt, Was onversaegt, Al viel het haer wat zwaer. Van Tergoes dient niet vergeeten, En Capiteyn Decker van Edam, Hebben haer seer braef gequeten, Met ‘t Schip Groeningen daer aen, Reygersberg en van der Saen, Die vielen dapper aen, Op den Vyandt. Maer ‘t was schandt, Helaes! wy waren verraen. Van de Engelse ons Bont-genooten, Sy lagen te loefwaert van de Vloot, Hebben niet een schoot geschooten, En hielpen ons niet uyt de nood, Behalven de blaeuwe Vlag, Men lustig schieten sag, Van achter an, Op den Fransman, Vocht hy den heelen dagh. Ons Schout by nagt wierd dood geschooten In het laetste al van den slagh, Dat heeft ons so seer verdrooten, Dat die Held daer neder lagh, Ons Capiteyn Luytenant, Greep het zwaert weer in de hand, ‘t Gevecht was so strang, En viel ons bang, Wy hadden te veel weerstant. Des Vyands macht was onbegrepen Twe-en-tachtigh Schepen groot, En wy met ons dertigh Schepen Sloegen tegen de heele Vloot, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ’s morgens de Klock acht, Tot ’s avonds toe met macht, De Klock was vier, Op ons manier, Heeft elck sijn dienst betracht. Hadden de Engelse ter degen, Ons geholpen in de Slag, Wy hadden met God victorie gekregen, Maer men het verraed doen sag, Van Herbert seer ontrouw, Had ons verkocht als nou, Aen den Vyand, Heel Engelant, Dat isser van in rouw. Oorlof ons Helden verheven, Als gy gaet aen den Slag, Bid God den Heer ter degen, En maeckt geen groot gewagh, Vecht vry met Godes hand, Te water en te Land; Belieft het den Heer, Hy sal u weer, Brengen in ‘t Vaderland. Een t’Samen-spraeck, tusschen een Iongman en een jonge Dochter. Stem: Ick Louys mach nu wel suchten. Ionckman. Och Klarind mijn uytverkooren, Wilt doch eens mijn klacht aenhooren Schoone meyd, schoone meyd, Uyt een rechte suyverheyt, Want de stralen van uw’ oogen Hebben mijn altijd bewogen, Tot de min, Tot de min, Och mijn overschoon Godin. Dochter. Ionckman vertreckt met u lammeteeren, Want u persoon dat staet mijn niet aen, Gaet by een andere Maegt caresseren, Die u wil beter ten antwoord staen, Ick heb geen lust om u te trouwen, Laet mijn gerust, ‘t Mocht mijn berouwen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet Minnaer daer gy u voncken blust. Ionckman. Lief verhoort doch eens mijn smeken, Of van rouw mijn hart moet breken, Engel soet, Engel soet, Gy bent die my treuren doet, Altijd ben ick vol ellenden, Moet ick so mijn leven enden, Dag en nacht, Dag en nacht, Stort ick voor u uyt mijn klagt. Dochter. Minnaer u vleijen mag niet baten, ‘t Is al verlooren wat gy begint: Gy zwiert by nacht al over straten, Met een of’t ander Venus kindt, Gy soudt my me brengen in schande, In druck en wee, ick sou my brande, Daerom gaet heen, lae my in vree. Ionckman. O gy wreeden Tygerinne, Doet gy my geen troost verwinne, Blijft gy straf, blijft gy straf, So moet ick dalen in ‘t graf, Al de Goden sullen tuygen, Hoe ick voor u neder buygen, Schoone Vrouw, schoone Vrouw, Gy doet my sterven van rouw. Dochter. Iongman u minnen doet mijn hert ontfonken, Daerom wilt staken al u verdriet, Cupidoos pijle en minnelijcke loncken, Die hy my staeg in mijn boesem schiet, Daer is mijn trouw, Wilt laten varen al uwen rouw, Wy sullen paren, Wilt my ontfangen voor uw’ Vrouw. Besluyt. Sanck-Godinnen wilt versieren, Mijn Klarind met Lauwerieren, Want sy gaet, want sy gaet, Met my in den Echten staet, Nu ben ick uyt het bezwaren, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelt op Fluyten ende snaren, Maeckt geluyt, maeckt gelutyt, Tot lof van mijn lieve Bruyd. Een Nieuwe en vermaeckelijcke Vryagie tusschen Melis en Neeltje. Stemme: Als ‘t begint. Lieve Neeltje soete Maetje, Met een praetje, Kom ick jou mijn liefde bien, Soete Meysje, ick ben Melis, Die niet scheel is, Maer van alles wel versien. ’k Heb een twintig jarig Stiertje, Dat is een Doertje, Altijt even vol van moed, En een Koedje met twee Kalven, Noch behalven, Eenen Gans die sit en broed. Seven Schapen en twee Kammen, Met twee Hammen, Van een Vercken dat ick sloeg, Noch twee volle Botter tonne, Noyt ontgonne, Soute vleesch heb ick genoeg. ’k Heb een Eendje met een Waerdje, Dat is een paertje, Oock een Hondje met een Kat, Twee paer Hennetjes met een Haentje, En een Kraentje, Om te steecken in een vat. Ick heb oock een silver Beecker, Die is voorseecker, Van mijn Besje so ick ‘t heug, Onse Kees die grof en dicke, Kanse slicke Mooytjes leeg in eene teug. En van mijn Petemuytje, Heeft een huyckje, Die sal jou so mooytjes staen, Daer sult gy dan mee gaen treden Aen jou leeden, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wy t’saem te trouwe gaen. ’k Heb een huysje in dit streetje, Lieve Meetje, Daer gy met my woonen sult, Gestoffeert met Schilderijtjes, En Tapijtjes, Ia van alles opgevult. En mijn tandeloose Besje, Heeft een Nesje, Van veel aerdig Kinder goet, Hulle Flepjes, Tuyteldoeckjes, Onderbroeckjes, Altemael in overvloet. Kackstoel, bakermat en wiege, Sonder liege, En een Luyrmant soete kint, Luyre zwachtels kinder kleere, ‘k Wil het zweere, Met een Pappot van een pint. Al dit goetje onvermindert, Als gy kindert, Sult gy krijgen tot een spel, Komt dan suycker soetje beckje, Malle geckje ‘k Heb u lief dat weet gy wel. Wel wat wout gy meer begeere, Kijckt mijn kleere, Staen so netjes in de plop, Kijckt eens op mijn witte tandjes, En mijn handjes, Ia mijn backhuysje ‘t is mooy. O ‘t is sulck een blancken vleysje, Lieve meysje, Dat ‘er in mijn kleere sit, ‘k Heb mijn hembdje dertig dege, Al gedreege, En siet deer het is noch wit. Als gy dan sult zijn mijn deeltje, Lieve Neeltje, Gunt ick ben so bijster groen, Dan krijgt gy van uwen Melis, Die jou deel is, Noch wel hondert-mael een soen. ’k Sal u bedje laten warmen, In mijn armen, Sult gy slapen soete kint, Ick sla u so sachjes decke, Sonder gecke, Want gy wort van mijn bemint. Smorgens als gy sult ontwake, Sol ick make, Dat jou huyswerck is gedaen, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan krijgy gy wel drie paer soentjes, Kous en Schoentjes, Sol ick u oock trecken aen. ’k Sal uw’ Pot en Ketels schuyre, Kinder luyre, Spoele alsse zijn bekackt, ‘k Sal op ‘t huys te vegen passe, Schotel wasse, ’t Deegje kneede dat gy backt. ’k Sal het kind te kacke sette, En oock lette, Op het huys so veel ick kan, ‘k Sal u al mijn leve lieve, En gerieve, Neemt dan Melis tot uw’ Man. Wel ick danck u lieve Melis, ‘k Seg het veel is, Dat gy my so komt aenbien, Als gy wilt uw’ woort maer houwe, Wou ick trouwe, Al kost het van daeg geschien. Klaegh-Liedt van een Oost-Indies-vaerder. Stem: Ag Hemel hoort mijn klagen aen. Gy Ionckmans hoort mijn reden aen, Luystert na mijn verklaren, Hoe dat ick letstmael ben gegaen, Voor ses of seven Iaren; Ick verliet mijn Patria, Want ick was genegen dra, Om t’aenschouwen ‘t Rijck Asia. Behouden quam ick daer in ‘t Land, Met Goudesteyn verheven. Daer ick veel speculatie vand, ‘k Vergeet het noit mijn leven, Ick sag meenig jonge vent, Loopen met Swartinnen jent, Die sy hielden voor een present. Maer ick verfoeyden dit geslacht, Ick hiel my als de vroomen, Tot dat ick mijn tijd volbragt, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} En ben weder gekomen In mijn Vaderlant seer schoon, Daer sag ick meysjes ten toon, Boven Swartins spannen sy de kroon. Als ick in Zeelant binnen quam, So trok ik uyt playsieren; Ick nam mijn reys na Amsterdam, Daer raeckten ick aen ‘t zwieren, Met een Meysje huys en fijn, ‘t Moest een Venus diertje zijn, Want sy mogt soopjes en koele wijn. Sy brogt my daer in een spelonck, De naem is my vergeeten, Phijool en Bas daer lustigh klonck, Wy bennen neer geseten, En wy droncken lustigh aen, Maer de wijn heeft my bevaen: Och hoort hoe het my is vergaen. Den Hospes was een loense gast, Met sijn geselschap mede, Sy hebben my in den slaep verrast, En gingen my ontkleeden, Doe droegen sy my met alle man, Over de straet daer veer van daen, En ick eylacy wist nergens van. De koude my ontwaecken deed’, Ick opende mijn oogen, Want ik was in mijn onder-kleed, Dus vond ick my bedroogen, ‘k Riep al meysje hoe is dit, Dat men hier so duyster sit, Maer ick lag op straet in plaets van de kit. Oorlof neemt hier exempel aen, Gy gasten die dit hooren, Ik moest naekt na huys toe gaen, Noch wierd ick braef geschooren, Daerom een yder voor hem siet, So komt gy niet in ‘t verdriet, Als my door dronckenschap is geschied. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw vermakelijck Liedeken, Stem: Suykerde Mangelen met hoopen. Lestmael vryden ick een Diertje, Door de kracht van de Min, ‘k Brande als een Salmander in het viertje, Als ick maer docht om mijn Godin. So lang leefden wy in vreede, Tot dat daer een ander Liefje quam, Die my wat beter caresseerde, Doen scheyde ick van dat soete Lant. Doen droncken wy reys een Bredaetje, Ofte een frisse roemer wijn, Scholletjes te eten, Nootjes kraecken, Dat moester voor mijn Liefste zijn. Suykerde mangeltjes met hoopen, Marsepeyntje en Makron, Most ick al voor mijn Engel koopen, Alles wat sy maer dencken kon. Ick heb so meenigen Ducatje, Al met dat Meysje gebragt deur, Maer nu moet ick haer verlaten, Sy kiest een ander Serviteur. Ick mag mijn geldje wel beklagen, Dat ‘k met het Meysje heb verteert, Daerom sucht ik by nacht en by dagen Datter mijn hertje nu so deert. Een Boere Kermis Liedt. Op de wijse: ’t Waren twee Gebroeders stout. Arent Pieter Gijsen, en Meeuwis Ian en Leen, En Klaesjen en Kloentjen die trocken samen heen, Na ‘t Dorp van Vinckeveen, Want oude Frangs, die gaf sen Gans, Die worden of ereen. 2. Arent Pieter Gijsen, die was so reyn ‘t bruyn, Zen hoed met bloem fluweel, dat sat hem vry wat kuyn, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat scheefjes en wat schuyn, So bloot ter nouwer noot Stont hallif op sen kruyn. 3. Maer Mieuwes en Leentje en Jaepje en Klaes Kloen, En waren ekleet noch op het oud fatsoen, In ‘t rood, in ‘t wit, in ‘t groen, In ‘t grijs, in ‘t graeuw, in ‘t paers, in ‘t blaeuw, Gelijk de Huysluy doen. 4. Als nu dit Volkje te Vinckeveen aenquam, Daer vondense Keesjen, en Theunis en Jan Schram, En Dirck van Diemerdam, Met Symon Sloot, En Jan de dood, Met Thijs en Barent Bam. 5. De Meysjes van de Vechte, en van de Vincke-buert, Die hadden haer tuychje te wonderlijck escheurt, O se waren so eguert, Maer denkt iens Fy, Had lange Zy, Heur onder riem ehuert. 6. Sy gingen in ‘t selschap daer worden zo eschrangt, Gedrongen, gesongen, gedremmelt en gedangst, Gedubbelt en gekanst Men riep om Wijn, Het moest zo zijn, Elck Boerman was een langst. 7. Maer Mieuwes en Trijntjen, Die soete slegte flop, Die liepen malkander uytten huys in ‘t hoop, Met sulken geflicke flop, En sulck gewroet, Och ‘t was soo soet, Mijn docht het was so moy. 8. Aelwierige Arent, Die trock het ierste mes, Teugen Pietje Kranckhooft, en korselige Kees, Met Brangt van Kalenes, Die nam een greep, Hy kreeg een kneep, Mte noch een Boer vyf ses. 9. De Meysjes die lieten en liepen dat geschil, Kannen en Kandelaers noch niets en stonger stil, Maar Kloens die stack en hil So dapper uyt, Dat een Veen-puyt, Daer dood ter aerden vil. 10. Symon nam de Rooster de Beusem {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en de tang, En wurrepse Ebbert en Krelis veur de wang, Het goedjen ging sen gang, het zy deur ‘t glas, Of waer ‘t dan was, Mijn blijven was niet lang. 11. Gy Heeren gy Burgers vroom en wel gemoed: Mijdt der Boeren feesten, Sy zijn selden so soet, Of ‘t kost yemant sijn bloed: En drinckt met mijn, Een roemer wijn, Dat is jou wel so goed. Een Nieuwe Schoone Minneklaght. Op een aengename Voys. Is liefde soet lijden, waerom baertse dan pijn? Isse bitter, hoe kanse dan aengenaem zijn? Wil ick lijde met luste, Waerom soud ick dan gaen klagen, Wijl ick niet veranderen kan? Want de pijn is so soet, so beklaeglijck is de smert, Datse op een tijd quest en tintelt door mijn hert. Als liefde is plagen, laet ick de minne pijn, Liever wil ickse banne uyt de sinne van mijn, Als langer te leven in sorg en verdriet, ‘k Wil my gaen begeve, dat my niemant en siet, en slijte mijn dagen in eensaemheyt, Op dat ick al mijn leven de sorg raeck quyt. Die ick laest had verkooren, die mijn Zieltje gebied, Sy wil my niet hooren, maer staeg van my vlied, ls offer ick mijn sinne, Op ‘t Altaer van de min, Sy wil my niet minne, Noch verandere van sin, Daerom doet dan u sin, En siet wie gy liefde bied, Op dat gy door ‘t minne niet raeckt in verdriet. Die ick laest had verkoren, En toont getrouwe min, Die mijn hert plagt te steele, Tegen eenig tegen sin, Die mijn hert quam steele, Door haer lieve gezang, Is van my verdwenen, Daerom valtse my bangh, Is van my verdweenen, En door haer ongenoeglijkheyt, O liefde, o liefde, waerom hebt gy my verleyt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Abdisse van ‘t Klooster geeft mijn liefde weer, Pententie, pententie sal ick door uw’ begeer, Of gunt my te woonen by mijn lieve Pepijn, Mijn leve salder veel geruster om zijn Iochem sal ick bidde dat hy my tot haer went En mijn sieltje wil behoede voor alle torment. ’k Sal my wel schicken na de wetten van ‘t convent, ‘k Sal dagelijcks leere een lesse wel bekent, En offere mijn sinne op ‘t Autaer van de min, Op dat ick mag beminne, mijn schone vrindin, Ach Pater, laet mijn ‘t Klooster in. Een Nieuw Liedt van een Dronke Bootgesels Begraeffenis. Op een aengename Voys. Komt Bacchus gasten altemael, Gy groote drinckers principael, Laet ons een bee verwerven, Ick wil gaen maken mijn Testament, Want ick gevoel dat ick sal sterven, Want ick ben sat, want ick ben sat, Want ick ben sat, ‘t is mijn wel bekent. Het eerst dat ick ‘er nog vragen wil, Mijn te begraven sonder verschil, Aen het eynde van een water beecke, Dat ick mach drincken als ‘t mijn lust, Dat is het geen dat ick bespreke, Al voor mijn dood, al voor mijn dood, Al voor mijn dood, sterf ick gerust. Dronckaerts, rootneusen, kloeck en straf Die sullen mijn dragen na het graf, Eene wijnton sal mijn doodkist wesen, Mijn doodkleedt van Wijngaerts bladeren geven, Want de Wijn moet zijn gepresen, Hael Bacchus nat, hael Bacchus nat, Hael Bacchus nat, hael Bacchus nat. Ses sullen mijn dragen na het graf, Ach vrienden neemt het mijn niet qualijck af, Met een half duysend oude lange pijpen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn doosje met snuyf Taback, En dan sult gy wel mogen grijpen, Mijn vuyrslag goet, mijn vuyrslag goet, Mijn vuyrslag goet, in mijnen sack. Dit Fleske met de Brandewijn, Taback en pijpen moet daer noch zijn, En met lonte voor het Lijck gedragen: Vrienden als ick sal wesen doodt, Mijn yemant om een pijpje komt vragen, In mijn af-scheyt, in mijn af-scheyt, In mijn af-scheyt, Sterf ick de doodt. Hammen met sout is alle mijn soet, Worsten met Carmenade goet, Sult gy eeten om smaeck te krijgen In de Spaense en Rhijnse Wijn, Mijn Testament wil ick niet verzwijgen, Mijn vrienden al, mijn vrienden al, Mijn vrienden al, Bacchus Cousijn. Mijn vrienden dieder zijn Erfgenaem, Worsten en Sousisen zijn haer bequaem, Met spaense pijpen moet gy weten, En krakelingen hoog geacht, Speelt met de kaert sonder vergeten, Ia dat het scheen, ja dat het scheen, Ia dat het scheen, Speelt dag en nacht. Mijn uytvertopte bierbank singt, Tot drincke al mijn keele klinckt, Luyt dan met Taljoore, kanne en glasen, Vergeet geen bier noch brandewijn, Droefheyt te make is maer visevase, Pekelharing, Pekelharing, Pekelharting moet daer noch zijn. Aenhoort dog eens mijn beste maet, Mijn groote Wijn vles u daer toe staet; En een ander sal ick laste geve, Mijn Tabak-doosje voor een gesel, Die mijn uyt druck holp drincken in mijn leven De kannen uyt, de potten uyt, De vlesse uyt, Verstaet mijn wel. Het meeste dat mynder noch klage doet, Dat is dat ick op een kermis soet Sol moeten zijn begraven, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus seg ick u op dees wijs, En wilt my voor het lest eens laven, Met een pot, met eenen kan, Met een vies vol Rhijnse wijn. Een Nieuw Cryagie Liedt van een Iongman en een Dochter. Op een aengename Voys. Myn alderliefste Engelin, Kom luystert na mijn klagt, Ik wort gedreven door de min, Gestadig dag en nacht, Aensiet met vlyt mijn trouwigheyt, Die ick u hier betoon, Want in de heele werelt wijd Spant gy alleen de Kroon. Komt minnaer en klaegt niet meer Ick wil niet zijn getrouwt, Ick ben een dochter jong en teer, Maer sesthien jaren oud; Of gy hier staet op straet en klaegt, En houd met my de spot, Maekt u na huys en slapen gaet, Mijn deur die moet in ‘t slot. Princesse blijft een weynig staen, O pronck van herten veel, Ik zweer by son en ster en maen, Ick kies jou tot mijn deel, Of gy my laet in de ly, So wensch ick om de dood, Daerom schoon lief gelooft my vry Mijn liefde is te groot. Minnaer en segt eens waerom, Dat gy mijn so bemind? Daer is so menig schoone blom, Ick ben noch maer een kint, Neemt uwen lust, Laet mijn gerust, Gaet naer een lichte dans, Daer gy minne voncken blust, Steekt vry u schuyt van kant. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Och Isabel u Goud geel hayr, Staet in mijn hert geprent, U Oogjes zijn so wonderbaer, Als eenen Son die schijnt, Met uwe gangh, En soete znagh, Is voor my Medicijn, Daerom schoon Lief en wacht niet langh, Geneest mijn Minne-pijn. De Iongmans woorden zijn so soet, Sy doen so dickwils groote moet, Om eens bemint te zijn, Dat een schoone Maegd, Soo veel beklaegt, Men vind ‘er also veel Daer een Knecht sijn roem op draegt, De Bloem is van de steel. ’t Is waer mijn uytverkooren Lam, Maer ick en ben so niet, En maeckt u doch op my niet gram, Ick wensch jou geen verdriet, Al tot mijn Vrouw, In echte trouw, Uyt rechte kuysigheydt, Mijn hert en bloed dat is voor jou, Tot dat de doot ons scheyd. ’t En is maer windt mijn lieve Vriend, Ick ben te jonge spruyt, Want als men hem ten trouw verbind, Dan is de vreugde uyt. Mijn overschone Isabel, Gy zijt mijn tweede Ziel, En laet my doch in geen gequel, Dat ick hier voor u kniel, Geeft my jou handt Tot trouw en pand, En weest niet meer so straf, En doenje my geen onderstant, Ick sael in ‘t duyster graf. Minnaer u droefheyt is ge-endt, Ick sie u trouwigheydt, Nu heb ick eerst de grondt gekent, Van u stantvastigheyt, Door al u smert, Hebt gy mijn hert, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Door liefde so door-wondt: Het schijnt het afgenepen werd, Ick maeck u tot mijn Man. Een Nieuw vermakelijck Liedt van een Vryer en een Vryster. Stemme: Als ‘t begint. Ick ginck lest wandelen onder de groene Heyden, Ick ginck lest andelen op mijn plesier, Buyten in ‘t Velt al langs de Klavre weyden, Buyten in ‘t Veldt al langs de klare Revier. Aldaer ick sat onder de groene boomen, Aldaer ick sat in het bedoude gras, Van verre sag al in de klare water stroomen, Daer meenig Visjen in den Vijver was. Aldaer ick sat onder de groene hagen, Songen de Vogelkens als in ‘t Paradijs, Ick ben seer soetjes in den slaep gevallen, My docht het was een Hemels Paradijs. Ick sag van verre eenen Jongman komen, My dogt dat hy mijn overschoonheid was, In bey sijn armen heeft hy my genomen, Hy leyde my al door het groene gras. Hy noemde my sijn schoone Veld godinne, Hy schonck my duysent Paerlen en Gout fijn, Wy waren met malkander wel te vreden, Ick scheen aldaer een Koningin te zijn. Ick dogt wel duysent mael op Leeuwen en Beeren, Ick dogt wel duysentmael verscheurt te zijn, Maer mijn jong hartje had geen deeren, Het was maer om de schoone blom van mijn. Oorlof gy Maegdekens jonck en teeren, En stelt u sinnen op de droomen niet, So sullen u droomen niet in droefheydt keeren, Gelijck aen dese Dochter is geschied. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een t’Samen-spraeck, tusschen een Iongman en een jonge Dochter. Op een bekende Voys. Ionckman. Luystert Lief hoe neer sal ‘t wesen, Dat gy my eens sult genesen, Van de smert, Van de smert, Dien ick voel in mijn jonck hert, Sullen noyt mijn droeve klagten, Uw’ wraeckgierig hert versachten? Sult gy dan, Sult gy dan, Noyt van my maken uw’ man. Dochter. Ionckman staekt, uw’ droevig minnen, Gy en zult geen troost verwinnen, Want ick ken, Want ick ken, Noch wel blijven die ick ben, Sou ick in mijn jonge jaren, Alree dencken om te paren, Ionckman siet, Ionckman siet, Ick hou my uyt het verdriet. Ionckman. Geen verdriet sal u geschieden, Lief en wilt van my niet vlieden, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal jou, Ick sal jou Blyven als een man getrou, Alle druk en zware plagen, sullen wy te samen dragen, Liefste soet, Liefste soet, Staeckt doch eens uw’ wreed gemoet. Dochter. U en baet geen presentatie, Ik en vind u geen gratie, Om te zijn, Om te zijn, U Vrou in het Werelts plein, Al uw’ soet en aerdig vleijen, Is maer om my te verleijen, Dan mijn Eer, Dan mijn Eer, En my dan verlaten weer. Ionckman. Och ick zweer mijn Lief Clarinde, So gy my ontrou zult vinden, Dat de dood, Dat de dood, My weg rukt Charons schoot, En dat al de Helsche zielen, Mijn terstont komen vernielen, Dat ik mag, Dat ik mag, Noyt weer komen voor den dag. Dochter. Door uw’ Eed en trouwigheden, Die gy aen my komt besteden, Sol ik dan, Sal ik dan, Zijn uw’ Vrou en gy mijn Man, Wilt daer op mijn trou ontfangen, Daer na is al mijn verlangen: Laet ons gaen, Laet ons gaen, In den Echt van stonden aen, Ionckman. Ick ontfang uw’ trou mijn schoon ‘k Sal u weder min betoonen, Met een pant, Met een pant, En een Ring van Diamant, Nu is al mijn droevig klagen Heel verkeert in blyde dagen, Komt mijn Bruyd, Komt mijn Bruyt, Laet ons ‘t lof verbreyden uyt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t’Samen-spraeck, tusschen een Moeder en haer Dogter, Stem: Als ‘t begint. Och Moeder ick wil gaen trouwen, En nemen een Soldaer, Worden een Ruyters vrouwe, Een Duytser of een Crawaet, ‘t Is al na mijn behagen, De armoed’ wil ick dragen, Doudere doudere doen, Ick treck na ‘t garnisoen. Ick sta hier in verslagen, Gy zijt mijn eenig Kint, En vreest gy voor geen plagen, So gy mijn gaet verlaten, Ick sal ‘er u bastaert maken, Doudere, doudere doen, Daer is dan niet voor jou. Wat vraeg ick na u schijven, Ick heb liever een Heldt, Die kan maer eens dood blijven, Daer mee treck ick te veld, Ick hoor so garen rasen, En de Trompetten blasen, Doudere lou dou, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Musquetten en Kanon. Laet doch u sinnen varen, Mijn alderliefste Kindt, Spaert gy u jonge jaren, Versint eer gy begint, Doet den Oorlog staken, Ick sal u een nieuw kleed maken, Doudere doudere dou, Gelijck een Koopmans Vrouw. Ick vraeg na geld of kleeren, Ick wil in ‘t Leger zijn, Bij de Soldaten verkeeren, Daer drinckt men somtijds wijn, Oock al-te-met wat slagen, Dat moet men al verdragen, Doudere lou dom, Daer geef ick weynig om. Dochter ick salder u koopen, Diamanten goude Kruys, En wilt doch niet wech loopen, Houd u gerust in huys, Daer is so meenig Karel, Een Iongman als een parel, Doudere dou dou, Die na u wenschen sou. Ick heb doch geen behagen In eenen Steedsen Quant, Een hoedje wil ick dragen, Met pluymen seer playsant, En so in ‘t Leger rijden, En voor den Konink strijden, Doudere lou dom, Daer is men wellekom. Dochter wat sult gy maken, Als gy in ‘t Leger zijt, Daer kanonne kraken, Gy raeckt u Man dan quyt, Wat sult gy dan bedrijve, Als u Man daer dood blijve, Roudere dou dou, Veel droefheydt ende rouw. Wat is daer aen gelegen, Al blijft ‘er eene doodt, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer zijn wel hondert tegen, Een kies ick uyt den hoop, Een Zwitser of een Ruyter, Een Tamboer of een Fluyter, Doudere lou dom, Die is mijn wellekom. Geen meerder vrengt op aerde, Als een Soldaten Wijf, Men houdse in grooter waerden, Al door het mans bedrijf; By Capiteyns en Heeren, Daer moeten wy by verkeeren, Tutte tutte tjouw, Moeder ick seg u Adieu. Vermakelyk Af-scheyt Lied, van eenen Ruyter ende zijn Alderliefste. Op een aengename Voys. Ruyter. Dieu mijn Uytverkooren, Lijntje mijn soete Lief, Voor ‘t gerief, Ik heb u mijn trouw gezworen, Maer verbeyt de tijt, soete meyt, Flinck, flonck, flonck larisette So na de koy dat is moy. Dochter. Laet gy my nu alleyne, En rijd gy na den strijd, Och wat spijt, Daer ik draeg een kintje kleyne, Van u o Ruytertje soet, ‘t Is u bloed, Flinck flonck flonck larisette, So na de koy, Dat is moy. Ruyter. Och Liefste wilt niet klagen, Ick moet nu na het veld, Soete Beld, Om den Vyand te verslagen, De Trompette blaest ter eer, In ‘t gewelt, Flinck flonck flonk larisette So na de koy, dat is moy. Dochter. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet mijn dan mede rijden, Ruytertje achter op ‘t Peert, By den steert, Nam ‘t Leger met verblijden, Daer sal ik u dienen trouw, Als een Vrouw, Flinck flank flank larisette, So na de koy, Dat is moy, Ruyter. Wat wil gy in ‘t leger make, Daer blyft ‘er menig dood, Sackerloot, Het Kanon hoort men kraken, Dan waert gy een Wedevrou, Ia den rou, Flinck flonk flonk larisette, So na de koy, dat is moy. Dochter. Wat is daer aengelegen, Al blijft ‘er eenen dood, Door het loot, Daer zijnder weer duysent tegen, Dan neem ick een Cavelier, Na de zwier, Flinck flonk flonk larisette, So na de koy, dat is moy. Och Lief gy doet my doolen, Ik blijf nu in schant, t’allen kant, Gy hebt mijn eer gestoolen, Maer ging ick niet groot, ‘t Waer geen noot, Flink flonk flonk larisette, So na de koy, Is niet moy. Ruyter. Adieu mijn lief met eeren Gy hebt een jong Cavelier, Voor pleysier, En gy hoeft niet meer te leeren, Verdrijft daer mee den tijd, Soete meyt, Flinck flonk flonk larisette, So na de koy, dat is moy. Oorlof gy meysjes trouwe En gelooft de Ionckmans niet, So gy siet, Sy laten de moer ‘t kint houwen, En sy rijden ter lande uyt, ‘t Is verbruyt, Flinck flonk flonk larisette, So na de koy, Dat is moy. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Beklagh Liedeken, van een Minnaer die sijn Lief bevrucht was van een ander als sy Trou van hem had gekregen, Op de Stemme: Hoe quelt de Min, &c. Ach Maget schoon, Ben ick om u Persoon, Gedaelt uyt Venus Throon, Daer ick te rusten placht, In liefden sonder klacht, Om uwent wil moet ick mijn klacht vermeeren. Hoe kont gy u soet wesen van my keeren, Die met my stont, In sulck een nau verbont. Ach soete fleur, Gy staet my altoos veur, O Roosje soet van geur, Dit altijt staet en bloeyt, In soete vreugden vloeyt, So vloeyden oock de liefde van ons beyden, Hoe kan de schoone maget van ons scheyden, Myn tweede Ziel, Die ick so waerdig hiel. Ach Meysje soet, U vriendelijck gemoet, Mijn jonck hert suchten doet, Acht gy de liefde niet, Die by ons is geschiet, My dogt gy waert de schoonste van de Lande Daerom so gaf ick u mijn Trou te pande, Ick meende ‘t was Een Meysje net van pas. Maer ‘t is misluckt, Haer Bloemtjen is gepluckt, En van den steel geruckt, Ach ach mijn Lief gaet zwaer By een ander Minnaer, Had ick getrouwt over een half Iaerken Met haer sy waer ick van dit Kint Vaerken, So een Iongman Dickwils gebeuren kan. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach Meysje wreet, U dwaling is my leet, Zijt gy o schoon Bruynet Een ander Mans byset, Gedenckt de Trou die wy malkander gaven, Hoe mijn jonck hert leyt in liefde begraven, Nu laet gy my In sulcken slaverny. Adieu schoon Blom, Ick kom niet wederom, Kies vry een Bruydegom, Die u Trouwtje biedt, En help u uyt verdriet; Adieu nu ock een ander vrijen, En ick laet u in groote pijne lijen, Adieu dan Meyt, Vol van ontrouwigheyt. Het beklag van Ian Droogbloet. Voys: Van Ian de wasser. Ick heb en Kermis Pop getrout, Een soete Engelin, Maer ‘t heeft my nu al lang berout, Och ick word dol van sin; Ick dogt ick had veel opgedaen, Als ick dit soete Kindt Getrouwt had in dese Stad, Hoe was ick so verblint. Ick meende dat ick was een Man, Maer ick ben noch geen knecht; Ick diense nochtans waer ick kan, Pch hoe was ick so slecht, Dat ick my verbinden liet Al tot mijn ongeval, Met een vuyle boose Griet, Waer van ick sterven sal. s’Morgens als sy is opgestaen, Dan gaet sy op de pot: {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick moet dese Concert hoort aen, Wech dragen tot mijn spot, Wat dunkt u van dees Pot pastey, Die ik wech dragen moet; ‘k Wou dat sy op de Moker Hey, Gehangen was met spoet. Noch moet ick ‘t huys uyt vagen gaen, En daer by Kint sijn gat, ’s Morgens als ik ben opgestaen, Wat dunkt u van dit nat, Dat heb ik voor mijn brandewijn, Den reuck van dreck en stront, Ik wens wel dat dees boos fenijn, Lach in het graf terstont. Och Vriend als ick dat heb gedaen, ‘k Moet na de Burgwal toe, Om de stront-doek te spoelen gaen, Dan seyt sy Ian wel hoe, Past op en wilt hier op let, Gaet niet ten huyse uyt, Maer wilt straks maken gaen het Bed, Of gy krijgt op uw’ huyt. Gantsch bloet ‘t en is noch niet genoegh, Dan moet ick maken vuur, Mijn Griet loopt dan na de kroeg Wel voor vyf ses uur, En is de kost niet gaer dan, Dan schreuwt sy overluyt, Dan moet ick eylaes armen man, Danssen de deuren uyt. Dan sta ik op de straet en sien, Al voor mijn deur hoort aen, Ik moet my schamen voor de lien, Dat ik moet vluchten gaen, Ick moet dan staen daer op schiltwacht, Met pijn en groot verdriet, Somtijts daer Vrient den heelen nacht, Al voor mijn boose Griet. Het geen dat my noch spijt het meest, Dat ick moet dragen moy, Veel krabben van mijn vuyle Beest, Een Rotterdamse foy, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben vol krabben heel beklat, Gelijck een yder siet, Mijn aensicht siet gelijk mijn gat, ’t Komt van mijn boose Griet. Ik seg u Ionkmans voor het lest, Dat gy wel voor u siet, Och vrienden neemt het my ten dest, En trouwt doch geen opa Griet, Mocht ik mijn Griet, ik seg ‘t klaet De Drommel schencken gaen, Och Vrienden voor een nieuwe-jaer Het sou haest sijn gedaen. Liefdens-klacht, aen de schoone Isabelle. Stem: Als ‘t begint Schoon Isabel hoop van mijn leven, O schoon Godin, Gy zijt de geen die ick mijn hert en ziel zal geven, Uyt een zuyvere min, Ach wilt my voor u slaef ontfangen, En kent my voor u vrient, U trouw aen my verbint, Want mijn hert heeft groot verlangen, In u Schoon kint. Waer toe Iongman noch zulcke reden, Ick verwonder my, Dat gy nu toonen kont u droevigheden, Door dit nieuw gevry. Ick ben een meysjes jong van jaren, Het is nu al te vroeg, Dat ick na u vernoeg, Laet ons de tijt wat sparen, Ik ben noch jong genoeg. Waerom mijn Lief mijn uytverkoren, Dat gy wel weet, Dat ik aen u heb mijn trouw gezworen, Met een vasten Eed, De son en maen die sijn getuyge Van mijn trouwe Min, Ach! ach! mijn Engelin, Daer ick my nu voor buyge, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Als voor een Godin. Verlaet doch al u forceren, Om mijn bemint, Want ick en kan noch niet resolveeren. Om te zijn getrouwt, Zijt gy met liefde overgoten, So vliede ick van u, En segt mijn Vrienden adieu, Want ik met mijn speelnoten Wil noch wat speelen nu. Sullen de tranen van mijn oogen, Die ick hier stort, U steen herte tot liefde nimmer bogen, Ick sal mijn doen te kort, Ach schoon Princes wilt my aenschouwen, Die hier mistroostig staet, Eer dat door u gelaet, Ia dit groot benouwen, ‘t ‘thert wort disperaet. Ick wort beweegt al door u tranen, En droef gesugt, Dit tot medogen mijn jonkheyt, komt vermanen, Door een blyd genucht, Och minnaer wilt u tranen droogen, En verlaten den rouw, Mijn liefde is voor jou, Ik sla genade toonen, En schenken u de trouw. Wat vreugt ontfangt mijn ziel met rusten, Door dit gequel, Ick schenck u een zee vol van wellusten, Aen mijn schoon Isabel, Ik sal mijn hert aen u beveelen, Ach ick ben ontstelt, ‘t Is liefde die my quelt, Doet my van vreugde queelen, Schoonste Hemels beelde. Wel laet ons van liefde houwen, Noch wat gestilt, Binnen een maent so sullen sy gaen trouwen So ‘t den Hemel wil, Hou daer mijn trou is u geschoncken, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach minnaer weest gerust, Ach Isabel wat lust, Ik wort van liefde droncken, Lief noch eens gekust. Engelands Tranen, en Rouw-klachten over de dood van Maria Stuart, Koninginne van Grootbrittanje: Oud 32 jaren 7 maenden, en 26 dagen: Is geboren den 10 May 1662. Met Koning William getrout den 14 Maert 1678. Tot Koningin geproclameert den 23 February 1689. Den 21 April gekroont: En dan 7. Ianuary, 1695 Overleden. De Rouw-klacht singt men op dese Wijs: Holland schoon ghy leeft in vree, &c. O Engelant, wat droefheyt groot, Wat smert voelt gy van binne, Al in uw’ hert, over de doot, Van uwe Koninginne, Die nu eylaes gestorven is, O hemel! wat voor droeffenis, Is dit voor ons egale: O dood! wat komt gy hale. Komt gy hier weg rucke ’s Lants vreugd Soo ’n Eed’le Koninginne, Met recht een pronck-beeld van de deugd, Haer hert, en ziel en sinne, Was altijt voor het best van ‘t lant En voor de Leer van Protestant, Die sy hadde gezwooren, Dat noyt sou gaen verlooren, Sy is gerust nu in den Heer, Heeft God haer ziel gegeven, Het Avontmael verheven, Uit handen van de Bisschop daer Van Cantelberg, die het haer, Volgens begeert quam geve, Op ‘t laetste van haer leve. Daer leyt daer leyt sy nu gevelt, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Die waerde Koninginne, Dat duysent zielen ontstelt, En kloppen doet van binnen, Verwerpt u pronck ciraden, En steekt u treurig in den rou, Sy die ons in waerde hiele, Ach! die leyd nu ter ziele. Daer leyd de woon-plaets van de deugd, Een Packhuys vol van gaven, Die sy uytdeelden met genucht, Om yder een te laven, Sy was godvrugtig, wijs en vroom, Heusch, goedertier en hiel in toom, De haet en nijd gebeeten, Wie kan dees rouw vergeeten. Ach wat gaf dat een naer geklag, Des morgens vroeg in ‘t dagen, Doen men het Hof vol droefheyt sag Een yder stont verslagen, Ten laest so barst de droefheyt uyt, Met tranen, en riep overluyt: Ons Koningin verheven, Die heeft de Geest gegeven, O wee! wat of ons naken mag, Weent vry waerde Gemeente, Met bitt’re tranen en geklag, Het waerdige gebeende, Al van de Koninginne soet, Maria Stuart die met spoet, Voor onse Vryheyt stonde, Heeft nu de dood verslonde. O God! aensiet ons droeve ween, Wilt ons alleen ontfermen, Wy vallen voor u met gebe’en, Verhoort ons droevig kermen, Bewaer bewaer doch door u hand, Sijn Majesteyt van Engeland, Dat dese droefheyt zware, Hem oock geen sterfte bare. Want sijn droefheyt is so groot, Tot in sijn Ziel van binnen, Nu hy daer siet leggen dood, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn lieve Koninginne, Die hem so trouwelijk dee bystant En kost regeren ‘t gantsche Lant, Als hy moest gaen te strije, So liet hy haer betije. Ag! ag, het is een harde slag, Maer God men moet ‘t verdrage Laten wy alle ons geklag, Alleen hem op gaen dragen, Den Opper-heer van ‘t heele-Al, Die hoop ick sal dees droeve val Van de Koningins leve, Weder sijn bystant geve. O Heer geleyd haer Ziele dan, In u eeuwige wooning, Daer sy veel meerder vreugde van Sol hebben, als hier Koning: O heer, gy sult ons na u woort, Besorgen als dat behoort; Dus laten wy hier neven, Tot God ons droefheyt geven. Twee-en-dertig jaer was sy oud, Seven maenden, en dagen Ses-en-twintig dit wel onthout Doe men de dood daer sage, Met bitterheit daer komen aen, O God wilt haer Ziel ontfaen, Wilt haer nu na dit leven, d’Eeuwige vreugde geven. Een Nieuw Beklag Liedt van een Minnaer over zijn Alderliefste. Stemme: Als ‘t begint. ‘t Is wie wil hooren singen, Al van vreugden een nieuw Lied, En al wat daer is geschied, Luyster toe men sal ‘t u singen, Van een Minnaer met sijn Lief. En als ick ging over de straten Al de :Luy die wijsen my na, En ick plagt met mijn lief te gaen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nu heeft sy my verlaten, Siet ick bender qualijk aen. Wel hoe soetjes is het vrije, Als een minnaer valt te voet, En dan is ‘t och Liefjes soet, En hy gaf my so menig kusje, Al onder de Boomtjes groen. En adieu dan mijnen Engel, Wel adieu ick roep overluyt, En ick blyf u waerde Bruyt, En ick blyf u dienaresse, Tot de dood ons beyde scheyt. Wel adieu dan mijnen Engel Wel adieu mijn waerde pant, En al treck ick uyt het lant, Ik en trek niet uyt de Wereld, Of ick kom wel weer te Lant. ’t Is wel waer gy ga nu hene En laet mijn in ‘t verdriet, Want so lange ick u niet sie, So leef ick in stadig weene, En gy hoort mijn suchten niet. Lief wilt gy dan met my rijde, Ofte wilt gy met my gaen, Ende weest niet eens belaen, Want ik mag geen tranen lyden, ‘k Laet lieve rhet reysen staen. Og wat hoor ik schone woorden Vloeijen uyt u lieve mond, Gy maeckt my van sien gesont, Want by niemant rechtevoorde, Men geen groter blydschap vont. Nu is mijn druck in verleyden Nu is al mijn smert gedaen, Lief laet ons te samen gaen: Laeten wy nu met ons beyden Wandelen in dees groene Laen. Kom mijn Engel uyverkoore, ‘k Heb gesien u trouwe min, Ick sal altijd naer u sin, Wat dat ons mogt kome voore, Volgen u behagen in. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Af-scheyd Lied van een Ionckman van sijn Alderliefste, na Oost-Indien, Stemme: Leerd van den Sanger. Aurora brengt den klaren dag, Rijst op mijn Lief, wilt wecken, Want ick moet vertrecken, Hier baet geen geklach, De Ligter leyt wilt hooren Aen den Boom met vlyt, Komt brengt mijn aen den Tooren, ‘t Is nou mooytjes tijd, Weent niet maer weest verblijd, Hoe sou ik konnen sijn verblyd, Daer gy naer heenen zwerven, God weet hoe menig werven, Naest de dood gy zyt, Men sal u moeten missen, Mogelijck komt de dood, Men smeyt u voor de Vissen, Dan leef ik in nood, In angst en droefheyt groot. En de dood die volgt ons over al Niemant is hier geseten, Die van te vooren kan weten, Waer dat hy sterven sal, ‘t Is altijd droevig scheyden, Lief gunt my maer een bee, Dat ick u mag geleyden Door de woeste Zee, Lief ick wil varen mee. Schoon Kint dat voor jou niet en past, Dat gy door de Baren, Na Oost-Indien varen, Daer de Peper wast, Mijn lief hou op van klagen Droogt u tranen vloed, Gy sult in korte dagen, Door een Brief vol moet, Van mijn worden gegroet, Schoon kint als ‘t anders niet wesen kan, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} So wilt u God behoeden, Op Neptuyniss vloeden, Vraegt u als een man, Apollo laet zijn winden Blasen na u sin, Dat gy een haven meugt vinden, Daer gy na u sin, Haest hoopt te komen in. Ick hoop wy vinden noch wel en Ree, Maer eerst moeten wy zeylen Wel dry duysent meylen, En ses hondert mee, Dan varen wy met lusten, Al na Batavia, Na d’een of d’ander Kusten, Met ons Schepen dra Na ‘t Goud rijck Asia. Soete Lief als gy komt in ‘t warme lant, So wilt u niet vermengen, Met die zwarte krengen, Of gy raekt van kant, Haer oogen vol geloncken, Sy soecken een blank gesel, Het zijn maer geyle voncken, Met haer bruyne vel, Sy gelijken de Duyvel wel, Soet Lief leeft doch na mijn bevel, Iou dobbelen en jou speelen, Vechten en krakeelen, Leeft doch niet rebel, Begeeft u niet tot suypen, Gelijk een dronken bloed, Die als een zwijn gaet kruypen, In den dreck hy vroet, Verteert so al sijn goet. Ick sal mijn dragen huys en koen Wild u betraende oogen, Soete Lief af drogen, En voor laest een soen, Lief, wilt sorg dragen, Voor u maegdom fris, Een Dief sal noyt betrachten, Dat hy steekt de Vis, Die noyt vergalt en is. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beklaegh-Liedt van een Vryster: over de dood van haer Minnaer, die nu in de Slag is gebleven, waer van sy nu noch eenen jongen Soon tot gedachtenis van hem heeft gekregen. Stemme: Wat dunkt u, &c. Och Hemel hoort mijn klacht, O God wat droeve plagen, Mijn lief die my te minne placht, Is jammerlijck verslagen, Die my so trouw’lijk had bemint Daer ik van hem droeg een Kint, O Heer wat raed in mijn ellent. O God my dacht dat my een zweert, Mijn jong hert quam door-steken, Doen ik dees tijding kreeg o smert, Ick kon niet een woort spreken, Dat mijn Lief in desen strijd, Was gebleven ach wat spijt, Van droefheyt krijt ick mijn oogen uyt Als ick gedenk hoe dat mijn Lief, Mijn eertijds plagt te minnen, Ontsteekt mijn bloed door heel mijn Lijf, Ik mis by naer mijn sinnen, Doe hy met een droef geklag, Voor mijn deur stont dag en nagt Als een hert na water tragt. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe menig nachje hebben wy Samen geleeft in vreugde, Dat hy sat vrolijck aen mijn zy, Want hy mijn ziel verheugde: Wy dronken t’saem den koele wijn, Ik woist van droefheyt nog van pijn, O Heer wilt hem genadig zijn. Het was mijn Engel pertinent: Ick sal u noyt verlaten, Maer ach doen kreeg hy sijn Patent Gelijk al de andere Soldaten, Doen moest hy na den Vyant, Vechten mee voor ‘t Vaderland, Maer ag daer blyft hy doot in ‘t zant. Doen hy nam sijn afscheyt van my, Hoe bitter dat ick schreyde, Wel duysent kusjes gaf hy my, Hy sey Lief wilt verbeyden, Hy gaf my voor ‘t lest te pant, Eenen rink met Diamant, En sey schoon Lief steekt die aen uw’ hand. Daer mee seyt hy voor ‘t lest adieu, Ick sal het wel onthouwen, Als ick weer kom mijn Engel nu, Wy sullen t’samen trouwen, Dit was nu den derden keer, Dat hy tegen den Fransen Beer, Had vroom gevochten tot mijn eer. Och lacy ick vervloeck den dag, Doen den strijd is begonnen, En den Fransman met al sijn macht Die mijn Lief heeft verslonden, Och lag ick by hem in ‘t sant, Oock vermoort van den Vtand, Dan waer ik uit droefheyt en schant. Kom doot ontrukt mijn ziel uit lijf En haele mijn uyt dit leven, Wat sal ick ongeluckig Wijf, My allenig begeven, Want ik heb nu vrient nog maeg, O my ick ben nu Vrou noch maegt. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlof dan Meysjes wie gy zijt, Ik ray u wilt eerst trouwen, Bewaert altijt u eerbaerheyt, Wilt de onkuysheyt schouwen, So blijft gy in geen verdriet, Met een Kint als ik och siet, Maer ik en bender alleenig niet. Een nieuw Lof-lied, gemaeckt ter eeren het Graefschap van Holland, waer in besloten zijn 31 Steden. Stemme: O Rotterdam veerheven. O Holland schoon gy leeft in vree, Met een-en-dertig Steden, Omringt van Rijn, Maes en Noort Zee, In u zijn goede zeden, Voorwaer op heden met beleyt Sal ick uyt goe genegentheyt, Mijn schuldige plicht bewijsen Wie kan het land volprijsen. Voor eerst uyt Texel, Vlie en Maes, Ziet men veel Schepen varen, Voorsien met menig nobel Baes, En veelderhande waren, Sonder bezwaren zeer verblijd, Door de bekende Werelt wijd, Ziet men Havens open, Om Hollands waar te koopen. Seylen Vranckrijk, Portugael aen, Ook ‘t wijd beroemd Brittanjen, En by den zwarten Moriaen, Italien ne Spangien, Brengen Oranje Appelen goed, Suyker, Rosijnen, Vygen soet, Geen Lant en kan ik noemen, Daer geen Hollanders komen. Ziet Amsterdam dat is een pronk Schier van de heele Wereld, Hoewel ‘t is van een slechten tronck, Nu is het al bepeerelt, ‘t Gesicht my dweerelt daer voorby, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} So loopt een stroom genaemt het Y, Amsterdam hoog verheven, Wie heeft u Lof geschreven. Haerlem seer schoon en Leyden vry, Aen Meer en Rhijn gelegen, De Stapel van de Wevery, Hebt gy door Godes zegen, Al hier verkregen, Dies ick dwing Mijn tong, en seg een vreemdeling Mach vreedig by u woonen, O Holland spand de Koonen. Delft, Schiedam, Rotterdam en Dort, Daer woonen veel Koopluyden, Van haer al daer gehandelt wort, In West, Noort Oost en Zuyden, Brengen veel Kruyden Goed van smaek, Ook Wijn en Bier tot ons vermaek, De Schepen gaen en keeren, Uyt in den Maes braveeren. Den Briel dient niet vergeten hier, Het is een schoon Lands-douwen, Goere, Heusden en Gorcom fier, Schoonhoven en Tergouwen, Daer siet men bouwen meenig Kaes, Oprecht en goed voor menschen aes, Vlas heunig siet men slepen, Op Wagens en in Schepen, Geertruydenberg, Ysperen siet, Heukelom en Phianen, Isselsteynen, Leerdam ‘t werd bedied, ‘t Ouwater ‘k moet vermanen, Brout men van Granen, lecker bier, Weesp had ik vergeten schier, Woerden, Naerden en Muyden, Wie sou het al beduyden. Hoorn, Medenblick en Alkmaer, Munnickendam, Enckhuysen, Daer siet men staeg van jaer tot jaer Varen veel Haring-Buysen, Al door het druysen van de vloed, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgt meenig Zeeman kleyne moed, Als Thetis met veel homp’len, Haer in den grond komt domp’len, Edam voor ‘t lest en Purmerent, Hier kan yder bemerken, Een-en-dertig Steden bekent, In ‘t Graefschap wilt verstercken, O Heer uw’ Kerken met uw Woort, Laet opwassen voort en voort, Den Prins en Heeren Staten, Als oock ons Magistraten. En wy als onderdanen vroom, By haer in stilheyt leven, Gerust onder ons Vyge-boom, Door haet noch nijd gedreven, Elckaer aenkleven zeer getrou, Afstaen van ‘t quaet met goed berou, Yv’rig in den Gebeden, Wensch ick met rust brengt vreden. Een Nieuw vermaekelijk Kermis-Lied, hoe dat een yder socht Kermis te houden, al moet den een sijn Rok, en d’ander sijn Hembd en Bed by Ian-Oom te pand te brengen. Voys: Als ‘t begint. Aenhoort gy Iong en Oude al, Tiere liere letten met bly geschal, Ick sal u in kort gaen verhalen, Hoe dat een yder sonder falen, Als Trijn en Hans, maken nu thans, Oock garen eenen Kermis dans. ’t Schijnt een ider in dees slegte tijt, Tiere liere letten wilt wesen verblijd, Al moet het Rockje daer na te pande, By jan-oom men rekent geen schande Als men maer klaer, mee als een aer, Kermis houden mag voorwaer. Elck schafter so braef als hy kan Tiere liere letten om een goed man, In ‘t oog van sijn Kermis gasten te wesen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Al moeten sy daer na gepresen, ‘t Hembdje van ‘t gat, Brengen seer rat By Ian-Oom tot een Kermis schat. Hans de Wever met Trijn smul, Tiere liere liere ik wort schier dul, Sy willen mee op de Kermis teeren, ‘t Bed wierd verkogt met al de veeren, Men slaept’er op strooy, Is dat niet moy, So geeft men Kermis dan de fooy. Ons Pier de Schreur en Klaesje steek Tiere liere lette de heele week, Hebben sy opgesocht haer Lampen, Daer zijn sy doe mede gaen stampen, Verkogten sy klaer, om me als een aer, Kermis te houden voorwaer. Dan gaen sy na de Leydse-poort, Tiere liere lette van daer weer voort, Na ’s konings-plein by Ian potagie, Dan na de Kramen met couragie, Om daer ter ste, Aldaer ook me, Heylickemaker te koopen ree. Hans de Kruyer en dronke Fey, Tiere liere letten mee alle bey, En oock Trijn Louys en droncken Iorden Wel men souder schier mal om worden, Om Kermis vocht, Hebben zy locht, Haer Hembtjes by Ian-oom gebrocht. Oock siet men menig meysje fier, Tiere liere letten mee aen de zwier, Al voor de Kramen ende Spillen, Met een dun Rockje over de Billen, Spanceeren gaen, Om so bequaem, Een Iongman te bedriegen gaen. Men dunkt ik siender van ver al, Tiere liere letten ‘t verhalen sal, ‘t Schijnt sy hebbe een rokje genome Om netjes op Kermis te komen, Ianne en Kee, Alhier ter ste, Bragte haer rokje by Ian-oom me. Maer siet toe dat Kermis-geld, Niet en maekt dat keursje zwelt, Op dat gy dan na weynig dagen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} U niet dees Kermis beklagen, Maeckt dat gy maer, Op een aer Iaer, Kermis houden moogt voorwaer. Vrienden en gasten weest verblijd, Tiere liere lette niet eer schijt, Voor dat het Hamwetje is gekloven, En ‘t Vaetje staet t’onderste boven, Hoenders en Lamprey, Klust die ‘er by, Eer dat gy van de Kermis schey. Vrienden ick seg ‘t u pertinent, Tiere liere letten, ‘k ben gewent Des Iaers een Kermis te houwen, Koopt’er een Liedtjen ‘t sal u niet rouwen, Ick seg ‘t u klaer, Sy zijn so raer, Al voor vier Duyten hebt gy een Paer. Een Nieuw Liedeken, van een Minnaer, en sijn Alderliefste, Stem: Als ‘t begint. Minnaer hoort mijn klagten aen, Ach wat heb ick misdreven, Dat gy my nu gaet begeven, Ick heb u in ‘t minste niet misdaen. Wel hoe kont gy my verlaten. Daer ick ben bevrucht van jou, Gy moest my komen te baten, Og mijn hert dat berst van rou. Kindt ick kan u helpen niet, Gy weet dat ick moet varen, Wel voor ses of seven jaren, Naer Oost-Indien gelijck men siet. Wel wat meugt gy komen klagen Het was immers met u wil, En oock wel naer u behagen, Ick bid u zwijgt een weynig stil. Minnaer is dat uwen eed, Doen ick was u uytverkooren, Gy hebt mijn u trouw gezwooren, Och! Sander gelijck gy weet. Slaet uw’ oogen op mijn heden, Siet wat ick draeg lieve vriend, Komt en trouwt my nu ter Stede, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Is immers u eygen Kint. Neemt patientie nu voortaen, Kint en wilt daer niet voor schroomen, Wan ik sal wel weder komen, Dan kont gy my spreken aen. Heb ick u menig eed gezwooren, ‘t Was maer wint, Maekt geen elent, Mijn lief kind wilt u niet stooren, Hout het kind voor een Testament. O Beroover van mijn eer, O gy schender van de Vrouwen, Het sal u hier namaels rouwen, Vreest den straf al van den Heer. God den Heer en kan niet falen, Hy doet sijn rechtveerdigheyt, Hy komt den mensch betalen, Yder een al op sijn tijd. U vermaning die gy doet, Kind dat mag weynig baten, ‘k Sal u heden gaen verlaten, Ick moet scheep gaen metter spoet. Dese keer met reverentie, Lief en maekt doch geen geschrey, Neemt het alles voor patientie, Daer zijnder meer als gy. Oorlof Meysjes hoort dit aen, Wacht u voor de lichte vliegen, En laet u so niet bedriegen, Als ick eylaes heb gedaen. Hy nam my dickmaels in sijn armen, En brogt my sijn mondje by, Maer nu is ‘t eylaes, och armen! Nu is ‘t verandert met my. Het droevig Beklag van den Herder Piramus, die door liefde om zijn Herderinne Tisbe, zich zelve doorsteken heeft, en hoe dat de Herderinne Tisbe hem dood vind legge, en haer nevens sijn zijde met sijn degen ook het leven benam, schrijvende eerst in ‘t zant: Hier leyd Herder en Herderin, Gestorven door de min. Stemme: Van ‘t Tortel-duyfje. O Hemel hoort mijn klacht eer ik moet sterve, Alom een schoon Godin die ick moet derve, Ick soek haer over al, Wie of my troosten sal, In mijne droeve sucht, En groot ongenucht. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Boom daar ikse vond vol van genugten, Die brocht ons voort de aangenaamste vruchten, Die takjes sag men staan, Met Roosjens zwaar belaan, En daar wy in het groen, Dus Schaapjens gingen voen. Sy is by een Fonteyn my gaan ontlopen, So dat voor my eylaas niet staat te hoopen, Als kermen en verdriet, Maar zy en hoord my niet, En lacht om mijn gevley, En over groot geschrey. Wel waarom of ik sucht, En drovig klage ‘t Schijnt datse in my heeft niet veel behage, Ik en geloof niet meer, de jonge dochters teer Want sijn van binne niet, als mense buite siet. Met mijnen degen dan wil ik my doorsteken, En sal die smert met mijn eygen dood wreken: Adieu dan wreede Maagt, Die een ander behaagt, Ick sterf om u de dood, Om dat gy mijn verstoot. En so heeft Pyramus sijn Lijf verslonden, Sijn doode lichaem heeft zijn Lief gevonden, Al by die schoone boom, Daer sy docht wellekoom, Te zijn al by haer Lief, Maer leyd daer koud en stijf. Tisbe. O Dag, o blijden dag, Ick heb gevonde, Mijn lief daer ik door trou aen ben verbonde Mijn herder Piramis, Sie ik daar slapen is, En rust wat op sijn hant, al aen de water kant Ik wil hem niet verstooren in zijn slapen, Hy is vermoeyd en gaet om rust te rapen, Slaapt Herder slaapt gerust, Tot dat gy uwen lust, Sult hebben doorgebracht, Al waar ‘t den heele nacht. Ick wil terwijl mijn Schapjes nog gaen weyde, Maer wacker make eer ick van hem scheyde, O Hemel ‘t dient beschreyd, Mijn dunkt dat hy dood leyd, Al by de schone boom Daer ‘t bloed leyd als een stroom. Cupido gy hebt sijn hert en ziel bedorven, Door Minnebrandt alleen is hy gestorven, Daer leyd sijn edel bloet, gestort onder de voet {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick beef ick schrick en schroom, Als ick genaek den boom. O boom o schoonder boom vol van genugte, Geen wonder dat gy draegt soo schoone vrugte, Hy die besproeyt nu is, Met ‘t bloed van Pyramis, Ontfangt oock door de min, ‘t Bloedt van sijn Herderin. ’k Wil met sijn degen mijn nu door steke, Ik wil sijn dood nu met de mijne wreke, En schrijven op ons graf, Met groote letters af, Herder en Herderin, Gestorven door de min. Spiegelt u Ionkmans en dogters te gare, Stelt geen tijd uyt om met u Lief te pare, Hebt gy malkaer bemint, So trout dan oock gezwint, Want door ‘t lang wagten snoot, Raeckt meenig aen sijn doodt. Een vermakelijcke klugt van een Dogter die haer selven in ‘t Spinhuis voor pleysier moet vermaken, en hoe sy door een Iongman wort verlost. Stem: Nova. Wel Mieke stout, Gy hebt u tijd versleeten, En door de min vergeten, ‘t Welck u wel rout, Dat gy van dese post Niet eens en wert verlost, Dat heeft ‘er haer leven, So meenige traen gekost. Ach wat een kruys, Wat lijden en wat plagen, Moet ick al verdragen, Hier in dit spin-huys, Te water en te brodt, Is voor de groote noodt, Om mijne dorst te laven, En den honger groot. Den soeten tijdt, Die meenig mensch verblijdt, Die hebben wy nu voor handen, Is dat niet een spijt, Maer ik ellendig dier, Voor mijn is geen pleysier: Eylaes ick heb geen vrienden, Het is al om niet. Ick plag te zijn, Heele nagten in de wijn, Met Basse en Fiole, By de Ionkmans sijn, Mijn jonge jeugt vergaet, In dese droeve staet, Sal dat noch langer duere, Ick word schier disperaet. Wel schoone maegt, Ik bid hou op van kla {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, Ik sal in korte dagen, Helpen uyt de plaeg, Want u lief-taligheyt, Heeft mijn nu haast verleyt, Ik sal u Dienaer wesen, Tot de dood ons scheyt. Ach Iongman fijn, Wilt gy mijn verlosser zijn, Ik wou u by nagt, en by dag, Altijd dankbaar zijn, Als gy my hier uyt trout, Wilt gy niet zijn benaut, Het sal u waardig wesen, Duysent guldens goud. Komt schoone blom, Mijke mijn welbeminde, Ik sal my aan u verbinde, En zijn u Bruydegom, Komt geeft my maar u hant U trou tot onderpand, Mijn Engel mijn beminde, Schoonste van het Land. Oorlof gy Ionge Dochters tot besluyt, Zijt gy Hoer of Dief, Hebt gy gelt so zijt gy lief, Maar hebt gy niet, So is het groot verdriet. t’Samen-spraeck, tusschen Tyt en Amourant. Stem: So Soldaten, &c. Herder. Komt mijn schoone Herderinne, Wilt doch treden met my op het Land, Mijn Schaepjes loopen locht van sinnen, Hier op het Veld mijn schoonste Lief, Laet ik u Vee mijn Veld-godinne, Leyden op ‘t Veld mijn Honing-dief. Herderin. Mijn lieven Herder wilt wat beyden, Ik sal so datelijk by u zijn, Ik hoop mijn Herder sal helpen leyden, Mijn Schaapjes op dat groene pleyn, Dan sal ik van mijn Herder niet scheyden, Voor dat vergaen is de sonne-schijn. Herder. Mijn Schoonste Beeld mijn Uytverkoren, ‘k Sal als een Held wesen op het Land, Ik en waar liever nooyt geboren Gelooft my vry mijn schoon Amourant, Voor u laat ik geen moeyt verloren, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ick sal u blyven constant. Herderin. Herder ik wil u trouheyt lonen Als wy te samen zijn op het Land, Tusschen alle de Bloemetjes schoon, Sullen wy treden gaen hand aan hand, Dan sal ick mijn Herder belonen, Als wy zijn aan de groene kant. Herder. Kom alder-liefste Herderinne, Komt dan met my O schoonste Beeld, Mijn hertje siet dat brand van binnen, Als ick u sien op het Veld, Mijn Amourant mijn Veld-godinne, Ick stae hier voor u heel ontsteld. Herderin. Herder wat is doch u begeeren, Tyter segt my van stonden aan, Dat gy hier so gaat lamenteeren, En waar voor dat gy bent belaen Ik sal u Vee wel consenteeren, Als het in eer wel mag bestaan. Herder. Och siet ik wensch maer eens te raken, U tepels van u Borsjes rond, En daar by u twee roode kaken, Dan waer mijn hartje heel gesont, Mijn Amourant laet my smaken, Den Tuyn van uwe lieve mond. Herderin. Ik sal mijn Herder helpen heden, Hier op het Veld op staende voet, Verder komt soetjes by mijn treden, Volbrengt uwen lust met spoet, Want ick wil u stellen te vreden, Een soen is aangenaam en soet. Herder. Komt mijn Engel vol vreugde, Daer op so geef ik u mijn hand, Och siet mijn hert springt op van vreugde, Heden mijn Liefste op het Land, Laat ons te saam in eer en deugde, Leven mijn schoone Amourant. Een Oud Minnaars Liedeken: Stemme: Als ‘t begint. Waaklt op waakt op het is meer dan tijd; Wy hebben verslapen beyd’ onsen tijd, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En ick hoorden de Wachters stemmen, Schiet mijnder tot uwen kleyn venster uyt, Ick salder so lustig zwemmen. Die maget heeft so haast verstaan, Zy is na haar slaap-kamer gegaen, Na haar slaap-kamer so rasse, Sy schoot hem tot haren kleyn venster uyt, In een so diepen grafte. Doen hyder dat grafjen ten halven quam, Sijn Vaders hoogen Tooren hyder vernam, Van graeuwe steenen en muuren, Gantsch selten is dit van vrouwen gekomen, Het zwemmen valt mijn so suure. Doen hyder dat Grafjen ten eynde quam, Sijn kleederen onder sijn armen nam. En hy sprong op ’s Heeren straten, Hy klopten aan een kleyn Vensterken aen, Daar Heeren en Krijgsluy saten. Sijn vriendekens riepen verblyd van geest, O Knaapje waar benje so lang geweest, Wy en hebben u niet vernomen, Of heeft u de goede overgebrocht, Wy meenden gy waart verlooren. Die ons dit nieuw Lied heeft gedicht, Het was ‘er een Knaapje zijn hert was licht, Hy heeft het wel gesongen, Hy heeft het al van mijn selfs gedicht, Spijt alle qua Nijders tongen. Hy heeft het gesonge hy singt het wel meer God geefter de Lands-knecht prijs en eer, De Knaapjes groote schanden, Als gy de Meysjes niet krijgen en meugt, So treckt gy uyt den Landen. Een t’Samen-spraek, tusschen een Iongman en een Dochter. Stem: Van Grambal. O Liefste weest gegroet, Door u begaaftheyt schoone, Die my dees torment aendoet, Door dat Beeld, Dat so speeld, In mijnen sin, Om u soetste Herderin, Mocht oick eens troost ontfaen, Van u mijn wel beminde, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Al mijn quelling was gedaan. Iongman die u gelooft, Met al u soete woorden, Is van sijn verstand berooft, Al uw’ gevrey, En u geschrey, Iongman loos, Acht ik voor bedriegery, Als gy mijn had in’t Net, Soud gy mijn laten sitten, Ick was van mijn eer ontset. Och schoone Herderin, Staakt al u wrede woorden, En steld u eens voor de Min, Want gy zijt daer ik na tracht, Dach ende nacht, Staat gy vast in mijnen sin, Mocht ik eens troost ontfaan, Van u mijn welbeminde, Al mijn quelling was gedaan. Iongman mijn hert bezwijkt, Sou ick het mogen gelooven, Al die woorden die gy spreekt, Want gy zijt, Die den brand, Door de Min, Groeijen doet aan alle kant, Daerom schenk ick u mijn Trouw, Schoon Lief in bey mijn armen, Op beloften van ons Trouw. Och alderschoonste Vrou, Ick neem u in mijn armen, Op beloften van ons trouw, Nu is de tijd vervult, En de uur, En de fleur, Van droefheyt niet en siet, Nu is de uur en dag, En ook den tijd gekomen, Dat ik u Lief omhelsen mag. Sy dee doen haer beklag, Met twee beweende oogen, Doe ik voor zijn voeten lag, En sy sey, Menigmael, met een taal, Iongman kiest mijn voor u Slaaft, Dochter had gy daar op gelet, Want al mijn schoon beloften, Sijn vergaen op het Pluymen-bed. Nu hebt gy uwe wil, Verkregen door schone woorden, Maer ik bid u zwijgt dog stil, Wat hebt gy dan, Als gy mijn Eer, Hebt gebracht, In ‘t gemeen voor alle Man, Daer zijnder meer als gy, Die so worden bedrogen, Soete Lief voeg u daar by. Op een bedrieger vals, Gy en hebt so niet gesproken, Doe gy my vloog om den hals, Maar ‘t was altijd, Lief ick bezwijck door de Min, So ick geen troost en win, Maer {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} het is te laet beklaegt, Gy hebt mijn eer in schanden, Onder uwe voeten gebracht. Staat op en krijt niet meer, Ik sal u weer ontfermen, En weer setten in u eer, Daar is mijn hand, Tot onderpand, Treck daar af eenen Rinck van Diamant, Verblyd u jonge Maegt, Van dees geluckig ure, Dat wy te samen zijn gepaart. Oorlof Dochterfs gelijkc, Wilt op u eer wat letten, En gy Iongmans wie gy zijt, Vry versint, Eer gy begint, En neemt geen eer, Gaat daar gy het open vind, Want als het is te laat, Gy zijt ‘er aan verbonden, ‘t Zy van hooge of lage staat. Een Nieuw Liedeken, van ‘t Honing Bijtje, Stem: Als ‘t begint. O Flora edel is uw’ roem, Met waarheyt kont gy niet betuygen, Dat de Bijtjes suygen, Honing uyt de blom, Gelooft het Honing Bijtje leeft, Niet uyt de soete bloemjes, Die gy heeft; Maar door de Nector dou, De Lipjes van Mevrouw. Waar op als sy laest lag in rust, En ‘t Honing Bijtje quam aldaer gevlogen, Heeft haar mond gesogen, En met een gekust, Doen quam even op het slag, Daer ick het Bijtje aan haar lipjes sag, En dat op en neder vloog, Den Honing dou uyt soog. O dacht ik soeten honing dief, Nu sal u Flora heel verdoemen, Met gy soog de bloemen, Lipjes van mijn Lief, Die met een soetheyt zijn vermengt, Als wel de Roosjes zijn met dou besprengt, O dacht ik op dat pas, Die ook een Bijtje was. Dat ik een Honing Bijtje waer, Ick sou het stroijen Huys versaken, En mijn Nesje maken, In ‘t gekrulde haar, ‘t Gezwier om haer gekloofde kin, En storten de soetsten honing in, En hoe kon de Vriendin van mijn, Geen liever Nesje zijn. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} t’Samen-spraak tussen een Iongmen en een Dogter, Stem: Schoon Isabel. Wat droef geween, Moet ik eylaas alleen, Blyven in rouwen, Och waer sal ik heen, Ach Minnaars hoort mijn klagt Dien ick doen by dag en nach, Tranen storten dat ick nimmer heb verwagt. Mijn soete Kind, Ick ben u wel gesint, Met trouwe liefde ick uwen vriend, Maar nu voor desen tijd, Moet ick mijn trouwigheyt, Toonen op de Zee al door de Wereld wijt. Is dat u Eed, Hoe kunt gy zijn so wreet, Die gy mijn zwoer uyt trouwe liefde heet, Doen ik u Liefste waar, En sliepen by malkaar, Verlaat gy my nu daar ik ga met Kinde zwaar. Och Liefste schoon, Een dogter of een soon Sal u geselschap wesen als gy alleenig woon. Want hebt gy mijn dan niet, Maakt daarom geen verdriet, Want gy mijn maaktsel by u siet. Wel valschen quant, Trekt gy nu uyt het Land. Wilt met my treden erest in den Echten bant Want komt gy dan niet weer, Dan waar ik in hertseer, Bedrieger van een Dochter, Schender van mijn Eer. Praat gy van Eer, Het was naar u begeer, Hebje dan te klagen so treed met my eens weer Al op het sachte Bed, Ik sal u also net, Daar uwen Maagdom weder geven met een set. Wat schande groot, Haald my doch felle dood, Wilt my doch rucken, in uwen duysteren schoot, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen vreugde heb ik siet, Al in het Aards gebied, Als schande, droefheyt, sorg ende groot verdriet. Oorloft hoort aan, Gy Meysjes die hier staen, Houd uwe eer wilt eerst te trouwen gaan, Al in den Echten bant, Dan zit gy in geen schand, Eer datse u bedriegen en gaan uyt het Land. Een Vermakelijck Klucht van drie Maagden binnen de Stad van Gent die dienst hebben genomen voor Soldaat en hoe wonderlijk dat sy zijn gevaren, sult gy hooren in dit Lied. Voys: De Kat loert op de Muys. Daar waren drie jonge Maagden, Tot Gent in Vlaanderland, Ick hoorden haar droevig klagen, Hoe dat sy stonden verslagen, Dat de Iongmans gingen van kant, En sy bleven vol minne-brand. Haer namen zijn niet vergeten, ‘t Was Grietjen en Jacomijn, En Berber spracker met reden, Ik wilder my gaen verkleeden, Gelijck een Ionckman fijn, Want ik wilder mee Soldaet sijn. Wel meysjes dat’s wel versonne, Sprak Grietjen dien raat is goet, Kom laat wy kleeren halen, Ik wilse wel dubbel betalen, En gaan dan op staande voet, Hey by een Capiteyn met spoet. Sy scheerden malkander het haer. En een Hoetje daar opgeset, Sy kleeden haar sonder minken, En gingen een pintjen drinken, De kleeren pasten haar net, Wany sy waren heel touta fait. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen gingen sy t’samen treeden, By eenen Kapiteyn hoort aan, Sy seyden mijn Heeren gepresen, Wy willen drie Soldaten wesen, Wat geeft gy ons op de hand, Wy willen strijden voor ‘t Vaderlant. Den Capiteyn hoort haar spreken, Vraagt gasten hoe veel sal ‘t zijn, Dat ik u op hand sal geven, Maar ik sien raad verheven, Gy bent ‘er noch jong bejaart, Want gy hebt ‘er nog gene baert. De Iongste van haar dryen, Sprak tot den Capiteyn gezwint Sy sullen ons niet vervaarden, Al hebben wy nog geen baarden, Tot strijden zijn wy gezint, Voor Oranje ‘t is onse vriend. De Capiteyn hoort haer spreke Hy gaf haer een goed bescheyt, Acht Ducatons sal ick langen, Wilt gy die op hand ontfangen, Ia seyden sy kom aan, Want wy willen eens drinken gaen. Zy kreegen het gelt in tassen, Sy gingen by dag en nacht, Met de Soldaten krioelen, Sy lieten in Venus doelen, Haer schieten met groote kracht, Tot haer geldje was deur gebracht. Den Capiteyn quam het te hooren, Van zijnen Sergiant, Als dat het drie Vrijsters waren, Sijn hert begon te bezwaren, Hy sprak hoe ben ik gebrast, Gaat en wiltse doen setten vast. Sy worden terstont gevangen, Gebracht in de Krijgs raad, Daar sag men haar schreijen en tieren, Voor alle de Officieren, Die lachten met groot geluyt, En zy wesen haar vonnis uyt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat zy moesten rijen, Ses uren op ‘t houte Paard, Tot spiegel van andere Ionck-vrouwen, Die haer quamen aanschouwen, Sy riepen gena met kracht, Maar sy wierden braef uytgelacht. Oorlof gy Dochters verheven, Die geern hadden een Man, Wilt voor den dienst u mijden, Dan sult g’ op geen Ezel rijden, Als dese drie Maagdekens jent, Deden binnen de Stad van Gent. Het droevigh Beklagh van een Minnaar, wegens ‘t afschrijven van sijn Lief, Stemme: Als ‘t begint. Ick weet geen schoonder Maagt, Als die mijn jonk hert behaagt, Mocht ick eens by haar wesen, Geneesen wasser mijn wond, Soete Lief maakt’er mijn hert gesont. Haar witte Albasterde Borst, Daar mijn jonk hert na dorst, Haer ogen vol loncken en stralen, Van talen so vriendelijk, En van deugd mee also mindelijk. Haar wangen schoon gebloost, Veel schoonder als een Roos, Geen Schilder en kan af-malen, Te schilderen sulcken Beeld, Die mijn jonk hert en sinnen streeld. Savonds maar also late, Dan wandel ik over straat, Sy willen my niet in laten, En praten met my een reys. Soete Lief denckt eens hoe dat ick peyns. Lief segt my de oorsaack, Waarom dat gy my verlaet Ben ick te los van leven, Van leden te plomp en grof. Soete Lief ick bender noch Edel van stof. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Of is het om ’s Werelds goet, En wilt’er mijn brengen niet In zulken zwaar verdriet, Rijk of arm en ben ik niet. De liefde gekocht om Goud, Die is so haast verstout, Men siet de minnaers gedagten, Wel g’lijken een Ried dat draeyt, Dat met alle winden waeyt. Adieu mijn Princes eerbaer, Wy scheyden nu van malkaar, Denkt eens wie dat het sal rouwe Ionkvrouw nu voor het slot, Ick wensch u vreed’ by God. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een vermaekelijk Herders Lied. Op een aengename Voys. Weest overschoon Herderin gegroet, Liefste die mijnder ontstelt mijn bloet, Mocht ick ‘er mijn liefde doen blijken, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan u schoon Engelin, Gy souder het vonnis gaan strijken, Daar ik ‘er geen ander en min. De Iongmans zijnder altijd gewoon, Sy spreeken in ‘t vryen woorden schoon, Een dogter moet het niet achten, Ionckers loos gevry, Want alle hun minne klagten, Zijn vol bedriegery. Schoon lief wel meynt gy dat ik vley, Of dat ick u tot schand verley, Mijn Engel ik sal ‘er u trouwe, Mijn hoop, mijn troost, mijn al, En maken van u mijn Vrouwe, Al hier op ‘t Aardsche dal. Myn Schaapjes sal ik verlaten niet, Die ginder in ‘t Veld gaan weyden siet; Want al mijn hertjes vermaken, Dat is by haar in ‘t Veld, Mijn Lammeren moet ick bewaken, Sy lopen daar ongeteld. Schoon liefje laet’er u Lammerkens staen Laetse eens aan der heyden gaan: Een Kroontje moet gyder dragen Van sijn Ducaten-goud, En rijden in een Koes-wagen, Verlaten dat groene Woud. In een Koes-wagen en rijd ik niet, Nog wilder geen Kroon die gyder my bied, Een Kroondje van groene blaren, Met Bloemekens gepalleert, Die stel ik op mijn hayren, Den Herder die my flateert. U verlaet ik niet gaet met my, Ick sal u kleeden in het Zy, In een Palleys sult gy woonen, Met Kamers rijk beset, Daer sal ik u vriendschap tonen, Uyt liefde mijn schoon Bruynet. ’k Leef veel geruster in mijn kop, En zijn gedeckt met hoy en stroy, Ach Ionker ik moet u bedanken, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alle uw’ korfery, Want alle die Roosse ranken, En deugen doch niet voor my. Schoon Lief, wel blijft dan in ‘t veld, Daar u den Vyand so ontstelt: Gy siet’er den Huysman vluchten, Syn Huys werd afgebrand: De Herderinnetjes suchten, Ach liefje geeft mijnder de hand. Ik bid u Monsieur my niet en vraegt, Want geenen Ionker my behaegt, Ik wilder veel liever gaen doolen, En leven in verdriet, Als gaen by Ionkers ter schoolen, Die mijnder gelijken niet. Adieu dan spijtige Herderin, Adieu mijn overschoon Vriendin, Moet ick u schoone haten, Ach! wat een pijn voor mijn, So sal ik noch blyven roemen, Dat ik’er u Vriend sal zijn. Een t’Samen-spraek, tusschen een Iongman en een jonge Dochter, binnen de Stad Meurs, Op de Wijse: O Holland schoon gy leeft in vree. Komt hier gy Ionkmans wie gy zijt, Ick moet u wat verklaren, Hoe dat een Minnaar heeft gevryd, Een Dochter wel drie jaren, ‘t Exempel hebben wy gehad, Al binnen Meurs de schoone Stad, Aan een Dochter bequame, Regina is haer name. De Iongman quam schier alle daag, By dese Dochter prater, Staat my ten antwoort schoone Maagd, Ik sal u noyt verlaten, ‘k Versoek u tot mijn Echte Vrouw, Neemt dese Diamant op trouw, Laat ons beyde vergaren, En t’saam uyt liefde paren. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy zijn wil nu had gedaan, Door b’loften en schoon praten, Doen is hy van haar afgegaen, En heeft haer weer verlaten, Maer God die straft te sijner tijt, Weer dien die de eerste steen leyt, Die haer brengt in benouwen, Het sal hem namaals rouwen. Want siet sy was van hem bevrucht, Doen trok hy uyt den Lande, En nam van haar straks doen de vlucht, Liet haer in druk en schande, Daer by zwoer hy o droef elend, Eer ick haar trouwde dat ‘t Serpent, Mijn leven quam verscheuren, Gelijk men sag gebeuren. Hy laat haar sitten nu alleen, Vol suchten, klagen, kermen, Zy roept tot God vol droef geween, O Heer wilt mijn ontfermen: De Dochter daar van droefheyt, ach, Doet aen de moeder haer beklag, Die eerst so schoon quam praten, Die heeft my nu verlaten. Dochter bent gy van hem bevrucht, Wilt het my openbaren, Moeder dat is daer ick om sucht, Dat doet mijn hart bezwaren, Och! ach! ick sit in druk en rouw, Want ik en ben geen Maegt noch Vrouw, Eylaes den tijd van baren, Die komt my langs hoe nare. De negen maenden zijn vervult, Den druk quam haar aan ‘t herte, Dat sy most baren met gedult, Met groote pijn en smerte, Sy baart een Schepsel seer bevreest, Handen en voeten als een Beest, ‘t Maakt groot geschreeuw och Vrienden, Of ‘t alles wou verslinten. ’t Had drie doods hoofden pertinent, Op ‘t lijf och wilt aenschouwen; {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een vreesselijk Serpent, Tot schrick van alle Vrouwen, Den Vader quam daar in-gegaan Saf seer verbaast die schepsel aen, Sprak tot hem menig werven, Bedrieger gy zult sterven. Doe quam ‘t Serpent seer wreed en vals, Ging hem levend verscheuren. En bragt hem vreeslijk om den hals, Mensch het is te betreuren: De Moeder sturf van de schrick, ‘t Schepsel mee in een oogenblick, Men bracht haar bey ter Aarde, O groote God vol waarde. By jonge Dochters wie gy zijt, Neemt een exempel heden, Gelooft so licht niet als gy veynst, En ook gy Iongmans mede, En brengt geen dogters in benouw Leeft liever in den echten Trouw, Dan geeft u God bequame, Geluck en voorspoet t’same. Een Nieuw aerdig Lied, van een Iongman en een Ionge Dochter. Voys: Ik ging my onlangs vermeyden, &c. Ick ging my onlangs vermeyden, Langs de groene Klaver weyden, Daar sag ik tot mijn pleysier, Een so schoone Venus dier, ‘k Voegden my nevens haar zijde, Ick ging my met haar vermeyden, Sy zweeg so stil gelijk een Lam, My docht ik in den Hemel, Hemel, Hemel, quam. My docht dat dese maget teer, Quam dalen van den Hemel neer. Ik ging aen haer voetjes leggen En sy liet haar al geseggen, En ick sloeg mijn dertel oog, Somtijds een weynig om hoog, So dat ik haar minne-stralen, Wel op my sag nederdalen, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick aansag dat soete Lam, Mijn docht dat ick in den Hemel, Hemel, Hemel quam, Ik docht dat mijn de Minnegoon, Door Venus lust wiert aangeboon. En ick voelden aen haer knien, Het Meysje liet het al geschien, Doen ick noch wat hoger quam, Denkt eens wat ick daer vernam, ‘t Soete spel van de Minne, ‘t Meysje dat liet my komen binne Sy zweeg so stil gelijk een Lam, Mijn docht dat ik in den Hemel, Hemel, Hemel quam, Dat Cupido met zijne schicht, Mijn jong hertje had verlicht. Als ik sag haer Borsjes schoone, Die so heerlijk staan ten toone, Hare soete rooder mond, Die heeft mijn jonk hert doorwont En oock haar korale lipjes, Zijn de zoete Minne klipjes, Als ik hoor spreke dat soete Lam Mijn docht dat ik in den Heme, Hemel, Hemel quam, Want haar minnelijke taal, Is gelijk een Nachtegaal. Als ick sag haar rooder wangen, Dat mijn dede seer verlangen, En haar oogjes bruyn als git, En haar Tantjes Lely wit, Haar soete stem en tale, Klinckt gelijk een Nachtegale, Als ick dat soete Lam vernam, Mijn docht dat ick in den Hemel, hemel, Hemel quam, Haar minnelijcke soete sang, Houd mijn hertjen in bedwang. So schiet Cupido met sijn pijlen En hy raekt ook wel somwijlen, Venus in het Ingewand, Dat het raakt in lichten-brand, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Cupido met zijn loncken, Schiet op Venus minne vonken, Dan raakt het hert in volle vlam, My docht dat ik in den Hemel, Hemel, Hemel quam, Als ick denck op dat Venus wicht, Die mijn jonk hertjen heeft verlicht, Oorlof Ionckmans met verbleyden, Als gy gaat uyt vermeyden, En gy vind een Venus wicht, Presenteert haar Cupidoos schicht, En wilt haar met u vermaken, Want het zijn soete saken, Als ick denck op dat soete Lam, Mijn docht dat ik in den Hemel, Hemel, Hemel quam; Ionkmans ik seg u in der daat, Maackt dat het u altijd so gaet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Herders Liedt, Stem: Van besnevelde Velden. Waar blijft gy Flora mijn beminde, Waar blijft gy Flora nu zo lang, Ik ben op-gestaen om u te vinden, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer dat de Son nam haar op-ganck, Na u soete wesen mijn uyt-gelesen, Flora is mijnen zig o hertsen dief, U kaaken blosen gelijk roode Roosen, Sy hebben mijn sinnen bevangen schoon lief. Herder en laat niet om mijn u slapen, Daar ik tot u en heb geen sin, Ik hou my by een kudde der Schapen, Dat zijn de geen die ik bemin, Dewelk ik leyde langs de groene weyde By de Revieren op Berg en Dal, Terwijl zy eeten ben ik neer geseten, Dan hoor ik singen de Nachtegal. O Herderinne mijn schoon uitgelesen Hoort doch na de praat van de min, Want ick kan sonder u niet wesen, Vermids ick geen ander bemin, Laet my dog raken eens u roder kaken, Onder ‘t gelommer der bome seer groen De water beken, en sullen niet spreken, Noch tuygen ‘t geen wy t’samen doen. Wat meent gy daar mee o Herder, Nu gy mijn hedt in ‘t groen: So datelijk gaet van my doch verder, Ik blyf by mijn Schaapjes en anders geen, Soekje met vleijen, Mijn hier te verleijen, En door u smeeken brengen ten val, Neen waarde Herder, Gaat praten wat verder, U valsche wensch niet beuren sal. Ach ach mijn schoon Herderinne. Gy sult mijn trouwheyt sien voorwaar, Ik sprack dat woord uyt suyver minne, So waar als schijnt de sonne klaar, Met hert en sinne, Ick Echt beminne, Geeft my o schoone u hand maar op trouw, Moet ick u derve, ‘k Salder van sterve, Ik en kies anders geen tot mijn Vrouw. Om dat ick sie o Herder verheven, Dat gy uyt trouheyd mijn bemind, Sal ick uyt trouheyd aan u dan geven, Want ick word heel tot u gesint, Wilt niet meer suchten, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer scheyt vry genuchten, Want ick vereer u uyt liefde mijn trouw: Laet ons dan treden, In den Echt op heden, En leven samen als Man ende Vrouw. Een oud Liedeken van een Maeyer ende een Vrieseman. Stemme: Als ‘t begint. De velde stonden groen en daer toe breyt, Tot reysen was’er een Vrieseman bereyt Vrieseman waer wilt gy cvaren? Lestmael doen ick de kleyderen sag, Doen docht my datse de mijne waren. Die vonde kleyderen die ick draeg an, Die gaf my een Vrouken sy had geen Man, Een Vrouken, daer ick te nacht by sliep, Ick zweer u Maeyer al op mijn Lijf, Ick en had mijn dagen noyt Vrouw so lief. Vrieseman seyde sy Vrieseman, Nu trecket and’re kleyderen an, En wapent u want het geld u lijf, Op dat men daer niet en segge van, De Vrieseman leyt verslagen om een Wijf. Sy lieten daer haer woorden staen, En gingen malkander met zwaerden slaen, En flogen met blancke zwaerden, De Maeyer sloeg den Vrieseman dood, So dat hy viel van sijnen Paerde. Den Maeyer op sijn graeuwe Ros sprang, En hy hief op een Lied en hy sang, Hy song luyt men mocht wel hooren, Staet op, staet op Ionckvrouwe fijn, Den Vrieseman die is vooren. Dat Vrouken van haer bedde sprang, Van goude dat die Gordijne klang, ‘t Was luttel tot haerder baten, Sy liet haer eygen getroude man in, Het was haer leyde saken. Segt my, segt my Ionckvrouw mijn, Waer nu mijn beste kleyderen zijn, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wiltse nu hier geven, Maer gy hebtse den Vrieseman aengedaen, Het kosten hem oock sijn jonck leven. Nu wil ick gaen op dit termijn, En begeven my een Klooster fijn, Also veer aen geen Lands-douwe, Adieu het moet gescheyden zijn, Al van mijn overschoone Vrouwe: Tegen-sangh van Ioosje om te trouwen, Stemme: Wel Ioosje. Och Ioosje, het trouwen is so soet, Och Ioosje het trouwen is so soet, Want yeder een wil trouwen, Ellick wilder doch aen, Hoe man haer raed daer van, Hy kan het niet na laten, Het wil stracks mee zijn een Man, Daer helpt geen tegen praten, Wat maer Lepel licken kan. Een Vryster noch van haer eerste Ieugt, Een Vryster noch van haer eerste Ieugt, Die wil al mee aen ‘t trouwen, Ia schept daer in geneugt, Zy heeft daer in playsier. ‘t Is voor haer groote vreugt, Het doet haer hert verheugen, Al was ‘t so slechten Dier, Als sy daer niet aen meugen, Worden sy wel rasend schier. En verder kont gy versekert zijn, En verder kont gy versekert zijn, Dat trouwen soet moet wesen, Letter eensjes op met mijn, Want die ‘t eens heeft gedaen, Die wil ‘t al weer bestaen, ‘t Lijkt of hy ‘t niet kan laten, Ia hy wilder stracks weer aen, Hy loopt al veel meer praten, Als een die ‘t noyt heeft gedaen. De dieren hete groot en kleyne Vee, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dieren het groot en ‘t kleyne Vee, Die wenschen om te paren, Ia de Visschen in de Zee: De Vogels in het Wout, Die singen luyden stout, Een alderhande Dieren, Wenschen om te sijn getrout So gy u Iuegd gaat vieren, Werd gy van haar uyt gejout. Dus Ioosje, of Klaasje wie gy zijt, Dus Ioosjen of Klaasjen wie gy zijt, Wel gaat dan oock eens Trouwen, Eer dat jou de tijd ontglijd, Want als die is gegaan, So komt zy niet weer aan, Dan sult gy ‘t u beklagen, Dat gy ‘t niet en hebt gedaan, Daarom so wilt het doch wagen, En jou niet langer beraan. Nu Ioosje door ‘t trouwen wort gy man, Nu Ioosje door z trouwen word gy man, En Vader van den Huyse, Als gy dat so wel maken kan, Dan lijkt gy straks een heere, Uw’ Vrouw op u past, Gy hebt te commandeeren, Ioosje wat begeert gy meer? Gy kond u Kinders leeren, Dan word gy gepresen seer. Goord Dochters, ‘t zy jong of oude meyt, Hoord Dochters, ‘t zy jong of oude meyt, Wilt het Trouwen doch eens wagen, Of daar na gy ‘t beschreyd, Gy Vrysters al gelijk, Neemt dit van my in dank, Stelt dit Liedjen in practijk, En wilt dog haest eens trouwe, ‘t Zy so wel arrem als Rijck. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuwe Lied, van een Oostindies-vaarder, die nu is t’huis gekomen hoe hy is gevaren in Oost-Indien met een Hollands Vrouwtje, Stem: Luystert toe al sonder falen. Luystert toe gy Venus dieren, Die by dag en nachten zwieren, In een Vrou Venus Bogaart gaan, Luystert toe na mijn verklaren, Hoe ick lestmaal ben gevaren, Op het schoonst Batavia. Lestmaal ging ick mijn vermeyen, Buyten de Stad de schoon contreye, Daer ik mijn vermaken vant, Klappernoten sag ik wassen, Schoone Fruyten en Anassen, In de Tuynen wel beplant. ’k Ging noch verder op mijn pleysier, Tot dat ick quam by een Revier, Ick sag neder in het dal, Een Hollands Vrouwtje daar beneden, Ginck haar moeder naackt ontkleeden, Haar naam ick niet noemen sal. Om haer lijf wat te vervarssen, Sag ick haar seer aardig wassen, Maar doen ick wat lager sag, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sag maer ick en durft niet noemen, Maer om by ‘t Vrouwtje te komen, Spronck ick op met bly gelach. Ick sey Ionck-vrou wilt niet bezwijcken, ‘k Heb hier lang genoeg staen kijcken, En u wesen aengesien, Waer op sy sey Ionckman gepresen, Wilt my maer standvastig wesen, U sal gunst van my geschien. Sy draeyd’ haer hoofje gins en weder, En is na de Stadt getreden, ‘k Volgde soetjens achter aen: De Nieupoort ging sy haer inwenden, So de Tygers-graft ten enden, In haer deurtje bleef sy staen. ’k Ging voorby al sonder spreecken, ‘k Heb het huys ter deeg bekeecken, En daer op genomen acht, Maer ’s avonds laet al sonder schroomen, Bne ick by ‘t Vrouwtje gekomen, En ick heb by haer vernacht. Hoort toe wat sy daer bereyden, Een bancketje voor ons beyden, En wy droncken lustig Wijn, En al wat mijn Ionckhert lusten, In haer armtje ginck ick rusten, Was het niet vreugt voor mijn? ’s Morgens vroeg ‘t begon te dagen, En men hoorde het gewagen, Ick moest passen op mijn tijdt, Maer voor eerst al sonder schroomen, Een Arackje op genomen, Doen vond’ ick mijn heel verblijdt. Hoort eens wat ick hoorte klincken, ‘t Was drie Reyalen om te drincken, Meer als ick te vooren placht; ‘k dacht komt dit van Vroutjes minnen, ‘k Sal het speel wel meer beginnen, Al duurden ‘t de heele nacht. Oorlof gy Venus geesten, Die daer gaen op sulcke Feesten, Weert u lustig als een man, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} So sult gy lof en prijs behalen, En men sal u wel betalen, Als gy maer lustig soenen kan. Een Nieuw Lied, van een Iongman die na de Straat ging varen, en hoe dat hy sijn afscheyd van sijn Vryster nam: Stem: Delvenaertje die ging uyt vryen. Liefje ik hoor de Trommel roeren, Aen boort, aen boort so roept een yder Man, Dat’s noch een togje Lief wil ick volvoeren, Eer ick mijn lust by u vol voevoeren kan. Mijn liefste lievertje ik schrik voor ‘t varen Ick schrick en beev’ al voor de woeste Zee, Voor het geweld al van de bracke baren. Voor klip of strand, ja meenig vreemde Ree. God die een Stuurman is van al de kielen, Hy dempt de boose golven na zijn sin, Hy sal ons Schip, en so veel brave Zielen, Geluckig voeren, ja ter Straat-waard in. Eer die verdrietige Reys is door-gebracht En lichtelijck wort gy van den Turck gevangen, En voor een Slaef daer in sijn Land verkogt. Den Turksche halve Maen kan ons niet krenke, Wy sijn versien met een goet weerbaer Schip En daar toe oock veel Metale pennen, Om den Vyand te jagen in den knip. Mijn Liefste gaet gy nu ten Oorlog varen Ten Oorlog dat is een stadige vloed, Wie sult gy dienen Lief seg wat voor Heers Daer gy voor wagen sult uw’ lijf en bloed. Onse Hoogmogende H|eeren Staten, Daer toe so meenig dapper Oorlogs-held, Voor het Vaderland wil ick mijn levene laten, En zwerven kloekmoedig op Neptunis velt. ’t Is waar mijn Lief ten Oorlog kloekmoedig, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoorden een yder trouwelijk voor te staen, Maer ag dat oorlogs-vlot dat valt so bloedig Dat elck den Oorlog hoorde te versmaen. Wy plegen ons Sondags te vermaken, Hier buyten in dit Sommer groen, Dat moetje Liefje nu een beetje staken, Tot dat ick met gesontheyt weder kom. Adieu mijn Lievertje, mijn wel beminde, Adieu mijn Lief ick gaan nu op de reys, ‘tIck hoop ick salder u noch weder vinden, Spijt al de klappers die het sal wesen leyd. Een Beklaegh-Liedt, van een Iongman, over sijn ongeval. Stemme: Lestmael in ‘t Rijden van, &c. Lestmael in ‘t rijden van een Pot met koeken, So heb ick my begeven by het vuur, ‘t Was op een Hoog-tijd ‘t Meel was duur, Ick vond mijn Moeder die tijd dapper vloeken, Onder de schoorsteen daer by sag sy fuer. Mijn Broeder song en ik begon te suchten, Dat Dier dat maeckte dat het was verbruyd, Mijn Vader die speelden op mijn huyt, So dat men hoorden niets dan ongenuchten, Ia met drie sprongen, ‘k was de deur al uyt. Ick ben seer soetjens na de deur getreden, Om eens te sien hoe ‘t met mijn Vader was, Fysander my goed-gunstig was, So dat hy datelijck quam te vreden, Nam my weer aen als een waerde gast. Ick quam in huys en vond mijn Moeder morre, De trappen op en dan weer neder gaen, Mijn hert in ‘t lijf begon te slaen, Als ick yets vraegde sy terstont an’t knorren. Vorwaer ‘k sag haer voor heen Lucinda aen. Dog ‘k nam haer datelijck in bey mijn armen Om peys te maken hat ik haer gekust, Sy sey you Schellem weest gerust, Ik blijf jou schuldig doen gy u ging warmen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedurf dat Meel waar op ick was belust, Op ‘t laast mijn Grootjen heeft het oock vernomen, Voor al de Buuren die daar quamen by, Doen was mijn jonck hert uyt de ly, De wraak mijns moeders is tot niet gekomen Het bleef in vreden doen aan weder zy. Ik doe geen klachten aen de groene bomen Mijn Grootjen quam genesen mijne pijn, En Besje die vergaf het mijn, Dat ik haar meeltje langs de vloer deed stroomen, Waar door mijn hert sal buyten droefheyd zijn. Een kluchtige Vryagie, tusschen een Ionge Dochter ende een Oud Man. Stem: Van een nieuwe Opera, &c. Ach schoon Cato, Ik kom u Tronken vragen, Want veel meysjes klagen, Over Cupido, En door dees pijn, Sag ik een Meysje schreije, Om getrout te zijn, En door dees pijn, So kreeg ick mede-lijden, Met u schoon Catrijn. Wel lieve Heer, Spreekt gy noch van te pare Gy zijt al te oudt van jaren, Ey vertreckt Grampeer, Weg weg terstont Ick zie dat gy u handen Niet meer roeren kond, Weg weg terstont, Want gy hebt geen tanden Meer in uwen mond. Wel Sottin, Zult gy my dat verwijten, ‘k Zal u te minder bijten, Steld dat uyt u sin, Als een Madam, Zo zult gy gaan in ‘t Zijde, En weest niet so gram, Als een Madam, Zult gy met my gaan rijden, Aldersoetste Lam. Wech wech van hier, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Grampeer u oogen loopen, En u neus is bedroogen, Gaat sit by ‘t vyer, ‘k En ben niet sot, My te gaan begeven, Met een rochelpot, ‘k En ben niet sot, Grampeer u leden beven, Aan u baart hangt snot. O schoon Catrijn, Ik sal my doen Barbieren, Dat sal mijn gesigt vercieren Alderliefste mijn, Ickl heb noch goed, Om mee te dommineeren, Als het wesen moet, Ik heb nog goet, Wilt dat considereren, Dat ‘t wesen moet. Het sou wel gaan, Het gelt sijn fraeije saken Maar u blaauw’ en mager kaken, En staan my niet aan, Ey, ey Grampeer, En soekt wat jongs te kiesen, En so doen ik mee, Ey, ey Grampeer, ‘k Sou by u bevriesen, Laat mijn doch in vree. Hoort schoon Catrijn, Wilt gy my so blammeere, Ick sal u doen quiteere, ‘t Sal U foute zijn, Spreekt niet so stout, Laet my u troost verwerve Eer dat ‘t u berouwt, Spreekt niet so stout, Anders sult gy sterven Moeten ongetrouwt. Patientie dan, Laat het Contract doen schrijven, Liever dan ik sou blyven, Altijd sonder Man, ‘k Heb nu den tijd, Al van de dertig Iaren, Lang genoeg gebeyd, ‘k Heb nu den tijd, En daarom wil ik paren, Eer ick hem ben quijt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Droom-Lied, van een Minnaar, als of hy het Roosje van zijn Liefste geplukt hadde. Op een fraeije Voys. Ick droomde lest een droomn, In ‘t midden van de Nach, Dat ick quam by een stroom, Daer ick veel Boomtjes sag, Beplant met regen langs de wal, Waar door ick hoorde ruysen, Een watertjen koel, Ia veel klaerder dan kristal, ‘t Liep snelder dan de sluysen. Daer sag ick so ‘t my docht, Mijn tweede morgen-ster, Dien ick lang gad gesocht, Vertoonden mijn van ver, In ‘t Else Bos onder ‘t geboomt Met aengename lonckjes, Sy naderde mijn niet bevreest, Maer onbeschroomt, En schoot op mijn veel vonkjes. Lief gy zijt wellekom, Sprack ick met eenen kus, Ach! ach mijn Bruydegom, Sey sy weest maer gerust, Boet nu u minne lust, ‘t is tijd, Sprack sy, en wilt niet vreesen, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl dat gy nu verlof hebt, en respijt, Van mijn u uytgelesen. Al gaande met malkaar, Seeg zy ter aarden bloot, Onder een Roselaar, Bezaayt met Roosjes root, Daer lach mijn Lief in ‘t groene gras, Belommert met veel Roosen, Geen schoonder docht mijn Had natuur oyt toe gepast, Of Godin oyt gekoosen. Haer hair gekronkelt schoon Schier de glans van ‘t Goud berooft, Stont haer gelijk een Kroon, Op mijn Godin haar hooft, Haar wangetjes rood, Getempert als een Roos, Of Tulp schoon kan wesen, Geen hersenen door verf konst, Heeft noyt schoonder bloos, Met zijn Penseel bewesen. Daar lag dat schone Beeld, Bereyd door Venus lust, Doch ick stracks onverveeld, Ontfing haar met een kus: En voort ontblooten ick haer schoot, Alwaar ick vond haar Roosje, Met haar struyckasy schoon, En bladertjes rood, Maer straks kreg sy een bloosje. Daar lagen wy terstont, Geslingert saam in d’arm, En kusten mond aen mond, Ach wat een liefden zwarm Quam mijn aen ‘t hert en ziel o vreugt Door ‘t slingeren van haer reden, De Vogeltjens songen, En alles was in vreugd, Docht mijn, en wel te vreden. So dra dees vruchten lust, Sijn werck had gedaan, Begaf ick mijn tot rust, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} So als ‘t was toe-gegaan, Haer knien gevlogten om mijn lijf: So dra ik heb vernomen, Dat ick ‘er ontwaackten, En ‘t was Cupidoos bedrijf, Doe sag ik en ‘t ware droomen. Een aardig Liedt van drie woelende Gasten, en hoe zy van Rotterdam tot Amsterdam quamen. Op een aengename Voys. Adieu schoon Rotterdam, Voor u so moet ik vluchten Al om dat edel nat Waar voor wy niet en suchten, Holla, Holla, Holla, Waer voor wy niet en suchten. In den Doelen of Ouwerschie, Gingen wy sitten drincken, So Waard tapt ons de Wijn, Uyt Glaasen en uyt pinten, Holla, &c. Uit glasen en uit pinten. Doen sprak de Waart terstont, Wie sal ‘t Gelag betalen, Of ick sal nu aanstonts Schout en Dienaars halen, Holla, &c. Schout en de Dieders halen. Doen zijn wy met ons drie, Een Laantje in gegangen, Schout Dienders volgde ons na, Zy meenden ons te vangen Holla, &c. Zy meenden ons te vangen. Doen zijn wy met ons drie, Een slootje overgesprongen, Ian Danen met zijn maat, Die twee hebben gesongen, Holla, &c. Die twee hebben gesongen. Den derden die der sprong Was Daniel van Troijen, Sijn hoed bleef in de loop, Hy kon de weg niet royen, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Holla, &c. Hy kon de weg niet roijen. Smorgens vroeg voor den dag, In ‘t kriecken voor den dage, In ‘t Rotterdammer Jagt, Naar Amsterdam gevaren, Holla, &c. Naar Amsterdam gevaren. Doen zijn wy met ons drie Naar Lijsje toegeloopen, Lijsje tapt ons ‘er de Wijn, En dat met volle stoopen, Holla, &c. En dat met volle stoopen. Doe wyt t’Amsterdam quame Gingen wy weer aen ‘t zwieren In ‘t Wijnvat, Rottenest, By alle Venus dieren. Een Nieuw vermakelijcke Liedeken, Op een aangename Voys. BEsneeude Velden doorluchtige Boomen, Aanhoort mijn klachten die ick doe, Ruysende Beeckjes en vlietende stroomen, Neemt acht op ‘t geen dat mijn klagen doet, Ach Hemels blaauw u tintelende lonckjes, Ach silvere Maan en verduystert u glans Gy die in liefde schier leyd verdronken, Ach Cupidootje hoe quest gy de Mans, Het is’er geleden weynig dagen, Mijn oog viel op een Venus beeld, Zedert dien tijd heb ik ‘er gedragen Een smert, die mijn’er gestadig quelt, Want al mijn sinnen en gedachten, Ach ach hoe sal het noch vergaan, Ik sal van liefde haest heel versmachten Eer dat de vloed opdroogt mijn getraan. Als Venus met mijn vergulde stralen, Gedoocke lag in de Oceaan, Quam my daar in mijn sinnetjes malen Als ik lag op het Dons der Zwaan, Marcellus komt my gestadig ontrusten En scheld my voor een Venus potret, Klagende ben ick in ongenuchten, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik mijn eensaam vind op het bed. O groote God wat heb ik misdreven Dat ick moet sitten hier alleyn, Ik verslijt eylaes in droefheyt mijn leven, En in gestadige quelling en pijn, Ik stort vergeefs mijn droevige klachten Ach wat leef ick in zware nood, Heb ik nog meerder droefheit te verwachten, Ik was veel liever gestorven de dood. Genade, genade, ach Venus Soontje, Aanhoord mijn klachten die ick hier doe, Ik sal voor mijn lief gaen vlegte een kroontje En haar gewillig gaan vallen te voet, Ter eeren van onse mede-doogen, Om dat gy mijn verlost hebt van pijn, Ick sal voortaan u na mijn vermogen, U altijd schuldig en dankbaar zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kluchtig Lied, van een Boer die twintig Ducaten te veel had, en hoe hy die een Molenaers vrou woude late verdienen. Stem: De Graaf de schoone Stede. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie wil hooren singen, Van vreugde een nieuw Lied, Al wat ‘er kortelingen Te Gorcum is geschiedt, Al van een Huysman trouw, Hy verliefden nop een Molenaer sijn Vrouw. Den Molenaer ginck heenen, Den Boer quam daer getreen, Hy sprack Vrouw sonder wienen, Vrouw wil dy geld verdienen, Twintig Ducaten vry, Om eens te slapen by. Dat Vrouken dat antwoorde, Komt morgen nog eens weer, Dan sal ick sonder falen, Mijn Man wijsen om te malen, Speelt dan het spul van min, Dat is mijn wil en sin. Den Boer is heen getreden, Den Molenaer komt aengegaen, Sy sey Man sonder wienen: Daer heb ick konnen verdienen, Twintig Ducaten vry, Om eens te slapen by. Den Molenaer antwoorde, Verdient dat geld so ras, Dan sal ick komen kloppen, Seer haestig op het pas, En segt daer klopt mijn Man, Wel wat raet so gaet ons an. Den Molenaer ginck heenen, Den Boer komt aengetreen, Sy sey Boer onverduldig, Waer zijn nu al u guldens, Den Boer sprack onvermeld, Daer zijnse ongetelt. Den Molenaer komt kloppen, Seer hastig aen de deur, Hy sey wel Vrouw doet open: U Man die is daer veur, Sy sey daer klopt mijn Man, Wel wat raed so gaet ons an. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer leyt een sak beneden, Kruypt daer so haestig in, Den Boer kroop in den sak onder, En dat gaf den Boer groot wonder, Sy vond hem boven toe, Daer lag hy als een Koe. Den Molenaar komt kloppen, Seer haastig op het pas, Hy sey Vrouw sonder falen, Vrou en hebdy niet wat te malen, Sy gaf hem daar den sak Aldaer den Boer in stak. Hy heeft de sak genomen, Geworpen op zijn schouer, Daar lag den Boer al inne, Als Hanske ik weet niet hoe Den Boer zwoer by sijn eer, Geen Vrou te geloven meer. Hy heeft zijn sack gaan heysschen, Van boven tot beneen, Den Boer moest by gants velten Gaan rijden op zijn stelten, Den Boer die gink wel mank, Wel haest twee maanden lank. Matroos-Lied. Stem: Van de Mosselkrieckse Paap. Hoort toe Matroosen al te saem, Die waren by der Zee, Zijt gy met storm of noot bevaen God helpt u op een Ree: Want meenig Boot-gesel, Haer leven moeten wagen, Al op de Zee rebel By nachten en by dagen. De Zee door Gods geheugenis, Verteert so meenig Man, Die al te samen van de Vis, Verslonden worden dan, Maer laes! wat leyt daer an, Waer onse Lichaams varen, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Godt de ziele dan Eeuwiglijck wil bewaren. Wat lijdt den Zeeman al verdriet, By nachten en by dagh, Als hy den dood voor oogen siet, En niet ontvluchten magh: Door storm en groot onweer, En geweld van de baren, Dat brengt ons die ste meer In angst en groot bezwaren. Oock groot gewelt en tegenspoed Lijdt den Zeeman valjant, Van Turk en Roovers seer verwoed Worden sy aengerandt, En veel Vyanden meer, Die haer soecken te krencken, Die varen by der Zee, Mogen daer wel op dencken. Als sy oock op een lager wal Door storrem drijven voort, Seer haestigh sy de Masten al, Doen kerven over boort, Dan sien wy weer de dood, Voor oogen met vertsagen; Somma de sorg is groot, Die den Zee-man moet dragen, God helpt haar dan wel uyt den noot, Die hem aanroepen seer; Hy wil niet den Sondaers doot, Maar dat hy hem bekeert, Want door sijn sterke hand, Gaet hy den mensch weer laven, En brengt haar weer te Land, In een gewenste Haven. Als sy komen te Lande fijn, So is haer eerste werk, Dagelijks in de brandewijn Maer weynig in de Kerck, ‘t Is haar vergeten dra, Dat haar de Heer gepresen, Trou hielp door sijn Gena, Uyt angst en groote vreese. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Als sy krijgen haer geld in hand, So is het haest verteert, Sy kopen daarom land noch sand, De Weerdin ende Weerd, ‘t Is of hy ‘t ergens vind, So gaat hy dommineeren, Dat men so suurlijk wind, Siet men so licht verteeren. Met Vrouwtjes van den lichten aert, Raecken sy op het wild, Sy moeten weder op de Vaert, Als ‘t geld al is verspilt, ‘t Is haer geen groote eer, Nog minder voor de vrouwen: Want sy na Godes leer, Haer zeedig moeten houwen. Maer waer ,ach ick doch praten van, Wat siet men veel gepronck, Daeg’lijcks langs de straten gaen, Van Dochters oud en jonck, In Holland over al, Siet men haer gaen braveerne, Het komt door ongeval, ‘t Zijn geen Dochters met eeren. De Zeeusche Meysjes, wat een praet, Die weeten oock seer wel, By nacht te danssen langs de straet, Al met een Boots-gesel, En maecken groot geraes, Met de Iongmans wilt weeten, ‘t Zijn Dochters van deux aes, Of het is my vergeeten. Maer het is met een mal gelaet, Van dese Dochters hoor? By nacht te danssen over straet, Den Speelman die gaat voor, ‘t Is haar geen groote eer, Sy komen ‘t lichtelijk dragen, Want in Oost-Indien veer, Hoort men daer van gewagen. De Iongmans achtent voor geen quaet, Sy seggen, ‘t is pleysier, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Te danssen somtijts langs de straat, Al met een Venus-dier, Maer so de Schrift vermelt So is het haer geen eere, Dat sy haer schoone geld, So roekeloos verteeren. Dese Iongmans en Dochters fraay, Die zijn seer wel bekend, Sy wonen by de Turf-kaey, Of ergens daer omtrent, Om dat sy eerlijk zijn, So wil ikse hier niet laken, Want is den draat niet fijn, Men soud’se grover maken. Gy Iongmans hoord met goed bescheyt, Houd doch in drincken maet, Want dronckenschap, so men seyd, De moeder van alle quaet, Leef vry na Godes Leer; Wilt quaet geselschap haten, So sal u God den Heer, In vrede varen laten. Oorlof Matroos hoort mijn vermaen, Als gy zijt in den noot, Roept God den Heer van herten aen, Beken uw’ sonden groot; Want die van herten seer Berou heeft van sijn sonden, Die wort van God den Heer Genesen in al sijn wonden. Doen wy dit nieuw Lied eerstmael vand, Voeren wy over Zee, Van Oost-Indien na ‘t Vaderlant Naer Middelburg de stee, Met ‘t Schip Prins Hendrik ree, In ‘t Iaer van dertig negen, En sestien hondert mee, Den tienden Meert geschreven. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Liedeken, van ‘t onnosel Hansken, hoe dat ‘t eens heeft gekogt een Gansken, Op de stemme: ’t Ging een Meysken aan de kant. Het geschieden op een tijd, Een man in sijn oude Iaren, Is geworden Heremijt, En liet alle weelde varen, Heeft de Wereld met haer pracht, Maer voor slaverny geacht. Twee Soons liet hy in de stad, ‘t Derde heeft hy met genomen, En hy seyd’, hy soude dat Noyt by Vrouwen laten komen, Hey docht ‘t geen men niet en siet Dat bekoort het herte niet. ’t Kind dat bleef so by sijn Vaer En quam nimmer by de luyden, En at met hem meenig Iaar, Niet dan Wortels, ende Kruyden. Vaste driemaal in de weeck, En dronk water uyt de beek. Maer also ‘t eens quam te pas, Dat daer in een van de Derpen, By de Boeren Kermis was, En men na een Gans sou werpen, So dat al de soete Ieugd, Dat quam sien met volle vreugd. En een Priester wel bekent, Een Man van seer goede zeden, Woonde aldaer oock omtrent, Heeft dees Heremijt gebeden, En door sijnen Bood’ belast, Dat hy soude zijn sijn Gast. Dese Gast aldus gebe’en, Ging de sake overleggen, En liet sich (also het scheen, Van dien goeden borst geseggen, Ende naer een diep gepeys, Trock hy met sijn Soon op reys. Hansken sag vast hier en daer, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} So zy overwege gingen, En al dat hy wiert gewaar, Achte hy voor wonder dingen En sijn Vader leyt hem uyt, Wat dit en dat beduyt. Op ‘t last sag hy by geval, Eenen hoop steetse Vrysters speelen, Ende in het groene dal, Geestig gingen sitten quelen, Ende maekten soet geluyd, By de lovers onder ‘t Kruyt, Hansken sag haer schoon cieraet ‘t Wuantjen bleef ‘er op staen merken, En hy prees haer soet gelaat, Hy voelt sijn gewrichten werken, ‘t Wou so ‘t scheen niet verder gaen, Maer is stille blyven staan. Vader seyd’ de Iongen Held, Hoe mag ‘t soete schepsel hieten Ick en heb u noyt in ‘t Veld, Sulke Vogels konnen schieten, En naar ick ‘t gediert besien, So behoord men ‘t gonst te bien. De man seyd ‘t geen dat gy siet En so in het velt hoort schreuwen, Dat zijn Gansen anders niet, Erger dan de stoute spreuwen, Een snoot en een olijk goed, Daer gy u voor wachten moet. Vader seyd’ den Iong gesel, Laet my by die gansen blyven, Ick wil met die Dieren wel, Mijnen jongen tijd verdrijven, Ick en vreese geen verdriet, Sy en zijn so grousaem niet. De man voelden sijnen gront, Dachte wat sal dit beduyden, ‘k Meende seyd’ hy binnens-monts, ‘t Kind kon niet dan groene kuyden, Maer dien lecker, als hy is, Kent meer als het groene lis. Doch sijn Vader stiet hem voort, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy ging van de wege treden, ‘t Kint, in sijn gemoed gestoort, Volgt hem na met trage schreden En seyd’ Vader mach het zijn? Koop dog eens een Gans voor mijn. Mijn dunkt ‘t waer mijn een pleysier, Dat ik mocht een Gans genieten, Al waert al mijn leven schier, Het en soud mijn niet verdrieten, Vader seyd’ d’onnoosel Hans, Lieve koopt my doch een Gans. De man stont geheel verstomt En seyd’ wat laet narre Kluysen, Al dat doch van Katten komt, Is so ‘t schijnt geneigt tot muysen, En hoe nau men Ieugd besluyt, ‘t Schijnt zy wilder efter uyt. Na dat Hansken met zijn Vaar, Van de Feeste was gekomen, En een yder van malkaar, Sijne afscheyd had genomen, Was de Guyt het Kluysjen moe, En liep na de Gansen toe. Achtien jaer was Hansken out, Als hy van sijn Vaer gink loopen, Hansken had den bras van ‘t wout Hansken wou een Gansken kopen Hansken hadde geenen deeg, Voor dat hy een Gansken kreeg. Een kluchtig Liedeken, van goetheyt van een goede en eenvoudige Vrouwe tot haren overledenen Man. Stemme: Met een Pluymken op een Musken, &c. Weduw’-Vrouwkens al-te-maal, Steld u droefheyt aan een kant, Ick sal u wat gaen verhalen, Beschied in het Luycker-lant, Van een Wedu-vrouw eylaes! Die haer Man gestorven was, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Seven weken en drie dagen, Hoort eens hoe doe daer quam vrage Een Schoen-maker na Logijs, Die quam reysen van Parijs. Dese Vrouw uyt Caritate, Was den armen goedertier, Zy set vrient komt van de strate, Sit in huys wat by het Vyer; Hy sprak haer met goe woorden toe, Vrouken Lief ik ben so moe, Sy vraegden hem met goe reden Vrient van waer komt gy treden Van Parijs sprak dese Knecht, Daar het gaat alles seer slecht. Komt gy van Parijs getreden, Vriend gy zijt my wellekom, Mijn man is ook overleden, Maer en komt niet eens weerom En den Pastoor maekt my wijs, Dat hy is in ‘t Paradijs, Zijt gy nu van daer gekomen? Hebt gy hem doch niet vernomen, Het was een so goeden man, Die wel Klompen maken kan. Ia ick ken hem wel ter degen, Sprak dees fijn geslepen Knecht, Hy heeft op mijn Logijs gelegen, Och het gaet met hem so slecht, Hy is wel in ‘t Hemels Perk, Maar hy loopt daar sonder werk, Wel dit zijn de meeste plagen, Niemant mag daer klompen dragen Dus so loopt hy sonder schoen, En sonder kleeren aen te doen. Lieve vrient mijn leden beven, Sprak die Vrou geheel belaen, Hy kost hier so weeldrig leven, Moest hy daerom van my gaan, ‘t Is waar hy was heel naekt gestelt Sonder Kleer en sonder Geld, Ey zwijgt dog van hem te spreken, Sprak de knegt mijn hert moet breken, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy is gelijk een dood, Door de armoede groot, Vriend keert gy haest wederomme ‘k Sal terstond maken gereed, Twintig guldens geld in somme, En daar by zijn beste Kleed, ‘k Sal het steken in een sak, Gy komt dragen met gemak, ‘k Sal ‘t doen sprak hy sonder falen, Maer dat moet gy mijn betalen, Sy sey ‘k en weyger u geen geld, Siet dat gy ‘t maer wel besteld. Sy maeckten accordatie, Dat sy gaf een Patacon; Doen sprak dese Vrouw eylaey, Dat ’s nog gelt dat mijn Man won, Heeft dat Pak op hem geleyt, En hy heeft Adieu geseyd, Doen ging sy by haar gebueren, Vertellen haar avontueren, Wat dat sy van hare schat, Aan haar Man gesonden had. Wel wie drommel sou dit eerde, Sprak een man gy zijt het quyt, Ten zy datter een te peerde, Metter haast so achter rijd, Hy sprong op zijn Paard aldaar, Ende reed hem achter naar. Maer de knegt keek dikmaels omme En doen hy dat Paard sag komme, Stack dit Pack daar in een gracht, En hy wenschte hem goeden dach. Vriend hebt gy niet een vernomen, Met een groote sak gelaen? Ia sprak hy, ‘k heb hem sien komen, Maar hy is in ‘t Bos gegaan, Ey sey hy houd mijn Paard nog wat ‘k Sal hem koopen achter ‘t gat, Dat was ‘t dat den Knecht begeerde, Hy sprong haastelijk te Peerde; Met het Peert so reed hy voort, Dat van hem nooyt is gehoort. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen hy ‘t Bosch wel had door-keeken, Is hy wederom gekeert, Maer de man stont sonder spreeken Als hy hem vond sonder Peert, Dus is bedacht hy t’zijner baet, Eene slimme goeden raed, Hy ging aen de Vrou verkonde, Ach ick heb de Bos gevonde, Ba gy hebt immers gelijk, Dat hy quam van ‘t hemelrijk. Ach hy scheyde schier van ‘t leven, Somtijds viel hy op zijn knien, Ik heb hem mijn paert gegeven, Om dat hy noch soude leven, Want hy was so zwaer gelaen Dat hy niet en konde gaen, Och gebuer ik sal ‘t u loonen, Dat gy u goed hert ging toonen, ‘k Wil betalen straks u Paert, Segt my maer wat is het waert. Sy betaelden hem ‘t Paert mits desen, En zy sprack geheel verblyd, Nu en hoef ik niet te vreesen, Want hy sal in korten tijt, In het Paradijs dan zijn, Want mijn man is uit de pijn, Dus waren zy alle dry, Seer vrolijck ende bly, ‘t Vrouwken was gerust gestelt: Wie lacht niet daer men dit vertelt. Een nieu Amoureus Liedt, van de soete Somer tijd. Stemme: Lestmaal gink ick op, &c. De Winter is voorby gestreeken, De Somer die staat voor de deur, Die ons so lieffelijck komt queeken, Van Bloempjes also soet van geur, De warme dagen Lief die komen aen, Komt laet ons jagen daer de bloemtjes staen, Die cierlijk open gaen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mey toont ons sijn beste dagen, Van Bloemen, Kruyden en van Gras, Hy doet uytloopen de groene bladen, Van al ‘t lieffelijck Boom-gewas, Waer op het diertje met een soete tael, Singt tiere liertje, maer de Nachtegael Verciert het altemael. In ‘t Veld daer hoort men de Leeuwerick singen, Al quelende vliegt hy na de lucht, In ‘t Duyn daer siet men de Konijntjes springen, Sy leven daer in soete geneugt, Het mosse-prijtje roept staeg dief, dief, Dat Honing bijtje heeft de bloempjes lief, Sy staen tot sijn gerief. ’t Swalifje met sijn snelle wiecken Vliegt als een schim hier en daer, So dra den dag begint te kriecken, Komt den gebeckten Oyevaer, Na buyten om te soecken aes, Hy gaet bedriegen den Kikvors den baes, Speelt met een groot geraes. Twee Schaepjens aen een tuygh gestrengelt, Die trecken te samen eenen lijn, Wat verder sitter een en hengelt, Daer dient patientie by te zijn, Al sijn verlangen is na snoeck of baers, Kan hy die vangen hy houdse voor wat raers, Maer vangt somtijds wat aers. ’s Morgens kraeyt den Boer sijn Haentje, Maer komt eens aen de water-kant, Daer siet men ‘t witte gevederde Swaentje, Langes de willege abundant, De Vogeltjes singen boven in ‘t geboomt: De Vissen springen daer ‘t water stroomt, ’t Is lust onder ‘t geboomt. ’t Is lust om te gaen vermeyden, Wanneer den dag begint te krielen aen Siet men de Koeytjes in de Weyde, Met soete Melkje zwaer belaen, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer op het Boertje met zijn Huysvrouw past, Hy neemt een snoertje bint haar beentjes vast Ontslaet haar van de last. Nu wil ik eens gaen besluyten, Van al het geen ik heb gesien, Die meer wil kijken die gaet na buyten, Treed met u tween, Ik was maer alleen, ‘t Komt al van boven dese soetigheyt, Laet ons gaen loven Godes Majesteyt, Tot in der eeuwigheyt. Van een Minnaar, die dit Vers op hem selven heeft gemaakt, Stem: Courante Simple, &c. Myn Filida vermoeyt van klagen, Heeft van dese Nacht, Door soete vlagen, Al mijn druk versacht, Ha Nacht vol kusjes, lagjes en gebeden, Bleef ik in al dat hoetele dood, Het was een eynd’ omset met vrolijkheden: Ik moet doch sterven in Vrou Venus schoot. EYNDE. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. Arent Pieter Gijsen. 16 Adieu mijn Uytverkoren. 28 Ach Maget schoon. 30 Aurora brengt den klaren dag. 39 Aenhoort gy jonge en oude al. 45 Ach schoon Cato. 75 Adieu schoon Rotterdam. 79 B. Besneeude Velden, doorluchtige boom. 80 D. Daer waren drie jonge Maegden. 57 De Velden stonden groen, en daer toe br. 68 De Winter is voor by gestreken. 92 E. En wie wil hooren singen. 81 G. Gy Iongmans hoort mijn reden aen. 14 H. Hoort toe Matroosjes al te saem. 83 Het geschieden op een tijd. 87 I. Is Liefde groot lijden. 18 Ik ginck lestmael langs de groene Heyd. 23 Ick heb een Kermis-pop getrouwt. 31 ‘t Is wie wil hooren singen. 37 Ick weet er geen schoonder Maagd. 59 Ick ginck mijn onlangs vermeyden. 64 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick droomde lest een droom. 77 K. Komt Bacchus Gasten al-te-mael. 19 Komt mijn schoone Herderinne. 51 Komt hier gy Iongmans wie gy zijt. 62 L. Luystert toe al sonder falen. 8 Lieve Neeltje soete Meysje. 12 Lestmael vryden ick een Diertje. 16 Luystert Lief, wanneer sal ‘t wesen. 24 Luystert toe gy Venus dieren. 71 Liefjen ick hoor den Trommel roeren. 73 Lestmael in ‘t rijsen van een pot met koek. 74 M. Matroosjes die de Zee bemind. 3 Mijn alderliefste Engelin. 21 Minnaer hoord mijn klachten aan. 47 Mijn Filida vermoet van klagen. 94 O. Och Klarind mijn Uytverkooren. 10 Och Moeder ik wil gaen Trouwen. 26 O Engelant wat bedroeftheit groot. 35 Och Hemel hoort mijn klacht. 41 O Holland schoon gy leeft in vree. 43 Och Hemel hoord mijn klacht, &c. 48 Och Liefste weest gegroet. 53 O Florida Edel is uw’ roem. 55 Och Ioosje het trouwen is so soet. 69 S. Schoon Lief aenhoort mijn klachten. 5 Schoon Isabel hoop van mijn leven. 33 W. Wel Miecke stout. 59 Waakt op, waakt op het is meer dan tijt. 52 Wat droef geween. 56 Weest overschoon Herderin gegroet. 60 Waer blyft gy Flora mijn beminde. 66 Weduw’ Vroukens altemaal. 89 EYNDE.