Galante dichtluimen Willem Bilderdijk Hendrik Riemsnijder Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Galante dichtluimen van Willem Bilderdijk en Hendrik Riemsnijder uit 1780. Het originele werk is anoniem uitgegeven, maar wordt toegeschreven aan Hendrik Riemsnijder. Het auteurschap van Willem Bilderdijk is omstreden. p. 12: vam → van: ‘Wensch van eenen hoorndrager.’ bild002jvan07_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: KW GW A102559 Willem Bilderdijk [of Hendrik Riemsnijder], Galante dichtluimen. Z.n., z.p. 1780 Wijze van coderen: standaard Nederlands Galante dichtluimen Willem Bilderdijk Hendrik Riemsnijder Galante dichtluimen Willem Bilderdijk Hendrik Riemsnijder 2017-08-29 VD colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Willem Bilderdijk [of Hendrik Riemsnijder], Galante dichtluimen. Z.n., z.p. 1780 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Galante dichtluimen. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Galante dichtluimen. Dat zelfs de Scherts der malsche Wellust, vrij Van Vuigheid en Bordeeltaal zij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MDCCLXXX. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Ah! que j'aime ces vers badins, Ces riens naïfs & pleins de grace. Voltaire. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt aan mijne Agnes. Schoone Agnes! Zie hier de kleine verzaameling mijner Galante Dichtluimen, die gij gewilt hebt, dat het licht zouden zien. Het zijn vruchten, welke voor het grootst gedeelte in uwe tegenwoordigheid ge- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} kweekt zijn, in die oogenblikken, waar in, na onze ingespannen bezigheden, de geest op zijn' beurt door eene aangenaame werkzaamheid zig zoekt te vermaaken. Staa toe, dat ik ook deeze uitvloeijingen aan U opdraag; en ontfang het als een nieuw bewijs, hoe gaarne ik U de opdragt doe van alles wat van mij afhangt, om Uw vermaak te bevorderen; ontfang het met die inschikkelijkheid, welke U zoo eigen is, om de bekwaamheden van uwe vrienden aan te moedigen, en hunne poogingen minzaam te ondersteunen. Het aanlokkelijk talent, het welk gij bezit, doet U de hulde genieten van {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} elk Genie, dat zig tot een uitsteekend gevoel kan verheffen. Uwe menschlievende geneigtheid, om toegang te verleenen aan de bedrukten, om den moed optebeuren van den neêrslagtigen, en om op de bedektste wijze uwe verkwikkende gaaven uit te storten voor den dringenden nood der behoeftigen: is een onderwerp, het welk eene onuitputtelijke stof zoude kunnen verschaffen aan de gewette punten van de voortreflijkste pennen! Ik weet, Schoone Agnes! het streelend gevoel, het welk gij in het midden uwer bedrijven smaakt en ondervind, verschaft meer aandoening aan {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} uw hart, dan de grootste Lofspraak; doch, schoon gij de Lauwerkrans uwer verdiensten bedekt houd, kan egter niemand, die dezelve kent en weet te ontdekken, zig onthouden, een takje daaraan bij te brengen. Alle mijne vrolijke Luimen (en met droevige weet gij dat ik weinig gekwelt ben,) behooren U. Met recht eigen ik U derhalven ook deeze toe. Gij ziet dus, mijne Waarde! dat ook mijn geest U poogt te vermaaken. De meeste stukjes, op zig zelve, hebben U een lachje van genoegen, en een lonkje van goedkeuring kunnen afperssen; ik {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop, dat dezelve, nu bij een gebragt verschijnende, niet minder gelukkig zullen zijn. Vind gij juist niet alle van eene gelijke waarde, zoo ben ik egter verzeekert, dat gij zulks verschoonen zult, door de bewustheid, dat niet alle poogingen altoos even goed slaagen; en door de ondervinding, dat de Geest, zoo min als het Ligchaam, ten allen tijden eene egaale graad van warmte geniet. Doch om U niet te doen denken, bevallige Agnes! dat ik een flaauw en zwak werkje door een mooi praatje tragt goed te maaken: zal ik deeze {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt besluiten, met alleenlijk openhartig hier bij te voegen, dat, gelijk geene Opdragt ooit zonder een oogmerk van belang geschied, ik mij desgelijks vleije, eene erkentelijke belooning hiervoor te genieten: - en behoeve ik wel te zeggen, welke belooning van U het dierbaarst is, aan Uwen Dichter. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. Dit werkje, dat tot eene uitspannning in een vrolijk uur aangeboden word, is van die soort van geschriften, tegen welke een hevig vooröordeel plaats vind. De meeste Schrijvers, die deeze lugtige snaaren roeren, doen zulks gemeenlijk op eenen walgelijken toon; zij schijnen alle de hartigheid te willen doen bestaan in eene vuige Bordeeltaal, die aan elk oor volstrekt stuiten moet, het welk niet van alle kieschheid geheel ontbloot is. De Geestige Franschen, aan wien anders de beschaaftheid zoo eigen is, zijn hier in niet minder buitenspoorig dan de wulpsche Britten. De vrolijke Grecourt, en het Legio zijner navolgeren, vergeetende, dat de Wellust zelve kieschheid vordert, bezoedelen hunne geestige invallen met het vuilnis der onbetaamelijkheid. Ik zwijg van de strafwaardige vermeetelheid, om spottend te schertsen met gewijde onderwerpen. Het laatste verfoei ik; en in hoe verre ik geslaagt heb in het vermijden van het eerste, zulks stelle ik aan het oordeel mijner Leezeren. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal niets bijzonderlijk bijbrengen tot verdeediging mijner keuze van de stof. Deftige Mannen immers hebben zig nu en dan verleedigt, een' lugtige veder te voeren. Onze beroemde Landgenoot, de Achtbaare Constantijn Huijghens, heeft het zijner niet onwaardig geöordeelt, door zijne Trijntje Cornelis zijne Leezeren te doen lagchen. De Geest van den mensch kan zig niet onophoudelijk bezig houden met gewigtige onderwerpen of zedelijke betrachtingen, maar eene afwisseling van vermaak is voor denzelven zoo noodzaakelijk, als de beweeging voor het Ligchaam. - Mijn oogmerk is, met deeze boerterijen te vervrolijken, niet te ontstichten: wie het eerste zoekt, kan zig daarmeede vermaaken; doch wie het laatste vreest, moet 'er vooral zijn oog van afwenden en zorgvuldig het gevaar vermijden. De Titel waarschouwt genoeg. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Impromptu aan mijnen dichter, voor het schenken zijner galante dichtluimen. Ik vond mij dikwerf door uw streelend Dichtvermogen Verrukt en opgetoogen; Thans word mijn smaak genood op een vermaak'lijk feest Door uw' Galanten Geest: {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wilt gij weeten, hoe uw' Luimen mij behaagen, Koom, koom dan zelf dit vraagen. Ligt, (de ingang staat u vrij,) vind ge een onthaal bereid, Dat..., niets hoeft meer gezeid. Agnes. (*) {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding. Den Treurtoon and'ren laatende, Den toon des Lasters haatende, Verkies ik blij vermaak; Niet morrende, niet schreijende, Niet schendende, niet vleijende, Is vrolijkheid mijn smaak. De vreugde is nimmer schadelijk, Het boerten niet versmaadelijk: Natuur zelve eischt geneugt. De Grijsheid, stram en krommende, Of Nijd en Boosheid, grommende, Versmaaden slegts de vreugd. Gij dan, die altoos knaagende, En gij, die lust'loos klagende, Of gij, die somber ziet, Wilt naar mijn' toon niet luisteren; Gij zoud dien slegts verduisteren: 't Vleit uw' gesteldheid niet. {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gij, die schuld'loos leevende, En geen geneugt weêrstreevende, Niet veinzend zijt, noch schuuw; Wilt, Jonge Liên! vrij naderen, (Maar zonder erg,) deez' bladeren Zijn dan geschikt voor U. Doch U, voornaam'lijk, Lonkstertjes! U, zoete Hartontvonkstertjes! Die Gul en Vrolijk zijt; U, die de zinnen streelende, Niets dan geneugt zijt teelende: U word deez' boert gewijd. Geen kwaad in 't lagchen stellende, Noch ooit U grijnzend kwellende, ô Schoonen! zult gij 't ligt Een lachje waardig reekenen..... Wat zoude ik voor die teekenen, Van gunst U zijn verpligt! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Razernij der liefde. Een Vertelsel. (Uit het Fransch.) De jonge en schoone Aminte, in weêrwil van de banden, Waarmeê haar Hijmen bond, wijdde egter dag aan dag, Aan Cupido verboodene offerhanden: Haar Man, die met verdriet haare overtreeding zag, Vermaande, dreigde, bad; doch ziende geen' herstelling, Genas de dood in 't kort zijn' kwelling; {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stierf; en toen, toen leefde zijne gaê Zoo vrij en vrolijk als een' Nimph van de Opera Dit maakte in 't eind gerucht, en kwam eerlang ter ooren Des Priesters van haar' wijk; die, ijvrig aangedaan, Haar voorhield, dat heur ziel gewislijk ging verlooren, Zoo zij niet ras besloot de wanorde aftestaan. Ach! stond dit maar (zei 't graage Weeuwtje) in mijn vermogen! Helaas! Eerwaarde Heer! beklaag, beklaag mijn' kwaal: Zoo onvermijdelijk, als dat ik adem haal, Moet ik den vrijen loop der minnedrift gedoogen; {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is 't gevolg van een toevallig ongemak, En Och! mijn' zedigheid is oorzaak van dit zwak. Hoor toe, mijn Heer! Gij zult het nader weeten: 'k Wierd, op mijn' veertien Jaar, bij ong'luk, door een' hond Die dol was, zoo men dagt, gebeeten; En de algemeene raad, uit voorzorg, was terstond Mij naakt te domp'len in de baaren. Ik wierd ontkleed, en tot die proef bestemt, Wanneer ik, gantsch beschaamt, mij ziende zonder hembd, Al te zorgvuldig, om de ontstichting te bespaaren, De hand bragt op die plaats... gij kunt wel denken waar.... {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hield ze trouw bedekt in al 't gevreest gevaar; Waarom moest ik, ô schaamte! u al te ontijdig voeden? Mijn gantsche ligchaam, zints dien tijd, Bleef van 't gevolg der kwaal bevrijd, Behalven juist deez' plaats, daar blijft de dolheid woeden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De beslissing. Cleon zag zig 't geluk verleenen, Dat hij de lelijblanke beenen Van Lize, 't voorwerp zijner min, Beschouwen mogt, verrukt van zin; Nu slaat hij op het linker de oogen, Dan houd hem 't rechter opgetoogen; Hier, sprak hij, staat mijn' keuze stil: Wie zal in deezen twist den prijs van schoonst behaalen? ‘Ach!’ (zeide Lize: zonder draalen,) ‘Werp u dan tusschen beide, en eindig dus 't geschil,’ (Naar 't Fransch) {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De toegekende prijs. Jupijn verlieft op schoone Europe, zogt de trekken Van zijne Godheid te bedekken; Die wufte Godheid onderging Nu deeze dan weêr die gedaante wisseling. Hij deed zig voor, om in 't verlangt bezit te raaken Der schoone, die zijn hart deed blaaken, Als een der Goôn, als mensch, en eindelijk als beest. De Godheid slaagde slegt, en zag zig 't minst betrouwen; Zijn pooging ook, als mensch, was vruchtloos op haar geest: Doch, 't zij gezegt tot eer der Vrouwen, De Stier is Triomphant geweest. (Naar 't Fransch.) {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Het veege Lotje. Ik wil met mijne maagdom sterven; sprak Lotje, vol bevalligheid. 't Is jammer, dat die lieve meid Zoo spoedig wil het leven derven. (Naar 't Engelsch.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Lize. Ja, lieve Lize! ja, bevallige Engelin! Ge ontvonkt mij, langs hoe meer, in min. Uw' vlugge schranderheid, uw geest kan elk vermaaken; Uw oog doet zelfs de koelheid blaaken. De strengste onthouding word begeerte op uw gezigt; U ziende, is minnen de eerste pligt. Hoe houd elk lachje, elk lonkje, elk straaltje van uwe oogen Mijn' gantsche ziel als opgetoogen! Door welk een wellust voelt zig 't kloppend hart verrukt, Als u mijn trillende arm eens drukt! Hoe schijnt mij vaak, bedwelmt, de levens geest te ontglippen, Daar ik de daauw zuig van uw' lippen; {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch zie 'k uw boezem dan, dat pronkstuk der natuur, Verandert straks mijn bloed in vuur! En laager... maar, helaas! die schat is voor mijne oogen Doot 't nijdig kleed thans overtoogen! Daalt mijn' verbeelding op dat middelpunt eens neêr, Dan ken noch voel 'k mij zelv' niet meer. Maar hoe! wat zie 'k, mijn' Lize! ontdekt ge uw' poez'le leeden? ô Ja! wel aan, 'k help u ontkleeden..... Wat hemelsch voorwerp! Hoe verukkend schoon! elk deel Is zoo volmaakt... ja, als 't geheel!.... 'k Omhels mijn' Lize... een zagt, een kwijnend overhellen..... Geen tong kan mijn geluk vertellen..... {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene Dame, die in een gezelschap een Vaarsje voor de vuist verlangde. Is 't mogelijk! gebied een' Schoone mij te dichten? En zoude ik een bevel, zoo streelend, niet verrigten? En wel terstond? - ô ja, ik zal; Mijn Dichtlust staat voor schoonen altoos pal: Maar ik beken, om 't sneedig wit te raaken, Zou 'k liefst apart een Puntdicht maaken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't huwelijk van Jan en Caatje. Jan slijpt zijn punt ten derden maal, Om moedig naar den ring te steeken; Als maar de veêrkragt van zijn staal, Niet door verslijting is bezweeken! Maar Caatje, zegt men, weet hoe 't staat: Zoo vind men steeds bij voorzorg baat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wensch van eenen hoorndrager. O! die in Lapland leeven mogt, Leefde in een billijk Land! Aldaar word, als eene eer, gezogt 't Welk elders strekt tot schand. Ja dáár, daar vind de man zig openlijk vereert, Als een bevallig Heer zijn Vrouwtje Cajoleert; Men ziet hem, zonder spijt of kwaadheid te doen blijken, Zoo draa de minnaar komt, ontwijken. Dáár is het gantsch zoo niet, als hier: De norsse man maakt geen getier, Noch trapt een' fraai galant, die 't wijfje kan behangen, Verwoed en dreigend weg te jaagen; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, geen gemaal weêrstreeft zijn' zoete gemaalin, Zij leeft volkomen naar heur zin; Wat heur vernoegt, doet hem vermaak; hij ziet het aan en zwijgt, Hij is verheugt, wanneer hij slegts een erfgenaam verkrijgt. In ons beschaafder Land, Helaas! is 't juist verkeert, Gelijk het de ondervinding leert. De daad niet, maar de naam kan hier tot schand verstrekken, En de arme man ziet zig begekken, Wiens Vrouw, te driftig door inhaaligheid gekwelt. Heur Kapitaal op vreemde renten steld. En nogthans, of men het al weeten wil of niet, Is 't een bedrijf, dat dagelijks geschied. Een haven, welke met geen boom is af te sluiten, Houd daar eens, zoo gij kunt, de vreemde Kapers buiten.... {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} O! dat nooit Lapland Lof ontbeer': Dáár is het koekoek zijn eene Eer. Dáár vind men niet, dat meerder schand bestaat In 't voeren van den naam, dan in de waare daad. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeilijk werk. Een wulps jong Wijfje te bewaaken, Zijn waarlijk geen' geringe zaaken, En Mannen die dit onderstaan, Zien zelden hunne vlijt voldaan; Want hiermeede is het even zoo, Als dat men eene vlugge Vloo Door kragt van reden wil bedwingen, Niet onbedagtzaam voort te springen. Al wend men alle pooging aan, 't Is beiden met een wip gedaan. (Naar 't Hoogduitsch.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadzel. 'k Ben van gestalte klein; woon in een lomrig dal; Leef steeds bedekt, en ben met pragt noch praal bepaereld. Vogt is mijn voedsel slegts; men kent mij overal; 'k Ben stom en doof: nogthans regeert mijn magt de waereld. Schoon hij, die mij genaakt, trotsch en vermeetel staat, Verzwakt nogtans zijn moed, eer' hij weêr van mij gaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De boom, die schoone Vruchten draagt. Een Boer ontmoette eens in een' vrije wandel - laan, Een' Dame, jong en welgedaan, Geschapen, zoo het scheen, om ieder te bevallen; Zy was gekleed, zoo als de smaak thans is, Half naakt en half bedekt; de ontbloote boezem, frisch En blank als room, vertoonde een paar bezielde ballen, Zoo fraai en leevend, dat zelfs 't boere bloed ontstak. Hy naderde de Schoone en sprak: {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw, ik hoop niet, dat gy kwaad zult zyn, of grimmen, Om mijn' vrypostigheid: ei, zeg me, als 't u behaagt, Mag men dit boompje wel beklimmen, Dat zulke schoone vruchten draagt? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Chloë. Ik heb, terwijl gij sliep, onlangs een' kus gestoolen, ô Chloë! van uw' lieven mond; Dit wierd me uitdrukk'lijk door den Minnegod bevoolen, Die aan uw' zijde op schildwagt stond. Hij gaf mij tevens toen te kennen, Dat hij een' fraaije boog aan U geschonken had; Doch, om ons onderling aan zijnen dienst te wennen, Gaf hij de pijl, die daar toe hoort, aan mij, mijn schat! Dus, als ge eens lust hebt om te schieten of te jaagen, Hebt gij mij slegts mijn' pijl te vraagen; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelve staat gereed, is steevig, wel gewet, En zal voorzeeker, op uw' fikschen boog gezet, Niet missen, telkens 't doel te raaken, Wanneer gij 't aan den gang wilt maaken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Censor. ‘Gij moet,’ (luid Censors taal:) ‘Gij moet de schoone Vrouwen Als fraaije bloemen slegts beschouwen.’ Dit doe ik waarlijk juist; ja, Censor! ik beschouw Als een fraai bloempje, een' mooije Vrouw: Maar 't geurig bloempje, dat onze oogen kan verrukken, Verlangt men ook wel eens te plukken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Jan de Wijs. ‘'k Beschouw een' schoone Vrouw slegts als een fraai schild'rij;’ Zegt Jan de Wijs. Maar, Jan de Wijs, geloof dan vrij, Dat aan uw slap gevoel de Veêrkragt is onttoogen, En gij niets meer, zoo 't schijnt, verheffen kunt, dan de oogen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzigtige Ant. Gij weet, mijn dierbaare Ant! hoe vuurig ik u min, 'k Bezweer u dus, mijne Engelin! Wilt uwen minnaar, dien ge in fellen gloed ziet blaaken, Door 't teederst gunstbewijs volmaakt gelukkig maaken. Verban uw' schroom. Staa toe, staa toe, Mijn lief! dat ik mijn' wensch voldoe!.... ‘Neen, neen,’ (sprak Ant,) ‘mijn vriend! vergeefsch is al uw poogen; 'k Ben door zulk loos gevlei al meer dan eens bedroogen.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Perpetuum mobile. 't Perpetuum Mobile heb ik in 't eind' gevonden, Sprak Jan de Mathematicus, Kort na dat hij, met een' gezonde Zus, Zig had in d'Echt verbonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Bocaal schrift. Mijn lieve Lize, waart gij 't glas, was ik de Wijn, Dan zoud ge om mij, en ik zoude in u zijn. Devies. 'k Hoop, dat het lot een' prijs mooge aan een meisje geeven, Dat een klein fonds bezit, welks inkomst haar doet leeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de afbeelding van Elmire. Hier ziet ge Elmire's beeld. Haare oogen, taal en mienen Zijn waare Electrizeer machienen; De Barometer van haar Hart staat altoos meer Op los, dan op bestendig weêr. (Naar 't Hoogduitsch.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevaarlijke strijd. Een' Venus, 't Bachus vogt, de Nagt en 't Vuur der Jeugd Bestrijden dikwerf zeer gevaarlijk 's Jonglings zinnen. Voldoet hij zijne drift, dan is 't, hij schend de Deugd; En is hij sterk genoeg, deez' driften te overwinnen: Dan noemt men hem een' Dwaas, onvatbaar voor geneugt. (Naar 't Fransch). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitspoorige droefheid. Een Vertelsel. Sophroon zag zijne Vrouw, zijn' lieve jonge Vrouw Op 't veege ziekbed bitter lijden; Hij zag haar met den dood, doch reeds bezwijmend, strijden, Dien laatsten vijand, die noch jeugd ontziet noch trouw. Haar leven liep ten einde. Ach! door wat smart, wat rouw, Voelt de arme man zijn zuchtend hart doorsnijden, Nu alle hoop verdwijnt in 't naaderend gevaar! {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Door smart bedwelmt, door wanhoop fel bestreeden, Rigt hij al mijm'rend zijne treeden Naar een vertrek, van 't droef tooneel verwijdert; daar Word hij gevallig juist de Kamenier gewaar, Een levendig Bruinetje, in 't prilste van haar' jaaren; Doch wien de naare staat van haar' Mevrouw, zoo 't scheen, Thans zoo veel bittre smart kon baaren, Dat ze ook als smolt in droef geween. ‘Och zijt gij hier, Babet? ik zie gij zijt bewoogen Zoo wel als ik; wilt dus gedoogen, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat in uw schoot mijn hart zijn teêrste zuchten loost! Gij zijt gevoelig, kom, verkwik mij met uw' troost!’ Dit zeggend', zet Sophroon zig bij Babetje neder. De droefheid maakt de harten teder. Hij zucht; Babet zucht ook. - Zij zien elkander aan - Hij drukt haar hand, zij drukt de zijne weder. Doch beiden zijn te sterk, te teder aangedaan, Dan dat een bloot gesprek de aandoening hunner zinnen Kan doen bedaaren, of verwinnen. Neen, woorden kunnen, als het hart spreekt, niet bestaan. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gevoel nam ras de plaats van 't spreeken. Sophroon, Babet, nu in elkanders arm bezweeken, Beproefden dàt gevoel, 't welk best de smart verpoost. Maar naauwlijks nog begon de werking deezer troost, Naauw' was nog de eerste zucht geloost, Of, op het onverwagtst, laat een der naaste vrinden Zig bij deez' twee bedrukten vinden, En ziet hunn' bezigheid. - - Hoe! Hemel! (riep hij:) hoe! Is 't waarheid, of is 't schijn? bedriegen mij mijne oogen! - - - {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach!’ (riep Sophroon:) ‘de smart houd mij zoo sterk bewoogen, ‘Dat ik, verbijsterd en ontroert, niet weet wat 'k doe!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedrukte vrouw. Een Vertelsel. ‘Mevrouw, hoe zeer het mij tot droefheid moet verstrekken, Ben 'k toch genoodzaakt, U te ontdekken Den veegen staat van uw' Gemaal. De Kunst vermag niets meer tot redding van zijn' Kwaal! Zijn Leven kan niet langer duuren, Dan op zijn hoogst nog vier en twintig uuren.’ Dus sprak, zoo 't scheen, zeer aangedaan, Geneesheer Stijvius de weenende Agnes aan..... ‘Ach! (riep de droeve Vrouw,) wat moet, wat moet ik hooren! Is alle hoop, alle uitkomst dan verlooren? {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Raak ik mijn' waardsten Schat, mijn' teêrgeliefden Man Voor altoos kwijt!.. dit schrikk'lijk denkbeeld doet mij beeven! Mijn hart krimpt weg! Helaas! ik zal, ik kan Dit wreed verlies niet overleeven! Mijn kragt bezwijkt reeds op het naad'ren van dien slag..... Ik kan niet meer!.. ô Hemel!... Ach!..’ Zij zucht; en zijgt in flaauwte neder. Die lieve Vrouw! wat mintze haar' Ega teder! Gelukkig, dat zig de Arts nog bij dit toeval zag. Zijn rasse hulp brengt haar in 't leven weder. Hij ondersteunt haar met zijn' arm; en zegt: ‘Mevrouw, Ik bid, bedaar, en maatig toch uw rouw. 'k Beken, 't valt hard, het geen men mint, te derven; Maar moeten wij niet allen sterven? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzagt het denkbeeld uwer smart! Jong, Schoon en Rijk, staan alle harten voor U open; Thans kan op nieuw een teder Minnaar hoopen, Op 't waard bezit van uw onschatbaar hart! Het voegt veelligt niet, tegenwoordig U te ontdekken Een' gloed... Maar ach! te hevig aangedaan, Kan mijne ontroering tot verschooning mij verstrekken; Mijn kwijnend oog doet U genoeg verstaan!..’ ‘Ach! (snikte de arme Vrouw) kan ik mijn oor nog leenen Aan Troost! Laat, laat mij weenen! ('t Was nogthans, of een lonk door 't vogt der traanen scheen;) Maar, Doctor! laat mij niet alléén. 'k Voel wel, dat in mijn bitter treuren Uw troost mij 't best nog op zal beuren.’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrije neering. Gemeenlijk vleit zig elke vrouw, Dat zij haar' man zal overleeven; ‘Hoe lastig’ (sprak Suzet:) ‘hoe lastig is de Trouw! Nooit zal 'k ten tweedenmaal, mij in den Echt begeeven.’ Suzette volgt dus, als men ziet, De heedendaagsche leering: De Monopolie lijkt haar niet, Ze is voor een' vrije Neering. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge gelieven. Die wil, zoek' vrij naar valsche Vreugd, 'k Smaak waar vermaak met mijn' beminde; Mijn hart kent anders geen geneugt, Dan 't welk ik in haar' Liefde vinde. Van Vrekheid, Waan en Hoogmoed vrij, Is 't Geld noch Aanzien, dat 'k begeere; Het waardst, het wenschlijkst goed is mij Een Lonkje, een Kus van mijn' Glicere. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben, 't is waar, geen magtig Heer, Glicere is ook geen' groote Dame: Doch groot van Hart, bezielt met Eer, Is 't onze rang niet, dien 'k mij schaame. Wij minnen tederlijk elkaêr; En lust het ons hiervan te spreeken, Wijkt de een'ge knegt, die mij en haar Getrouwlijk dient, op 't minste teken. Wat schoonheid de Natuur verspreid', Hoe zeer de kunst ook de oogen kluister', Niets, niets wekt mijne oplettenheid; Glicere alléén verdooft dien luister. 't Eenvoudigst Liedje van Gliceer' Streelt meer, dan 't fraaist Concert mijne ooren; Haar lief geluid verrukt mij meer, Dan 't Luchtmuziek der Vogel - chooren. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Juno zelve, in deftigheid; In dans, Terpsichore; op de snaaren, Euterpe; in denkwijze en beleid, Kan zij Minerva evenaaren. Beschouw haar, zie haar' malschen lach: 't Is de Onschuld en de Schoonheid beiden! 's Nagts blaakt ze in wellust; en bij dag, Is zij zoo vriend'lijk als bescheiden. In een bevallig nagtgewaad, 't Hair los en golvende, ongereegen, Treed, met een bloozend blij gelaat, Mij 's ogtends mijn' beminde tegen; O dàn, dàn is mijne Engelin, Een Roosje, door de Liefde ontlooken, En al wat ik bezit en min Ziet dan mijn oog onafgebrooken. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudigheid en kiesche smaak Bestieren haare keuze in 't kleeden; Men ziet haar altoos met vermaak, Steeds vind men nieuwe aanlok'lijkheden; Nooit heeft de kunst haar bijgestaan, Om haar bevalliger te maaken, Natuur alléén heeft deel hieraan: Glicere is Schoon, reeds bij 't ontwaaken. Wijl zij zig siert voor mij alléén, En wuft noch pronkziek is, maar teder, Wil zij, dat ik haar helpe in 't kleên, En zet mij dart'lend bij haar neder. ‘Kom’ (zegt ze) ‘op dat ik u behaag', Maak dat mijn' Schoonheid wat vermeêre.’ 'k Zie, dat ik, haar omhelzend', slaag', Want, eene blos verfraait Glicere. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vat en kus haar glinst'rend hair, Dat ik met voordagt woel en strengel, Om haar, uit scherts, te plaagen; maar, Wat ik ook doe, zij blijft een Engel. Zij ziet in 't spiegel... kan 't geschiên, Dat ik haar' zwakheid hier ontvouwe?... Neen! Nooit doet zij 't, dan om te zien, Met welken oog ik haar beschouwe. Ik Rijg..... Terwijl 'k de vingers roer, Voel ik een vuur in de aad'ren gloeijen! Wel tienmaal breekt de Liefde 't snoer, Uit vrees, dat ik te ras mogt spoeijen..... Ach! wat betooverend vermaak Doet mij dit streelend rijgen smaaken! Maar 'k wagt nog aangenaamer taak, Als ik 't van avond los moet maaken. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij gaan aan Tafel. Welk onthaal Kan keuriger, dan 't onze heeten? Geen vreemd gezelschap stoort ons maal. Recht over mijne lief gezeeten, Rust haar klein voetje op mijnen voet. Haar mollig knietje raakt de mijnen; Wij zien gestaêg elkanders gloed Uit beider spreekende oogen schijnen. 't Is loutr'e Nektar, welke ik mij Door mijn' Glicere's hand zie schenken; En, tot nog meerder lekkernij, Doet ons de Liefde een' vond bedenken: Wij wisselen van glas; ik vat Het plaatsje, 't welk haar mondje raakte; Ik drink, en dan, dan proeve ik, dat Mij nooit een dronkje beeter smaakte! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zet mij, na 't eeten, bij haar neêr; 'k Beschouw haar, met welspreekend zwijgen; Ik vat haar' hand, ik druk die teêr, En zie mijn liefje een blosje krijgen. Als 't kloppend hart zijn' wensch bedoelt, Kan 't stomme aandoening slegts gedoogen: Men praat, wanneer men niets gevoelt, Maar zwijgt, als 't hart is opgetoogen! Glicere, die dit tijdstip vreest, Staat op, en gaat haar Knoopwerk vinden. (Een' minnaares is steeds bedeest;) Ik hou' de zij', die ze op wil winden. Haar poezel handje raakt mijn' hand, Haar boezem nadert mijne lippen; Ach! welke bezigheid, wat stand Om een te teêr gevoel te ontglippen! {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Loer op dien boezem, dien de min Bezielt, en golvend doet beweegen: Een klapje van mijne Engelin Straft mij voor dit vermeetel pleegen. Doch naauwlijks heeft zij dit gedaan, Of zoekt haar aanzicht te verbergen, Loopt weg, en ziet mij sluipende aan, Of mij dit klapje ook wel kon tergen? Ik veins misnoegt te zijn, uit spel, Om te eerder haar tot mij te trekken; Zij kent haar' minnaar al te wel, Dan dat haar zulks zou schroom verwekken. Met het aanvalligst, liefst gelaat Vliegt ze in mijn' arm, omhelst mij teder, En schenkt mij, met een' ruime maat, Voor d'enk'le klap tien kusjes weder. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat lieve kuurtjes heeft Gliceer', Die haar nog meerder doen beminnen! Dan lacht, dan pruilt, dan zingt ze eens weêr, Roert haar Klawier, en streelt mijn' zinnen; Dan is zij hier, straks elders heen; Vat kaarten; slaat een boek mij open; Werpt dan weêr alles onder een, En noopt mij, om haar na te loopen. Ik loop haar na, en haal haar in, Juist op een' plaats, voor mijn verlangen Volmaakt geschikt, waarheen de Min, Uit gunst voor mij, bestiert haar' gangen. Omhelzend stuit ik hier haar' vlugt; Ik kus, ik liefkoos, vlei haar teder!... Zij bloost,... lonkt kwijnend,.. loost een zucht..... 't Gordijn der Liefde valt hier neder. (Gevolgt naar het Fransch.) {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De revue. Vraagt gij, wie 'k al beminne? 'k Min iedere Engelinne: Ik min de lieve Agneetjes, De Caatjes en de Keetjes, De Lotjes en Lenoortjes, De Jansjes en de Doortjes, De Mietjes en de Betjes, De Blondjes en Bruinetjes; Ik min de dart'le graagen, De zeedigen, de traagen, Die vriend'lijk zijn, of strenger, Die poezel zijn, of tenger, De malsche fijne zusjes, Gevoelig in heur lusjes; {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Min alle lieve bekjes, Die door bevall'ge trekjes, Door houding, oog en mienen Bemind te zijn verdienen; Die lugtig, vrolijk, woelig, Maar niet te min gevoelig, Aandoenlijk teder blaaken, En 't zoet der Liefde smaaken; Die geestig schertsen kunnen, Die niemands vreugd misgunnen, Nooit morren, nimmer kniezen, En mij tot Minnaar kiezen. Ik haat alleen de Schoonen, Die u, ô Liefde! hoonen, Die, nors en stroef van zinnen, Noch u, noch mij beminnen. (Naar 't Hoogduitsch.) {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Suzanna. Suzanna's Kuischheid word door elk op 't hoogst gepreezen: Dit lief jong Wijfje wederstond Twee Grijzaarts, schoon zij zig alléén met hen bevond. Ik prijs, het geen wij van haar leezen: De Deugd is schaarsch, en die der Kuischheid meest; Maar 't wonder zou nog grooter weezen, Was dit paar Minnaars jong geweest. (Naar 't Engelsch en Hoogduitsch.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschlievend Lotje. Lotje, in 't bloeijen van haar leven, En liefdaadig van gemoed, Doet zeer gaarne aan ieder goed, Door menschlievenheid gedreeven. Doch wijl haar wil niet is met magt verëent, En zij geen' gaven van 't geluk heeft uit te deelen, Tragt ze ieder bij te staan, en ondersteunt ook veelen Met een kleinoot, haar door Natuur verleent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Aglaë. Eenen Grijzaart huwende. De vrolijke Aglaë, pas twintig jaarig, trouwt Een' Man, ruim zestig oud: Helaas! de lieve meid, kan zij dan niet bezeffen, Dat haar 't verdrietig lot moet treffen Der dwaaze maagden, die, toen 't noodig was, ô ramp! Geen' olij vonden in de lamp? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderscheid van hoornen. De man, die 't snoepen van zijn' lieve Galatee Niet weet, voert slegts één hoorn; maar hij, die 't weet, draagt twee. Die 't weet, en nogthans zwijgt, dien worden drie geschonken. Die zelf de minnaars lokt, mag met vier hoorens pronken. Maar hij, die 't niet gelooft, schoon 't nog zoo duid'lijk blijk', En 't Vrouwtje slegts vertrouwt, - is wel vijf horens rijk. (Naar het Latijn.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Zeeker vaderschap. Indien met zeekerheid zig eenig Echte man Van zijne Kinderen den Vader noemen kan, Dan is 't Navroot; dewijl zijn' Vrouws mismaakte trekken Geen' min van vreemden kunnen wekken; En ze is te schaarsch bedeelt, om loon daarvoor te biên: Dus word zij slegts met daaglijks brood voorzien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Beede aan de minnegod. Kupido is 't uw wil, dat ik verlieft moet raaken, Doet dan mijn hart voor een bevallig voorwerp blaaken; Schenk mij een' Minnaares, beminn'lijk en getrouw, Maar och! behoed mij voor een' Vrouw! Laat bidde ik u, in Huw'lijks strikken, Mijn' blijde vrijheid nooit verstikken. Uw hel'dre fakkel stookt den gloed aan van geneugt, Maar Hijmens doffe toorts beneevelt alle vreugd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De Liefde, zegt men, is van 't Huwelijk de moeder: Maar wie zag ooit dan iets verwoeder, Dan dat het booze kind, bijkans op staanden voet, De moeder sneuv'len doet? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Puntdicht. (Uit het Fransch.) Gij kiest, (sprak Julia) gij kiest, mijn' waarde Clare, Tot Gade een' man, die fraai en welgemaakt van Leest, Maar zeer bekrompen is van Geest: Vriendin! (was 't antwoord,) Och! dat dit geen' zorg u baare! Hier komt geen' geest te pas; geloof mij: - 'k neem een boek, Wanneer ik voedsel daar voor zoek. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw in Baarensnood. Jan Zagjes zag zijn' Vrouw in zwaare baarensnood, En riep, met traanen in zijne oogen, Helaas, mijn Lief! wat is uw lijden groot! En ik, ik heb dit kwaad u op den hals getogen? Och! (sprak de Vrouw, met zijn verdriet bewoogen,) Weest niet zoo zeer met mijne pijn begaan; Ik weet wel, lieve Man! gij hebt geen schuld hieraan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneedig antwoord. Een jonge knaap zag een boerinnetje, zoo frisch Als melk en roozen, op haar' bloote beenen loopen: ‘Meid’, (sprak hij,) ‘'k zal u een paar and're koussen koopen, Zoo draa het paar, dat gij nu draagt, versleeten is.’ ‘Is 't zeeker waar, mijn beste maatje?’ (Hernam de fluksche tas,) ‘dan dient geen tijd verspilt; Gaat dan maar vrij te markt: want, als je 't weeten wilt, Van boven hebben ze al een gaatje.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Lotje. Gij hebt een' Roos, die frisch, bekoorlijk is en êel: Maar, Lotje lief! dit roosje ontbreekt een steel; Wilt gij mij toestaan u 't geheim der kunst te leeren, Die frissche Roos te inoculeeren? Het zap, 't welk uit het steeltje vloeit, Maakt dat het Roosje weelig bloeit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedje. Op de wijze van La Bequille du Pere Barnabas. Mejuffrouw de ridder d'Eon. De Kunne van d'Eon Is een geheim voor veelen; Het magtig Albion, Dat hem zijn rol zag speelen, Plaatst hem bij Vrouwspersoonen, Wijl 't hem niet moog'lijk was, Van 't krukjen iets te toonen Van Vader Barnabas. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Weleer' was zij een man, Een braaf Soldaat, wiens degen, Gelijk men weeten kan, Hem nimmer liet verlegen. Wat spijt, haar vrouw te heeten! Zij deed wis meer, zoo ras Zij 't Krukje had bezeeten Van Vader Barnabas. Ook was ze een ijv'rig lid Der vrije - metselaaren, En zag zig dus 't bezit Van hun geheim verklaaren; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit had nooit kunnen slaagen, Zoo zij niet, op dat pas, Het Krukje had gedraagen Van Vader Barnabas. Zij zag van 't Hof zig lang Gelast met Staats beveelen, En met den naam en rang Van Afgezant bedeelen; Zeg of niet klaar dit leerde, Dat zij een Ridder was, En 't Krukje niet ontbeerde Van Vader Barnabas? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zij dan vrouw of man, Zij wist zig te verwerven Een' roem, die nimmer kan Vermind'ren of versterven! Maar, wie van onzer eenen Wil, als zy meisje was, Het Krukje haar eens leenen Van Vader Barnabas? Zij heeft, gelijk men zegt, Door kunde en lust gedreeven, Aangaande 't Volken recht Wel twintig deel geschreeven: {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij kan nogthans de rechten, Wat Advocaat zij was, Van 't Krukje niet beslechten Van Vader Barnabas. Men drong in Eng'land haar Een speelkindje op te voeden, Waarvan ze, als Vader, daar Het maakloon moest vergoeden; Dit is, voorwaar! een stukje, Dat niet wel moog'lijk was Te pleegen, zonder 't Krukje Van Vader Barnabas. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadzel. Ik ben een' kunst, door al wat leeft begeert; 'k Word niet door onderwijs, maar door bedrijf geleert; Mijn proefstuk word doorgaands in 't duister, zonder licht, En zonder handen zelfs verricht: En nogthans ben ik de eerste, en zal, naar allen schijn, De laatste ook wel van alle kunsten zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde is vrij. Dwang is een last; last baart verdriet; Verdriet bestaat met Liefde niet. De lieve Liefde is vrij; zij haat de strenge banden, Waaraan belang of pligt, door gierigheid of magt, Het hart te kluist'ren tragt; Zij eischt niet anders, dan vrijwillige offerhanden. 't Gareel, waarin haar' zagte hand Twee teed're harten spant, Is slegts van bloemen t'zaam geweeven. Vrij, vrolijk, vergenoegt te leeven, Den wederzijdschen gloed bestendig voedsel geeven, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen' kwellende argwaan voên, eendragtig zijn van zin: Zie daar de wetten van de Min. De Liefde ontvlugt, zoo draa men d'invloed deezer wetten Door wreev'le norsheid wil beletten; Zoo draa zij merkt, dat dwang haar dreigt. En ééns ontvloden, kan geen magt haar weêr doen keeren, Zelfs geen berouw maakt haar op nieuws geneigt: Men moet alsdan de Liefde altoos ontbeeren. Dus als men zig aan 't voorwerp, dat men mint, Met onverbreekb're banden bind, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat veeltijds 't lastig lot te wagten, Dat men slegts om een paar vermaakelijke nagten, Al d'overigen Leevenstijd In onrust en verveeling slijt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Tragt niet door driftig onbescheid Iemand te noopen tot beminnen; Liefde laat door bevalligheid, Nimmer door dwang zig overwinnen; Zij volgt altoos haar' eigen wet, Steeds op haar' eigen keuz' gezet: Nimmermeer, laat zig de min Wetten stellen, dan naar haar' zin. Zonneschijn maakt de lugt weêr frisch, Die zig eerst vond ontstelt door vlaagen; 't Aardrijk, dat als verstorven is, Word weêr verkwikt door Lente dagen: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als de Liefde eens neemt een' keer, Komt zij of nooit of zelden weêr. Nimmermeer laat zig de min Wetten stellen, dan naar haar' zin. (Naar het Fransch.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Claartje aan Amelia. ‘Schuuwt, Schuuwt voor al de Manspersoonen! 't Zijn schepsels die de hel bewoonen; Die meest, schoon aangenaam in schijn, Slegts duivels voor de meisjes zijn. Och! laat u nooit door hen bekooren!’ Dus liet zig vroome Claartje hooren, Aan haar' vriendin Amelia. Maar ziet, een korte tijd hierna, Ontdekte men, dat fijne Claartje Bevrugt was, en het bleek dus, dat Zij zelv' van zulk een Duivels staartje Wat sterk de proef genoomen had. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de geboorte van eenen eersteling. Zijt welkom, jong gebooren wigt! Vriend Cornus denkt, hij is uw Vader; Maar of dit waar is, of verdicht, Zulks weet Mevrouw uw' Moeder nader. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De Liefde en Krijg eischt kort beraad. Een krijgsman, die zijn' moed mistrouwt, En in 't gevaar zig aars'lend houd, Word als geen braaf Soldaat beschouwt; Een minnaar van gelijken, Moet vrees noch schroom doen blijken, Maar moedig zijn en stout. De Liefde en Krijg eischt kort beraad, In beiden is een' stoute daad 't Best van baat. Hij, wien moeite of gevaaren Weerhouding kunnen baaren Is Minnaar noch Soldaat. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Het los vertrouwen. Het goed vertrouwen, dat de menschen schijnt onttoogen, Toont bij 't voltrekken van een' Echt nog zijn vermogen; Althans elk Bruidegom waant zeeker en gewis, Dat zijne Bruid nog maagd en onbesprooken is: En 't Bruidje denkt veeltijds, dat ze in haar' lieven schat, In haaren Bruidegom verkrijgt een zuiver vat; Maar opent de ondervinding de oogen, Dan vind zeer dikwerf 't paar zig wederzijds bebedroogen. (Naar 't Hoogduitsch.) {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkdicht. Zonder de Letter R. Lieve Liefde, die de zinnen Met geneugten mild'lijk voed; Die ons neigt en noopt tot minnen, En in wellust blaaken doet! Wijst mij, wat ik moet beginnen, Om den Wensch van mijn gemoed, Om Elize's gunst te winnen, Die slechts lacht om mijnen gloed? 'k Heb, om tot mijn' wensch te koomen, Chloe's hulp te baat genoomen; Lize en zij zijn eensgezint. ‘Wilt dan 't laatste middel waagen,’ (Zegt de Liefde,) ‘dit zal slaagen: Veins slegts, dat gij Chloë mint.’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eenen grijzaart. Krom, grijs en beevend, praat gij nog van, Liefde. Een teeken Draagt ge egter, dat uw kragt verkleumt is en bezweeken: Want als de kruin des Bergs met sneeuw bedekt is, zal Het ongetwijfelt koud en krimp'rig zijn in 't dal. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De Voorbaarige gevolgtrekking. ‘Ik schuuw den last van d'Echt (sprak Betje) en zal nooit trouwen.’ - Dit is een wreed besluit, gij zijt te lieve meid, Om steeds uw' maagdom te behou'en: ‘Wel hoe!’ (was Betjes gul bescheid,) ‘Dat is daarom juist niet gezeid.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijf zinnen. 'k Hoor Lize's zoete stem; ik Zie haar' schitt'rende oogen; Ik Riek haar' geur; ik Voel haar' poez'len arm en hand; Ik Smaak een dartel kusje: en dus houd, in dien stand, Eén voorwerp tevens all' mijn' zinnen opgetoogen, En doet een' zesden zin ontstaan, Welks invloed en genot 't verhaal te boven gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad aan de schoonen. Wilt gij in de Liefde slaagen, Tragt dan naar het grootst gewin; Harten streelen, elk behaagen, Is de grootste kunst der min. Zoekt den prijs steeds weg te draagen Van een' gullen, zagten zin. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ge een teder hart doen blaaken In een' onverdoofb'ren gloed, En het zoet der Liefde smaaken: Blijf meest'res van uw gemoed; Wilt u steeds beminn'lijk maaken, Zonder dat gij 't merken doet. (Naar het Fransch.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit. Stupidus las eens voor zijn meisje, op haar verzoek, In een Galant en vrolijk boek, Doch 't geen veel minder hem, dan haar scheen te bekooren. Ik weet niet (gromde hij) wat gij niet al wilt hooren? 't Besluit van zulk gesnap komt toch op... gekheid... uit. Wel nu, (sprak zij hier op,) kom dan maar tot 't Besluit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (*) Juist bij het afdrukken van het Voorwerk, (om het kunstwoord der Boekverkooperen te gebruiken,) vind ik mij met de bovenstaande Impromptu verrast. En dewijl de oude mode, om zijne werkjes onder het geschal der Lofbazuinen van zijne kunstvrienden in het licht te doen treeden, thans weder (gelijk het met meer oude modes gaat) op nieuws schijnt ingevoert te worden: maak ik meede geene zwaarigheid het hoofd van mijn Dicht werkje met de Panache te versieren, welke mij door mijne Agnes zoo vriendelijk word aan gebooden.