Gedichten Johannes Kinker GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 63 9561-9563 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Gedichten van Johannes Kinker uit 1819-1821. REDACTIONELE INGREPEN De drie delen zijn gescheiden door een kop tussen vierkante haken. Deze is telkens door ons aangebracht. De ‘Drukfeilen’ op p. 197 (van deel 1), 199 (deel 2) en 203 (deel 3) zijn in de lopende tekst doorgevoerd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. π1v, π2v, 152 en 198; deel 2, p. π1v, II, 104, 182, 184 en 200; deel 3, p. π1v, II, 102, 118 en 204) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina ongenummerd (p. π1r)] Gedichten. [deel 1, pagina ongenummerd (p. π2r)] Gedichten van MR J. Kinker, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, enz. aan de Hooge school te Luik, Lid van het Koninklijk Instituut. Eerste deel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te Amsterdam, bij Johannes van der Hey. MDCCCXIX. [deel 1, pagina ongenummerd (p. XLIV)] Inhoud van het Eerste deel. het ware der schoonheid Bl. 1. de toekomst Bl. 22. het alleven, of de wereldziel Bl. 31. god en vrijheid Bl. 66. wilskracht en deugd Bl. 86. gedachten bij het graf van kant Bl. 91. klaagzang bij het graf van deiman Bl. 124. de dichtkunst Bl. 144 [deel 1, pagina ongenummerd (p. 197)] Drukfeilen. In de voorrede: bl. XXXIII. regel 12 is lees: zijn In de Dichtst. en Aant. bl. 8 regel 8, en op eenige andere plaatsen, bezeffen, bezef enz. lees: beseffen, besef enz. In de Dichtst. en Aant. bl. 22 regel 8 voorleedne lees: verleedne In de Dichtst. en Aant. bl. 22 regel 11 verzuft lees: versuft In de Dichtst. en Aant. bl. 23 regel 8 vooral lees: voor al In de Dichtst. en Aant. bl. 24 regel 7 blinkt lees: blikt In de Dichtst. en Aant. bl. 30 Onderaan te plaatsen, het jaartal: 1802. In de Dichtst. en Aant. bl. 36 regel 14 vonkelende lees: fonkelende In de Dichtst. en Aant. bl. 50 regel 18 der driften lees: der rede In de Dichtst. en Aant. bl. 51 regel 4 stoïesch lees: stoïsch In de Dichtst. en Aant. bl. 166 regel 17 voor uit lees: vooruit In de Dichtst. en Aant. bl. 187 regel 5 waar op lees: waarop In de Dichtst. en Aant. bl. 188 regel 16 zulk lees: om zulk [deel 2, pagina ongenummerd (p. π1r)] Gedichten. [deel 2, pagina ongenummerd (p. I)] Gedichten van MR J. Kinker, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, enz. aan de Hooge school te Luik, Lid van het Koninklijk Instituut. Tweede deel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te Amsterdam, bij Johannes van der Hey. MDCCCXX. [deel 2, pagina ongenummerd (p. XXXV)] Inhoud van het tweede deel. het heilig woud Bl. 1. stille bemoediging Bl. 15. weeklagt Bl. 19. uitboezeming bij den val van Napoleon Bl. 33. de verlossing en herstelling van Nederland. Lierzang Bl. 36. de geest van Loyola Bl. 68. cantate, bij een openbaar examen der kweekelingen in het instituut voor blinden Bl. 89. feestzang, bij de inwijding van een spreekgestoelte Bl. 94. eene uit het hart opwellende gedachte, na het huwelijk van Z.E.A.R. Falck Bl. 99. [deel 2, pagina ongenummerd (p. XXXVI)] De nagedachtenis van Joseph Haydn in de maatschappij Felix Meritis gevierd. I. cantate Bl. 105. II. voorafgaande lofrede Bl. 111. III. dichtstuk Bl. 135. IV. vervolg der cantate en Slotzang Bl. 153. ode aan Voltaire Bl. 155. ode aan Alfred Bl. 161. ode aan Alexander, Ruslands Alfred Bl. 172. Hulde aan Wattier. de maagd van Nederland, alleenspraak Bl. 185. ode aan Wattier Bl. 193. [deel 2, pagina ongenummerd (p. 199)] Drukfeilen. bladz. 4. vers 20: alöm lees: alom bladz. 45. vers 15. rondsom lees: rondom bladz. 52. vers 6. een kwijnende lees: de kwijnende bladz. 55. vers 15. vlammende lees: vlammenden bladz. 62. vers 12. de aftogt lees: d' aftogt bladz. 94. vers 2. een lees: een' bladz. 102. vers 12. hinder lees: hinder' bladz. 162. vers 15. wierd lees: wierdt bladz. 189. regel 5. Den speer lees: de speer [deel 3, pagina ongenummerd (p. π1r)] Gedichten. [deel 3, pagina ongenummerd (p. I)] Gedichten van MR. J. Kinker, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, enz. aan de Hooge school te Luik, Lid van het Koninklijk Instituut. Derde deel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te Amsterdam, bij Johannes van der Hey. MDCCCXXI. [deel 3, pagina ongenummerd (p. XLIII)] Inhoud van het derde deel. het dichterlijk vernuft. Ode. Bl. 1. treurzang bij het plegtig vieren der nagedachtenis van Washington, in de maatschappij: Felix Meritis, den 21 maart 1800 uitgesproken. Bl. 11. proeve eener inleiding voor een heldendicht, 't welk men De Wereldstaat zou kunnen noemen. Bl. 29. proeve eener metrische overzetting van een gedeelte des zesden boeks van den Eneas. Bl. 84. cantate, voor en na eene door mij in het gezelschap Harmonica den 11 sept. 1808 uitgesprokene lijkrede, ter viering der nagedachtenis van Jaques Kuyper; beide den heere Jan Brouwer, Junior en vrouwe Anna Sara Kuyper toegewijd. Bl. 91. bij de viering van het geboortefeest van Z.K.H. Frederik, prins der Nederlanden, grootmeester van de orde der vrijmetselaren, in het Koningrijk der Nederlanden, door de vier oudste loges te Amsterdam, op den 28sten van sprokkelmaand, 1818. Bl. 103. aan hoogstdenzelfden grootmeester, toen zijn H.·. E.·. eene plegtige tafelloge, in het gebouw der vier oudste Amsterdamsche loges, met zijne tegenwoordigheid vereerde, den 8. van wijnmaand, 1817. Bl. 106. bij de terugvoering der orde der VV.·. MM.·. tot hare Eerste maar naar den geest des tijds gewijzigde eenvoudigheid. Bl. 113. [deel 3, pagina ongenummerd (p. XLIV)] bij het beschouwen eener teekening, voor een op te rigten gedenkteeken, ter nagedachtenisse van Pieter Nieuwland, voorstellende eene eenvoudige grafzuil, aan welker voet natuur, weenende om haar kind. Bl. 119. j.C. Ziesenis geb. Wattier, aan Polly, eerste danseres van den Amsterdamschen schouwburg, bij gelegenheid van haren Solodans, in het ballet: Telemachus op het eiland van Calypso. Bl. 123. aanspraak van Johanna Cornelia Wattier, aan Dirk Sardet, na de uitvoering van den Fenelon, in het treurspel van dien naam; ter viering van zijnen vijf en twintig jarigen dienst aan den Amsterdamschen schouwburg. Bl. 125. will en Betsy, eene vertelling. Bl. 131. damon en Fillis, eene vertelling. Bl. 144. aan de behaagzieken. Bl. 152. de jonge Kloë. Bl. 156. de gestrafte nieuwsgierigheid. Bl. 159. de verrukking. Bl. 162. ann Kloë. Bl. 165. nieuwejaarswensch van Thomas en Pieternel, in de Bruiloft van Kloris en Roosje, voor den eersten van Louwmaand 1802. op verzoek van eenige tooneelkunstenaars van den amsterdamschen schouwburg vervaardigd, doch niet uitgesproken. Tweespraak. Bl. 168. de duivel van de negentiende eeuw. Een rijmpje. Bl. 174. mijn afscheid aan het Y en den Amstel, bij mijn vertrek naar Luik. Bl. 183. [deel 3, pagina ongenummerd (p. 203)] Drukfeilen. In de Voorrede: bl. I. regel 22 maken lees maakt bl. XXI. regel 2 verzadigd lees verzadigt bl. XXII. regel 9 harmonierende lees harmoniërende regel 21 de volgende lees den volgenden In de Dichtstukken: bl. 109. regel 3 nevelt lees hevelt bl. 110. regel 10 opwaart lees opwaarts 2006 dbnl kink001gedi01_01 scans Johannes Kinker, Gedichten. Johannes van der Hey, Amsterdam 1819-1821 DBNL-TEI 1 2005-12-07 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Johannes Kinker, Gedichten. Johannes van der Hey, Amsterdam 1819-1821 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Voorrede. Bij het verzamelen mijner onuitgegeven, en het herzien en beschaven mijner reeds gedrukte en hier en daar verspreide dichtstukken, in een oord van ons herrezen en geheel vernieuwd Vaderland, waar de Nederlandsche Taal- en Letterkunde geheel ongekende en vreemdslachtige zaken zijn; gevoel ik, in den kring mijner nieuwere landgenooten, bij welke ik deze voor hen neologische voorwerpen ambtshalve bekend en bemind moet trachten te maken, eene meer dan gewone behoefte, om eenige woorden van taal-, dicht- en vaderlandsliefde tot mijne oudere landgenooten te spreken. In deze voorrede, welke ten geleide strekt van dezen, en van de één of twee volgende bundels, zal ik, om die reden, misschien wel een weinig wijdloopig zijn. - De beoefening der Poëzij was altijd eene mijner meest geliefkoosde bezigheden; doch, hoe geliefkoosd ook, te ernstig en te verheven, om haar (gelijk velen) als eene uitspanning te beschouwen. Reeds vroeg, en alvorens ik mij met eenige theorien bekend gemaakt had, was zij voor mij de taal der hoogere denkbeelden en gewaarwordingen; en zij scheen mij in verre de meeste opzigten, meer dan de welsprekendheid, geschikt tot het behandelen en inkleeden van wijsgeerige gedachten en onderwerpen. Wat toch is, meer dan zij, bekwaam, om zelfs aan de {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} afgetrokkenste bespiegelingen, voor welker uitdrukking de rijkste talen nog te arm zijn, die ideale en geheel geestige omkleeding te geven, welke zij noodig hebben, ten einde in hare eigenaardige gestalte aan de verbeelding voorgesteld te worden? 't Zijn niet slechts de gang en leiding der hoofddenkbeelden, in eene reeks van volzinnen, maar dikwijls nog veel meer de uit hunnen zamenhang, overgangen, en aaneenschakeling voortspruitende gedachten, welke aan het geheel den vorm en houding geven, die het kenschetsende der behandelde voor- en onderwerpen uitmaken. Het niet gezegde, maar zich aan het gesprokene eigenaardig hechtende, doet in de Welsprekendheid en Dichtkunst dikwijls meer af, dan het geen de woorden met de meeste juistheid er in uitdrukken; in de Welsprekendheid, door het zijdelingsch en als in het voorbijgaan opwekken en geleiden van het spel des gevoels en der hartstogten; maar, in de Dichtkunst, bovendien, door het levendig houden en bestieren der ontvonkte verbeelding. Er is eene algemeene taal, welke in al de overige voorzit, en, zonder welke, er geene vertolking van de eene spraak in eene andere mogelijk zijn zou; en deze alle tongvallen bezielende taal is het hoogstbeweeglijke, dan eens verzinnelijkende, dan weder vergeestelijkende werktuig der rede, 't welk in allen, naar een en het zelfde grondbeeld zamengesteld, de onderscheiden aan elkander sluitende buizen, als ware het, in zich bevat, waardoor en waarin zich de gedachten bewegen. Van het bestaan dezer afbeeldende bewerktuiging, welke, in alle, gelijkvormig, en, in den grond eenzelvig is, en zijn moet, zal zich ieder ge- {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} reedelijk overtuigen, die nagaat, dat elke taal een tolk van het denkvermogen, en iedere welingerigte volzin eene getrouwe nabootsing der daar in besloten gedachte is; in dier voege, en voor zoo verre, twee zulke ongelijkslachtige zaken, als, bij voorbeeld, bewerktuigde klanken en het onstoffelijke der gedachten zijn, naar elkander gelijken, en de eerste het laatste vertegenwoordigen kunnen. De ware Dichter, vooral, gevoelt deze eigenschap en strekking der taal in hare volle kracht; ook dan, wanneer hij geen groot taalkundige, in de gewone beteekenis van het woord, is. Hij kent er het werktuigelijke van, gelijk een bekwaam toonkunstenaar zijn speeltuig; en ook even zoo bespeelt en bezigt hij haar. Deze zijne kennis, allereerst uit een donker gevoel, dat zich door de beoefening ontwikkelde, gesproten, is hem aangeboren, en wanneer hij de bewegelijke raderen en spraakkunstige gedaanten der taal, waarin hij denkt, aan zijn kunstvermogen dienstbaar doet zijn, volgt hij, door eigen aanleg genoopt, die algemeenste taal- en gedachteregelen, welke niet dan zeer schaars en gebrekkig in de werken der spraakkunstenaren aangetroffen worden. Die symbolische gelijkvormigheid tusschen het onstoffelijke denkbeeld en zijn zinnelijk bekleedsel, is op zich-zelve reeds poëtisch. Maar zoo de taal zijn speeltuig, of, met andere woorden, het vormende voertuig is, waar mede hij zijne gedachten omkleedt, en een zinnelijk aanwezen geeft; deze laatste zijn er de stof van, die er in bearbeid en gekneed wordt. En deze zijn toch wel niet de zeer gewone voorstellingen in het gemeene leven; schoon ook deze laatste tot een poëtisch {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt verheven, en uit een daarmede overeenkomstig gezigtspunt beschouwd kunnen worden. Zij zijn iets meer dan dagelijksche uitspraken van het gezond verstand. Zij zijn de zinnelijk-verstandelijke beschouwing eener hoogere natuur van het denkende wezen, de fijnere bespiegelingen van het oordeelende vernuft: want het zij de Dichter het zinnelijke verzedelijkt of vergeestelijkt, hetzij hij het onstoffelijke verzinnelijkt; in beide gevallen, zijn het de vlugtige en fijnere gelijk-vormigheden en overeenkomsten tusschen de twee werelden, waartoe wij uit hoofde van ons tweeslachtig bestaan behooren, welke hij opmerkt, en, gelijk hij die vindt, aanschouwelijk der verbeelding voorstelt. Hoe het, derhalve, toe zou moeten gaan, dat na deze wijze van beschouwen, de Dichtkunst niet tevens iets wijsgeerigs zijn zou, is moeijelijk in te zien; en nog moeijelijker is het, eene reden op te sporen, waarom wijsgeerige onderwerpen minder dan andere geschikt zouden zijn, om dichterlijk behandeld te worden. Het behoort, des niettegenstaande, tot de leerstelligheden van den dag, de zaak aldus te beschouwen. Dat de oud-regtzinnigen, en de teruggang-predikers in de onderscheiden vakken, welke zich aan het Godsdienstige en Staatkundige hechten, eene soort van watervrees op het hooren van het woord wijsbegeerte ontwaren, en er zoo wel de verzen als het proza aan onttrekken willen, laat zich genoeg begrijpen. Maar het is niet slechts door den invloed van deze achter-uitloopers, dat deze antiphilosophische aesthetica staande gehouden wordt. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommigen wijzen de verzustering der wijsbegeerte en dichtkunst van de hand, uit vrees voor stelselmatige theoriën in de poëzij; en zoo deze vrees gegrond ware, zou men zich niet te sterk tegen zulk eene gewaande wijsgeerige wetgeving op den zangberg behooren te verzetten: want het genie, schoon het niet band- noch teugelloos moet zijn, wraakt alle eigenlijk gezegde regelen; zelfs in het werktuiglijke der Kunst handhaaft het zijne vrijheid, en toetst zijn' zang, maat en leiding alleen aan het geoefend gehoor. Maar het is juist door de wijsbegeerte zelve, dat deze oorspronkelijke vrijheid der kunst boven alle bedenking gesteld wordt. - Anderen wantrouwen den invloed dezer hoogste wetenschap, om dat zij geene berijmde vertoogen verlangen. Ook daar tegen kan men niet te zeer op zijne hoede zijn: niets is vervelender dan berijmd proza; zelfs het leerdicht moet zich boven den ongebonden stijl weten te verheffen. Maar is dit dan bij de behandeling van wijsgeerige onderwerpen meer dan bij die van andere wetenschappelijke stoffen te duchten? Zijn het alleen de wijsgeerige bespiegelingen, welke tot zulk eene ondichterlijke behandeling aanleiding zouden kunnen geven? Dit toch zal niemand willen beweren. In tegendeel. Zoo de wijsgeerige bespiegelingen (en wie zal er aan twijfelen, die zelf dichter is) even als de andere wetenschappen, en zekerlijk meer dan deze, de dichtkunst behoeven; is zulks niet, om zielkundige of andere theoretische ontdekkingen in de bespiegelende wijsbegeerte te doen, of om, streng genomen, deze vakken onzer kennis te verwijde- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; maar om het gekende en ontdekte in zijn eigenaardig licht, dat is, in eene Dichterlijke klaarheid te beschouwen: want alle uitkomsten der wijsbegeerte zijn uit hunnen aard poëtisch. Ik spreek, in het algemeen, en zonder eenig bijzonder wijsgeerig stelsel op het oog te hebben. Alle, zonder de droogste en meest bekrompene dogmatische, noch de buitensporigste idealistische, daar van uit te zonderen, hebben dit met elkander gemeen, dat de voorwerpen hunner navorsching met het schoone en verhevene in het vak der fraaije kunsten op het naauwste verwant zijn. Zoo wel op den louter kritischen weg, die den zelfsdenker tegen willekeurige vorderingen en uitkomsten beveiligt, als in hunne schroomelijkste afpadigheden, zijn alle wijsgeerige zamenstellen niet alleen dichterlijk, maar zij hebben, bovendien, de taal der Dichtkunst noodig, om op de meest bevattelijke wijze der verbeelding voorgesteld te worden. Daar toe, nu, wil ik het Leerdicht, welks taal en stijl meestal te prozaïsch is, niet zoo zeer aanprijzen. Veeleer bedoel ik die poëzij, welke de Ode kenschetst; en horatius, bij de Romeinen, niet minder dan klopstock, bij de Duitschers, moeten ons overtuigen, dat de verheven zinnelijke voordragt van dezen dichttrant bijzonder berekend is voor den idealen kring der hooge wijsgeerige bespiegelingen. De hedendaagsche Dichtkunst, althans, waarbij de onze zekerlijk niet in den laatsten rang behoort gesteld te worden, en waarin de stof altijd meer dan de vorm gold, heeft daarom ook, meer dan die der Ouden, deze wijsgeerig-dichterlijke taal noodig. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dichtkunst heeft, even als het vlammende vuur, brandstof noodig, waar om het zich beweegt; geen voorwerp is er, waaraan zij zich niet sluiten, geen begrip, waar mede zij zich niet vereenigen kan; zij veredelt alles, waar aan zij haren bezielenden invloed schenkt, verheft tot eene hoogere orde, al wat zij met zich vereenigt; en zouden dan de hoogere denkbeelden der wijsbegeerte van dit voorregt uitgesloten zijn? Het edelste dat de oudere Dichters bezaten was hun veelgodendom, hunne zinnelijke Godsdienst, welke, even als de wijsbegeerte, vol geheimzinnige voorstellingen was, vol van toespelingen van allerhande aard en duiding; maar dikwijls door de dichterlijke ontwikkeling alleen belangrijk. En zouden dan de kernvolle voorstellingen van de belangrijkste onderwerpen voor den menschelijken geest, welke hunne waarde op en door zich-zelve handhaven, minder dan de overige geschikt wezen, om onder de allesverzinnelijkende taal der Dichters in hare eigen oorspronklijkheid te schitteren? Over dorheid zal men daarbij toch zeker niet kunnen klagen; ook niet over gebrek aan nieuwe inzigten, noch over bekrompenheid om telkens met de zelfde beelden en omkleedingen de aandacht bezig te moeten houden; veeleer heeft het tegendeel plaats: want alles vereischt eenen nieuwen tooi, nieuwe verzinnelijking, en vooral nieuwe taal en beeldspraak. Dat kunstvermogen, 't welk men zeer eigenaardig vinding noemt, dat scheppende vermogen, 't welk, voor elk denkbeeld, voorwerpen in de natuur opspoort, om het aan- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwelijk te maken, en voor elk voorwerp een bezielend begrip vordert, dat er zich met vuur en levendigheid in uitdrukt, zal zich toch wel het minste belemmerd vinden, wanneer het zich, daardoor, in de schoonste gelegenheid gesteld ziet, om van alle zijden eene nieuwe schepping aan te vangen. Quo ferar ignoro copiaque ipsa nocet mag het daar bij zijn; maar niemand zal zich met reden kunnen beklagen, dat men hem, dus doende, op een grondgebied geplaatst heeft, waarop zich geene nieuwe wegen openen. Uit al het gezegde volgt evenwel niet, dat de wijsbegeerte in onze eeuw de eenigste bron zij, waaruit de Dichtkunst hare stoffen zou moeten putten. Men sluite slechts deze rijke bronaar niet buiten het gebied des schoone; meer verlang ik niet. Voor vele moge de Dichtkunst niets anders dan een spel, eene uitspanning zijn; dan, men verkettere hen slechts niet, voor welke zij ernst is: want ook als uitspanning, als woordenspel, ja dikwijls als woordspeling beschouwd, mag men er van zeggen: haec nugae ad seria ducunt. Ik weet, dat men ook voorwerpen, die uit hunnen aard tegen eene poëtische behandeling in schijnen te druisschen, in een behagelijk dichterlijk kleed tooijen kan (en dit moge eene verdienste te meer zijn, voor hem, die er wel in slaagt) maar dit moet toch geene reden zijn om deze bij voorkeur aan te bevelen; even weinig als het geen op zich-zelve reeds dichterlijk is, en slechts den uitwendigen vorm behoeft om {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheel te zijn, juist, om die reden, verworpen zou moeten worden. Die de koortsbast bezingt, zal ik gaarne mijne hulde toebrengen; doch ik weet vooraf, dat hij, om dit dichterlijk te doen, de china onder eene leiding van gedachten en begrippen zal moeten opnemen, welke wijsgeerig is, of, met andere woorden, dat hij deze stof, tot een belangrijk onderwerp van bespiegeling zal moeten maken; en ook daardoor alleen zal dit onderwerp nog niet dichterlijk behandeld zijn: want dit zal afhangen van de wijze, waarop hij dit voorwerp zijner overdenking verzinnelijkt en omkleedt; doch, waar het eerste ontbreekt, waar de gedachten zich van deze zijde niet aanbevelen, is deze dichterlijke omkleeding, zoo al niet gemaakt en belagchelijk, ten minste overtollig, en daarom hinderlijk. In plaats van te verhelderen, verdonkert het dikwijls de allergewoonste zegging. 't Is dan niet het ex fumo dare lucem, maar het fumum ex fulgore van horatius. Niets is hinderlijker dan een zwellende stijl, waar in niets dan zeer gewone zaken verhandeld worden. Wanneer de verschillende wijzigingen van het schoone en verhevene, in gedachten, stijl en uitdrukking, van het wezen der dichtkunst onafscheidelijk zijn, dan is toch deze kunst daardoor zelve, even onafscheidelijk van de wijsbegeerte: dewijl het door haar alleen is, dat deze uitingen der ziel nagevorscht en gekend kunnen worden. Ook hare theorie zal dan wijsgeerig moeten zijn; en zoo het waar is, dat het genie, (hoezeer het geleid, en door eigen oefening, ja, in eenen zekeren zin {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} door onderwijs van anderen ontwikkeld kunne worden) zichzelve vormt; dan zal men toch niet wel kunnen twijfelen, of deze eigen daad der ziel van aanleg en aard wijsgeerig zij. Is dan Dichtkunst en Wijsbegeerte één? Ja, en neen, beide. Ja; wanneer men zich tot het innige wezen van beide bepaalt: want, in beide, is de in den hoogsten graad denkende en bespiegelende geest de vruchtbare bron harer voortbrengsels: geen gewoon denker wordt Wijsgeer of Dichter. Ieder kan zich, door moeite, met het een of ander wijsgeerig stelsel gemeenzaam maken; de dichterlijke taal en het werktuiglijke der versificatie kan geleerd worden; maar de oorspronklijkheid, in beide, wordt door geene oefening verkregen. Beide zweven tusschen de twee rijken onzer kennis in, en streven naar het uiterste grensoord der wetenschap. - Doch het antwoord moet ontkennend uitvallen, wanneer men achtslaat niet op het innerlijke wezen der zaak, maar op de wijze, waarop en waarnaar beide werkzaam zijn. De Wijsgeer tracht te doorgronden, waar de Dichter zich in de vlugt zijner gedachten verlustigt. De eerste hecht zich aan de begrippen, waarmede de laatste speelt. Waar de eerste zich bezig houdt met het streng en regelmatig zoeken van eerste beginselen voor elke uitkomst, zweeft de laatste door het verband der uitkomsten heen, om er de eerste gronden, als het ware, van te gissen. De eerste vorscht, de laatste gebiedt. De daad des Wijsgeers is meer een denkend aanschouwen; die des Dichters een aanschouwend denken. Hier voorzeker is het verschil groot; maar de beide strek- {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen vereenigen zich echter in één punt. 't Is mogelijk, dat er dichterlijke geniën zijn, welke door eene wijsgeerige leiding verzwakt zouden worden; andere, welken het oordeelkundig regelen van den smaak den geest uitdooven zou. - Ik zal, daarom, in den geest van herder nog niet zeggen: - ‘Verga het genie, dat door smaak bedorven zou worden. 't Is beter dat hij zich-zelven, dan dat hij andere bederve! Er is aan zulk een verlies weinig gelegen!’ - Ik, voor mij, geloof, dat men louter Dichter, dat is, aanschouwend denker en wijsgeer kan wezen, zonder eenigen noemenswaardigen aanleg tot afgetrokken bespiegelingen te bezitten; even gelijk men met dien laatsten aanleg in den hoogsten graad begiftigd kan zijn; en tevens dat gelukkige intellectueele instinkt der verbeelding missen, dat den Dichter kenschetst; maar deze eenzijdige bedeeling der natuur ontneemt daarom niets aan de oorspronklijke eenheid dezer beide geestvermogens. Daarom ook moet het ruwe en teugellooze genie, dat maar één standpunt kent, niet verloren gaan. Liever vereenig ik mij met herder, wanneer hij met meer waarheid en tevens met meer kunstgevoel in zijn Adrastea zegt (*): ‘Het Leerdicht waagde zich, behalve aan de Dichtkunst, ook nog aan andere kunsten, aan de teeken- en schilder- {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, aan die van het aanleggen van tuinen, den landbouw, enz. De Latijnsche Dichtstukken van Du Fresnoi, Rapin en vanniers, en andere, over deze kunsten, zijn bekend, welke, daar zij alle middelmatig zijn, door den tijd overtroffen werden. Bij de Engelschen en Franschen zullen wij, in het midden en aan het einde der eeuw, Kunstleerdichten vinden, welke nader komen aan de boeken van virgilius over den landbouw, dan philips of de reeds genoemden. ‘De kunst der versmaat maakte zich ook wetenschappelijke stelsels ten buit. Geërgerd over de twijfelarij van bayle bragt de Kardinaal polignac zijne anti-Lucretius in verzen, een werk dat wel welsprekend is, doch waar aan de Lucretiaansche, dat is: de echte poëtische geest ontbreekt. Hoe hard en oorkwetsend het stelsel van Epicurus den Romeren ook op vele plaatsen zijn moge; zoo worden wij echter door zijne dichterlijke kracht, zijne opbeurende en innerlijke vreugde over alles, wat hij klaarheid van ziel en verheffing boven alle vrees noemt, geschokt en getroffen; en hoe doordringend zijn in hunne ruwe grootheid zijne verzen niet, overal, waar zij de natuur der dingen en waarheid behelzen? hoe gelijk aan de Heldengedaanten van Griekenland, in den dus genoemden heiligen stijl! Daarentegen, is het Dichtstuk van den Kardinaal, met al den rijkdom der nieuwere ontdekkingen, met de geheele wijsbegeerte van Cartesius, Kepler, Newton en anderen uitgerust, ja, ofschoon hij ook God en de waarheid zelve poogt te verdedigen, groo- {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} tendeels niets anders dan eene schoone uitboezeming (Declamation) in Latijnsche verzen. Het is onvoleindigd, en al had hij er ook zijne drie zangen bijgevoegd, zou daardoor nogtans de daaraan ontbrekende geest niet vergoed zijn geworden. Fontenelles gedachten over de veelheid der werelden (la pluralité des mondes) behelzen meer poëzij over een gedeelte van het Cartesianismus, dan de negen boeken van polignac, waar aan de doorgaans oorlogvoerende toon, waar in zij vervat zijn, nadeelig is. Al wie ons eenig stelsel, of wel de zedekunde, dichterlijk onderwijzen wil, moet ons deze zuiver, als eene openbaring der zanggodinnen, en niet op eenen twistenden toon voordragen. ‘Zoo wij bij den voortgang der eeuw telkens al schooner en voortreffelijker stelsels van wijsbegeerte mogten aantreffen, hoe komt het dan, dat, met uitzondering van enkele gedeelten en Hypothesen, aan nog geen enkel stelsel van nieuwe Filozofie eene uitvoering en bewerking te beurt gevallen is, op welke de tijd, even als op dat van lucretius, het zegel der volkomenheid en schoonheid gedrukt heeft? Dit hing van de Dichters niet af, gelijk het mij voorkomt, maar aan de Wijsgeeren, om dat hunne stelsels maar zelden zoo geheel in hunnen omvang overdacht, en zoo zuiver van uitdrukking waren, als de misschien meer gebrekkige stelsels der ouden. Wanneer er eenmaal zulk een stelsel te voorschijn komt, wanneer sterrekundige waarnemingen, die eener uitgewerkte natuurkunde, scheikunde en natuurlijke historie, even als die van den uitwendigen en inwendigen mensch, zoo aaneenge- {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} schakeld en gerangschikt zullen zijn, dat, in alle deze, de hoogste juistheid, eenheid, en eene eindeloosheid van uitkomsten op ieder punt zich vertoonen; dan is er geen twijfel aan, dat zulk een stelsel zelf, door zijne eigen waardij en klaarheid, de zuiverste en hoogste poëzij zijn zal. Het zal even als natuur en waarheid, even als een Genius optreden, aantrekkend en uitlokkend in zijne eenvoudigheid en zonder eenige behoefte van vreemde sieraden. Onder den opslag zijner oogen zullen de aanhangers van den twist, even als de draak onder den voet des door Guido geschilderden Engels bezwijken. ‘Maar hoe? Kunnen Wetenschap en Dichtkunst zich verbinden? Bestaat er niet even als tusschen water en vuur een eeuwige strijd tusschen waarheid en verdichting? - Volgens de nieuwere scheikunde zijn er geene volstrekt strijdende elementen; het een neemt deel aan het ander; al schuwende en aantrekkende nemen zij elkanders plaats in. Wanneer de Dichtkunst de zuiverste en volkomenste voorstelling der waarheid is; dan moet zij elke waarheid, niet slechts in de krachtigste bewoording, maar ook met de innigst zamenstemmende en wederkeerige werking in hare grondigste duiding kunnen voortbrengen. Houdt gij het gezang van Orpheus voor een Fabel? Eens zal, wanneer de wetenschap tot rijpheid zal gekomen zijn, de Orpheus der Natuur zijne lier doen klinken. Gij houdt het hakselgeregt (schnittgericht, haché) uwer paragraphen voor de eenig beste wijze om de wetenschap te bearbeiden? - Dit mag zij voor uwe leerlingen zijn; maar {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} het overzigt des geheels zal vanzelf eene andere uitvoering vorderen. Reeds dit geeft een gunstige vooringenomenheid voor de wijsgeerige Dichtkunst, dat de Grieken haar in zulk eene hooge mate beminden! Met welk eene onweerstandelijke kracht verkondigden Parmenides, Epimenides en zoo vele andere hunner wijzen de waarheden hunner stelsels als uitspraken hunner Zanggodin! Niet slechts hunne Wetgevers en spreukenvervaardigers (gnomologen) maar ook eigenlijke stelselmatige denkers omkleedden hunne leerstellingen in versmaat; stellingen, welker overgeblevene fragmenten ons het verlies van zoo vele schatten des geestes doen bejammeren. De meest gekuiste en krachtigste uitingen der waarheid worden, wat haren aard en wezen aangaat, Poëzij; en ieder stelsel, in zoo verre het met zich-zelve zamenhangt, geheel en zuiver voorgesteld is, is een Dichtstuk. ‘De Filozofische waarheid verheft zich tot de vlugt van den Lierzang. De schat, welken de Grieken zich in dat vak verzamelden, hebben wij, met uitzondering van pindarus en eenige kleine stukken, verloren; horatius, nogtans, die den Grieken zoo gelukkig bestal, (misschien de waardigste van de Roovers aller tijden) met welke uitmuntende strophen doet hij ons door zijne gezangen de wijsheid niet tot diep in de ziel dringen. - Zijne woorden zijn met zoo veel verfijning en kieschheid zamengevlochten, dat men ze, al wilde men ook, niet vergeten kan.’ - herder mag hier wel een weinig gedweept, en in zijne onvergenoegdheid over den dorren en verbeelding marte- {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} lenden didaktischen stijl van sommige duitsche Wijsgeeren, de zaak, welke hij verdedigt, in een beguichelend licht geplaatst hebben; maar hij overdrijft echter niet, wanneer hij de hoogste wijsgeerige bespiegelingen, als zich tot het odenmatige verheffende, voorstelt. Het korte en eenvoudig verheven van horatius is misschien eene der geschiktste krachtspraken, om het geen als onmiddelijke uiting der ziel niet te juist voorgedragen, en niet te kiesch uitgedrukt kan worden, voor de verbeelding te verzinnelijken. Deze Tacitus onder de Dichters verstaat de kunst der kortspreukige voordragt meesterlijk. Overal zijn de hoofddenkbeelden, welke hij voorstelt, en de woorden waarin hij ze voordraagt, zoodanig geordend en verbonden, als het meeste geschikt is om eene menigte van ondergeschikte denkbeelden, zonder woorden, en alleen door hun verband en rangschikking, uit te drukken. Ook de overgangen en wendingen zijner dichterlijke taal, vooral wanneer zij snel en plotselings zijn, spreken beteekenissen uit. En waar men, in plaats van overgangen, gedachte-sprongen ontdekt, zijn deze gapingen vol zin en duiding. De verbeelding vult ze aan; en het geen dan gezegd wordt, treft des te meer, om dat de vlugtig voorbijgaande, maar ook zoo veel te sterker treffende indruk meer geestig is. Het wijsgeerige der Dichtkunst, is, ook dan, wanneer den onderwerpen, welke de Dichter bezingt, op zich-zelven, niets wetenschappelijks, niets wijsgeerigs aanhangt, het ideale zijner gedachten, en der wereld, welke hij zich schept. {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Overal zijn het pogingen, om zich boven de werkelijkheid te verheffen, of de werkelijkheid zelve in eene van het dagelijksche standpunt afwijkende orde te plaatsen. Dit geestige zijner denking (denking drukt hier meer uit dan gedachte: want zij is het meer dadige der bespiegeling) grenst noodzakelijk, op de eene of andere wijze, aan de zuiver-zielkundige sfeer, waarin zich de wijsbegeerte beweegt. Overal zijn het uitingen van het op zich-zelve terug blikkende zelfsgevoel, waaraan zich de stof der vinding sluit; en dit niet slechts in de verhevenste uitingen der Poëzij, maar in den geheelen omvang harer beeldspraak. Ook het burleske is zulk eene afwijking van de werkelijke natuur: het is dikwijls de dartelende hand, welke aan de schamele naaktheid der met nietigheden pralende middelmatigheid haren sluijer ontrooft, om er den tooi aan te geven welke haar kenschetst. Doch waar de stof des gedichts, zelve, hoog, ernstig, wijsgeerig is, vordert zij niet alleen de dichterlijke taal, ter verheffing van haar onderwerp; maar zij vordert die als de eenige, welke geschikt en bekwaam is om het gedachte verstaanbaar en naar waarde uit te drukken. 't Is dan niet zoo zeer de taal, welke het voorwerp, maar in tegendeel het voorwerp, 't welk de taal tot zich verheft. Er is dan minder gevaar van overdreven te zijn of te schijnen, dan om te verre beneden de stof des Dichtstuks te blijven. Zoo ooit, voorzeker dan, heeft de Dichtkunst alle hare middelen noodig om hare hooge bedoeling te bereiken. Hare taal, welke gezang is, moet, om dat de spraak, zelfs die van den Redenaar, te veel tot de werke- {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid behoort, een vrij afgemeten recitatief zijn, gekozen, niets slechts met het oogmerk om het zintuig te behagen en het oor te strelen, maar om dat de versmaat zelve, afgescheiden van de beteekenis der woorden, eene taal is, om dat ook de melodie der vokalen en consonanten, het bewegelijke rythmus der woorden, het geleidelijk opvolgen of, waar dit verkieslijker is, het stout overschreiden der verssneden, even als de taal zelve, een voertuig der gedachten is. Van waar dan toch, die alle dichtkunst verwoestende ketterij, die magtspreuk, dat de wijsbegeerte der Dichtkunst nadelig zij? - Dit is bijna het zelfde als te beweren, dat er niets schadelijker voor de Dichtkunst is dan de Dichtkunst zelve. Dat men geene wetenschappelijke of wijsgeerige stelsels berijmen moete, waar aan zeker wel niemand met gezonde hersenen zal gedacht hebben, kan toch geen aanleiding tot deze bevreesdheid gegeven hebben: het proza, toch, waar in deze, vooral de hedendaagsche wijsgeerige stelsels gekleed zijn, verdraagt zich weinig met de taal der Goden. Herder wil, dat men daarmede wachte tot de wetenschap rijp geworden zij. Dit moge nu zijn bijzonder gevoelen wezen. Mij zou een wijsgeerig betoog of stelsel, in eene taal, welke de poëtische zou willen nabootsen, even onverdragelijk zijn, als een heldendicht, in den analyserenden en uitpluizenden betoogtrant van de kritiek der zuivere rede geschreven. De reden valt elk vanzelf in het oog. In wijsgeerige navorschingen moeten het wikkende en wegende verstand en de overpein- {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} zende rede niet door de spelende verbeelding bedrogen worden. Hier is het de stof, niet de vorm, welke belang moet inboezemen. De waarheid moet mij hier in hare grootste naaktheid aantrekken. Wanneer zij mij verrukt, wordt zij van zelve poëtisch. Ik wil haar, zoo ver zij te kennen is, koelzinnig zoeken en vinden, en eerst dan met warm gevoel en ontvonkte verbeeldingskracht aanschouwen en omhelzen. Maar ook, omgekeerd, het zinnelijk bedrog, waarmede mij de Dichter haar voorstelt, is mij welkom; ik geef er mij in toe, ik wil bedrogen, dat is, door de beguicheling der kunst aan mij-zelven ontrukt zijn. Dit bedrog misleidt mij nu niet meer. Ik weet, dat ik het onstoffelijke aanschouw, voor zoo ver het aanschouwelijk gemaakt en met een ligchaam omkleed kan worden. In den betooverenden schijn vind ik het wezen weder. En dit wedervinden overtuigt mij, ten tweede maal, van het inwendige aanzijn, dat mij verzinnelijkt toespreekt. De overeenkomst en, in eenen zekeren zin, de innerlijke gelijkvormigheid, zoo niet de eenzelvigheid van stof en geest, treft mij des te meer, naar mate dit zinnelijk omkleedsel, het bezielende wijsgeerige, dat er door heen zweeft, met meer juistheid uitspreekt. Het verband der beide werelden, of, wil men liever, der twee elkander begrenzende gedeelten van de ééne en algeheele wereld dringt zich dan met meer kracht aan onze overtuiging op. Zoo de bespiegelende wijsbegeerte overreedt (en wat kan zij anders, zelfs in de ziel- en zedekunde?) de poëzij overtuigt en sticht. Het vlugtig en zweemend allegorische aller kunsten, ver- {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigt zich met al hare zinnelijke uitingen in de dichtkunst. De Grieken en Romeinen noemden haar poëzij, om dat zij schept. Zij vormt en roept, uit het niet, al die hoor- en zigtbare gedaanten, welke door begrippen, aandoeningen en wilskrachten bezield, het geheele zielkundige veld onzer innigste zelfsbewustheid bevolken. Maar deze gedaanten moeten geene loutere herssenschimmen, geene bastaardkinderen der verbeelding, en, even weinig als de Metaphora en de Allegorie, zinledige, of, zoo al niet geheel hol en ijdel, met hetgeen zij afbeelden ongeëvenredigde formen zijn. Men denke hier echter niet te streng aan eigenlijk zoogenoemde zinnebeelden en opzettelijk ingevoerde persoonsverbeeldingen, welke slechts soorten zijn van datgene, waarvan het algemeen beeldsprakige der kunsten het geslacht is! - Alles wat op eene zinrijke wijze tot het gemoed en de verbeelding spreekt, is allegorisch. Waar is het intusschen, dat de hedendaagsche kunstuiting meer tot het tegenovergestelde, namelijk tot het mystische, overhelt. In het verband, of liever, in het verbindende van geest en stof, zin en denkbeeld, ziel en ligchaam zijn tweederlei soort van overdragingen denkbaar. De eerste zou men de allegorische kunnen noemen: zij geeft het gedachte eene gedaante; de laatste kan mystisch heeten: zij leent de stof eene ziel. De laatste is meer afgetrokken wijsgeerig, en sluit zich meer aan de min vrolijke en meer geheimzinnige moderne Dichtkunst. Dat de Poëzij zich bij alle volkeren het allereerst aan den Godsdienst sloot, is even zoo kenbaar uit de geschiedenis, {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} als het een natuurlijk gevolg van de verwantschap van deze met gene is. Alle Godsdienst is, in eenen meerderen of minderen graad, te gelijk wijsgeerig en poëtisch. En zoo zich bij eene meerdere beschaving der volkeren, en de voortgaande ontwikkeling dezer beide bestanddeelen aller eerdiensten, beide zich meer afzonderlijk beginnen te ontzwachtelen, en, dikwijls wel, op onderscheiden en met elkander strijdige wijzen, gaan echter de gelaatstrekken dezer vroegere verzustering niet geheel verloren. De Christelijke Godsdienst, waarmede de Poëzij der Hedendaagsche beschaafde volken in een gelijk verband staat, als voormaals die der Ouden met hun veelgodendom, is meer mystisch dan allegorisch; en even zoo ook onze dichtkunst. De navolging der oude Dichters heeft er wel eene andere rigting aan gegeven, maar de grondtrek bleef; en dit is misschien wel ééne van de redenen, waarom onze dichtkunst, zoo wel wat den vorm als wat den inhoud betreft, wijsgeeriger is dan die der Ouden: het geheimzinnige, toch, is van de hoogere wijsgeerige beschouwingen onafscheidelijk: want, hetzij zij zich in het geen men bovennatuurkunde noemt verliezen, of bij de grenzen onzer kennis stand houden, in beide gevallen stuiten onze navorschingen op den geheimzinnigen en heiligdonkeren sluijer eener tweeslachtige natuur. Het Dichterlijk vernuft, ook wanneer het, bij gebrek van beschaving en wijsgeerige leiding, niets meer dan een Poëtisch instinkt zou behooren genoemd te worden, gevoelt deze alles overheerschende neiging, om het stoffelijke en geestige wederkeerig te bezielen en te verzinnelijken; en voor- {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker nog sterker in dezen zijnen ruwen natuurstaat, dan in dien eener klassische of theöretische beschaving. Van deze stoute maar, door gebrek aan alle zelfsbeheer, geheel mislukte dichterlijke natuurdrift, geeft onze swanenburg een voor de pragmatische zielkunde zeer belangrijk voorbeeld. Het bekende aut homo insanit aut carmina facit, moet men bij hem veranderen in et homo insanit et carmina facit. Wild, ruw en met eene meer dan Dithyrambische woede daarheen geworpen, is echter niet volstrekt alles, wat hij uitboezemt, louter onzin: en schoon het meeste op bombast uitloopt, schuilt er toch eenig poëtisch gruis (hoe weinig dan ook) in den slijkhoop, welken hij ons naliet. Wanneer hij, b.v., in zijne schielijke overrompeling der muzen, zegt: - De wortel van zig zelfs herteelt zyn eigen togten, En boort de vezels door van 't keurlyk wiszelveld, Als hy het denkgestel van 't driftig wiltuig knelt, En baart in eenen stip een pronknaald van gedrogten. Ik trek al hooger op, en scheur de windzels stukken Van 't lustbed der natuur, waar op de liefde pleit Met frissche rozengeur, voor Gods onsterff'lykheit, Die 't enkel eigen zyn weet in haar zelfs te drukken. ziet men wel, dat hem iets van het algemeene leven, en de zelfsbewustheid der stof voor den geest zweeft; maar - even als een vlugtig droomgezigt, en zonder er zich verder aan te {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} hechten. Hoe zich nogtans zijn poëtisch instinkt, [want meer dan instinkt is het bij hem niet] aan eene wijsgeerige natuurdrift huwt, is overal, zelfs in zijne buitensporigste vlagen zigtbaar; en, bij de uitdrukking ‘de wortel van zig zelfs’ zou men hem bijna voor een' hedendaagschen natuur-filozoof houden. De overhelling naar het wonderbare in de ziel, inzonderheid in den Dichterlijken aanleg, is minder een trek der verbeelding dan van het eigen besef des gemoeds, en heeft in den grond eene wijsgeerige (zielkundige) strekking. Deze geneigdheid van den geest, om aan alles eene bewustheid, eene ziel toe te dichten, schijnt onzen dichters nog meer aangeboren, dan het verzinnelijken der begrippen. In de maan bij endymion van poot vindt men, onder andere, een voorbeeld, dat zich ook het geheimzinnige met vrolijke aandoeningen paren kan. De bloemen aen den top Des heuvels loken op. De tyt scheen te verjongen. De nachtegael hief aen. Het woud kreeg duizent tongen, 't Geboomt veel groener blaên. - En de geheele oberon van wieland bewijst, dat noch de studie der oude Dichters, noch de wijsgeerige begronding der kunst dezen trek in den waren Dichter verdooven; maar, veeleer, dat zij dien aanwakkeren. {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoogste schoon ook niet altijd verkieslijkste stemming en spanning van het dichterlijk genie vertoont zich voornamelijk in de Dithyrambe; daarin is deze trek inzonderheid zigtbaar; en de Ode aan bacchus van horatius Quo me, Bacche, rapis tui Plenum? quae nemora, aut quos agor in specus, Velox mente nova? drukt er de eigenaardige gemoedsgesteldheid met eene ongewone levendigheid van uit. 't Zijn hier noch de gedachten zelve, welke, getrouw vertolkt zijnde, geenen ongewonen indruk noch op het gevoel noch op de verbeelding te weeg kunnen brengen; maar de naar 't leven afgeteekende gemoedgesteldheid en de overspannen geestvervoering van den Dichter, waar op het hier aan komt. Ontneem er, met behoud van den geheelen zin en duiding der woorden, den lyrischen vorm, en de rhythmische bekleeding aan; vernietig, daar door, wat de snelle overgangen en het louter aesthetische verband uitspreken; en, het geen er overblijft, zal niet slechts zonder belang, maar beneden alle waarde zijn. Ontneem er, in tegendeel, de eerstgenoemde beteekenissen aan, en laat die door andere, welke de zelfde kunstdrift in den eigensten vorm afbeelden, vervangen worden, en het verlorene, te weten: de in den vorin verborgen zin, zal hersteld zijn. Dit op te merken is belangrijk voor alle die zich aan het vertolken der oude Dichters wagen: want ook in die {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtstukken, waarin de allegorische meer dan de mystische uiting de heerschende is, blijft er echter altijd nog zoo veel zin en duiding aan hunne Dichterlijke kunstspraak kleven, dat men, zonder deze in de vertaling mede over te nemen, of er iets anders gelijkgeldends voor in de plaats te stellen, geheel iets anders dan de gedachten van het oorspronkelijk levert. 't Is vooral de metrische kunst der Grieken en Romeinen, welke, terwijl ons de inhoud hunner verzen hunne denkbeelden in schoone en zinrijke gedaanten voorstelt, aan deze laatste die beweeglijke gelaatstrekken mededeelt, welke er het inwendige leven en karakter van uitspreken. Onze meer eentoonige, zwaar kadanzerende en minder beweeglijke versmaten, vooral wanneer men, bovendien, de verscheidenheid en verwisseling der verssneden, waar voor zij vatbaar zijn, veronachtzaamt, zijn weinig geschikt, om de schoonheden hunner poëzij, in zoo verre deze daarvan afhangen, na te bootsen. Onze maten zijn meestal van eene jambische soort {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} enz. of van eene trochaische beweging {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} enz., doch zóó, dat er de vier of meergrepige voet der Ouden, maar in twee gelijke deelen gesplitst, in gehoord wordt, dat is: zij bestaan, uit halfvoeten van twee syllaben, met of zonder voorslag, waar bij geene daktylische of anapaestische maatverdeeling geduld wordt. Zeldzamer bestaan zij uit voeten van drie grepen, doch waarin de klemtoon genoegzaam alleen over de kortheid of lengte beslist. De eentoonigheid, welke daaruit geboren {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, is door de vrije en stoute versificatie van vondel, en die hem daarin volgen, voor een groot gedeelte weggenomen; echter niet zoo geheel, als noodig zou zijn, om met de muzikalischen rijkdom der Ouden in dit opzigt te kunnen wedijveren; en er zijn er niet weinige, welken, schoon zij voor het overige zeer hoog met vondel loopen, dit kunstmatig overschreiden der middenrust (bij voorbeeld in de Alexandrijnsche verzen) en van het eene vers in het volgende, nog niet bevallen kan. En echter, hoe meer de stof van een Dichtstuk eene ongezochte maar, niet te min, gevoelige schildering der denkbeelden, door den klank - of het uiten van zweemende en vlugtige bijgedachten, door middel van de melodie der spraak, noodig heeft; hoe meer men ook eene vrijere en meer verscheidenheid toelatende versmaat in onzen gebonden stijl behoeven zal. Ons rijm is, zekerlijk, eene groote vergoeding voor het geen wij aan eigenlijke metrische kunst, immers tot nog toe, missen; maar de eentoonigheid der klankvallen wordt er niet minder door. In tegendeel, het rijm doet de gelijkvloeijendheid der halfverzen (hémistiches) of andere hoofdrusten nog duidelijker opmerken. Godscheds theorie van het Alexandrijnsche vers, waarin hij de fransche versificatie, voor zoo ver de middenrust betreft, met gestrengheid vorderde, zonder er de fransche vrijheid, die er de stijfheid aan ontneemt, in toe te laten, is oorzaak geweest, dat men dit aldus in tweeen geknipte vers uit den hoogeren dichtstijl der Duitschers verbannen, en alleen voor puntdichten, grafschriften en twee- {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} regelige versjes heeft willen behouden. Een gebrekkig Hexameter kwam er voor in de plaats. Schoon het zeker een aanwinst voor ons zijn zou, wanneer het rythmus en metrum der Ouden, met het juiste onderscheid dezer beide woord- en voetmaten in onze dichtkunst kon worden ingevoerd; zal ik echter gaarne toestemmen, dat het nog beter is het Alexandrijnsche vers, zelfs in Heldendichten, Treurspelen, en uitgebreide Leerdichten te behouden, dan deze maat door een Heroicus te doen vervangen, waarin de duur der lettergrepen alleen door den klemtoon aangewezen wordt. Doch dan leere men, ten minste, het Alexandrijnsche vers regt kennen en aan het gehoor toetsen. Het metrische recitatief dezer maat, bestaat niet uit twee met elkander verbonden verzen, waarvan elk deze {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of, wanneer het den regel slepend eindigt, deze {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} beweging hooren doet; maar het stelt, wanneer het in de strengste maatverdeeling genomen wordt, deze aaneengeschakelde klankleiding voor: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gelijk in het volgende vers, bij voorbeeld: Zijn | grootste veldheer | voerde 't magtigst | leger aan. welke, op den duur, al te regelmatige tijdverdeeling van het trimeter zeer vele afwijkingen toelaat, waarvan de volgende, welke het vers, door twee zeer gevoelige rusten, in drie {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtige afdeelingen splitst, zekerlijk het meeste geschikt is voor hartogtelijke gevoelsuitingen; te weten: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of met nog meer nadruk op elke vierde lettergreep, afgewisseld door een' Choriambus, in de tweede afdeeling; dus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een zeer gevoelige rust op de helft van het vers, gelijk de zangerige cats deze overal hooren doet, is, onder alle deze afwijkingen, de krachtelooste aller maatverdeelingen van het Alexandrijnsche vers; vooral, wanneer de jambus, gelijk in dit schema {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} door geen' spondeus gevolgd, of de dubbelde voet van het Trimeter, in zijne vier lettergrepen altijd denzelfden klankval hooren doet; bij voorbeeld in deze twee verzen: Gy siet in desen ring || den witten Armelyn, Genegen uytter aert || om niet besmet te zyn. Op deze wijze hoort men, en nog wel met de gestrengste maatslagen, vier kleine jambische in de plaats van twee gebonden Alexandrijnsche verzen. Zonder te willen onderzoeken, of men onze zesvoetige of (wanneer men ze met aandacht en oplettendheid aan het gehoor toetst) onze drievoetige verzen, waar aan men den naam van Alexandrijnsche gegeven heeft, bij de eerste invoering dezer maat, meer of min naar het Trimeter der Grie- {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en Latijnen heeft willen doen zweemen; is het nogtans zeker, dat deze versmaat, in haar geheel genomen, dat is: zonder in tweeën gesplitst te zijn, dezelfde beweging, zoo wel in het Rythmus als in het metrum, voorstelt, als die, welke men in het trimeter, 't welk men ook wel senarius noemt, opmerkt; vooral, wanneer deze beweging door voeten van twee lettergrepen voelbaar gemaakt wordt, gelijk bij voorbeeld in deze vier op elkander volgende jambische verzen van terentius: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ook deze verzen zijn (en niemand zal er aan twijfelen, dat het hier met oogmerk is) meer zangerig en min krachtig en gespierd dan gewonelijk de jambische verzen zijn; zoo, door de gelijkvloeijendheid hunner verdeeling, als door het rijm; maar zij zijn dit, behoudens den aard van het metrum, en zonder in twee kleinere maten opgelost te worden. Hunne meer gevoelige melodie, wordt, in tegendeel, door de strengere verbinding der twee helften, en het meer doen uitkomen der 3/4 maat, te weeg gebragt. Deze vier Latijnsche Alexandrijnen zouden, met dezelfde verdeeling, dus in het Hollandsch overgebragt kunnen worden: {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De eigenaardige strekking van onze alexandrijnsche maat, naar deze 3/4 verdeeling, had, daar toch deze voetmaat in de toonkunde, dat is, in de natuur zelve, gegrond is, dit voorbeeld der Ouden niet noodig, om er, schoon ook in den aanvang het Alexandrijnsche vers eenen anderen regel, te weten, dien van twee halfverzen, volgde, naderhand, bij eene meerdere geöefendheid van het gehoor, gelijkvormig mede te worden. De minste afwijking van den nadruk, welke in den Catsiaanschen dreun op de zesde greep valt, moest deze al te eentoonige 6/8 maat, ook met het behoud van eene flaauwe middencaesuur, allengs in eene meer zaamgekoppelde en tot een geheel verbonden 3/4 maat doen overgaan. Dit is zij, vooral in de verzen van vondel, waarin, schoon ook meestal de zesde lettergreep de laatste of eenigste van een woord is, deze echter zelden met die gevoelige rust of kadanzerenden nadruk gepaard gaat, welke de Catsiaansche versmaat kenschetst; maar, in tegendeel, in de meeste zijner verzen, de syllabe, welke de tweede verssnede begint, deze rust afbreekt, door zich niet aan de voorafgaande, maar aan de volgende woorden te verbinden. Het oor, eenmaal aan deze beweging gewoon, ondervindt dan ook, in die enkele {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen, waar in de middenrust gehoord wordt, een gehoorstrelende afwijking van de doorgaande maatverdeeling, welke, wanneer, daarbij, deze middenrust tevens met het einde van eenen volzin invalt, eene meer dan gewone kracht aan de versificatie bijzet; gelijk bij voorbeeld in de volgende verzen uit de Herscheppinge van ovidius, waarin de telkens verwisselende verssneden, bij het overschreiden der verzen en het veronachtzamen der middenrusten, de Alexandrijnsche maat meer naar het trimeter der Ouden, dan naar het senarius van cats doen zweemen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze nadering van het Alexandrijnsche vers aan de meer bewegelijke maatverdeeling der vier of meergrepige voeten, welke het trimeter aan het gehoor afbeelden, maakt het eerste niet alleen minder eentoonig, om dat de vier toonen van elken voet voor meer verscheidenheid vatbaar zijn, dan wanneer er in elken maatslag slechts twee afzonderlijk {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemerkt worden; maar zij maakt ook de deelen, waar uit het bestaat, meer tot een geheel: dat is, tot slechts één vereenigd en aaneengeschakeld vers, dan wanneer het gehoor en de stem telkens op de helft afgebroken wordt; ook verkrijgt het, daardoor, vooral wanneer het met eene dertiende slepende lettergreep eindigt, meer gelijkvormigheid met zulke Hexameters, welke, in plaats van de middenrust op den derden, twee vlugtige verpozingen bij het begin van den tweeden en vierden voet doen opmerken; bij voorbeeld in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eene klankbeweging, welke aan de volgende maatverdeeling van het Alexandrijnsche vers zeer nabij komt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en nog gevoeliger, dus, meer verbonden: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer men zich tegen het invoeren van het rhythmus en metrum der Ouden in onze taal blijft verzetten, behoorde men, voor 't minst, alles aan te wenden, wat strekken kan, om onze eigen verfificatie dien trap van volkomenheid te doen verkrijgen, waar voor zij vatbaar is; en deze zal toch wel, even als in de versmaten der Grieken en Latijnen, opgespoord moeten worden in de geschiktheid welke de melodie, harmonie en maat der dichterlijke taal bezitten, in het nabootsen der denkbeelden, die er in voorgedragen worden. Doch mijne Voorrede moet geene theoretische verhandeling over de Nederduitsche versmaten worden. {==XXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geen ik er van zeide is genoeg voor mijn oogmerk, om deze vrijere en stoutere behandeling van het werktuiglijke onzer dichterlijke taal, inzonderheid in het bezingen van wijsgeerige onderwerpen, te wettigen. Deze hebben, meer dan andere, het vlugtig medebeteekenende van het muzikalische der woorden, volzinnen, verzen, vooral van het al of niet doorloopen (enjamberen) dezer laatste, en van het al of niet overschreiden der verssneden noodig, dan die stoffen, welke, met weinig verlies voor de uitdrukking, even goed, dikwijls beter, in proza behandeld zouden kunnen worden, en voor welke de maat en het rijm niet veel meer zijn dan een sierlijk omkleedsel. Alles is taal in de Dichtkunst; en de melodische en harmonische toonreeksen zijn in de poëzij, niet minder dan in de muziek, beeldsprakig; in de laatste, hoofdzakelijk, in al wat strekt tot afbeelding van het hartstogtelijke des menschelijken gemoeds; in de eerste, bovendien, in het verheffen, wijzigen en aanvullen van de beteekenissen der woorden, en van de zinduidingen der ondergeschikte denkbeelden, welke meer uit het verband en de overgangen dan door den bepaalden zin der woorden, op zich-zelven, gekend worden. De dichtstukken, welke ik in dezen eersten bundel den lezer aanbiede, alle van eenen wijsgeerigen aard, zijn dan ook naar deze theorie (zoo men er dien naam aan geven wil) bearbeid. Zij die, in de goede trouw, gelooven dat zulke stoffen te afgetrokken zijn voor eene dichterlijke behandeling, weten {==XXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} even weinig wat dichtkunst als wat wijsbegeerte zij; en zonder te herhalen wat ik reeds omtrent de naauwe verwantschap van beide in het midden bragt, zal ik er slechts bijvoegen, dat elk dichtstuk, 't welk dien naam verdient, wanneer men het in al zijne kracht en omvang in eenen alles juist uitdrukkenden didaktischen stijl en taal overbragt, eene zeer afgetrokken zielkundige verhandeling zijn zou. Ten allerminste zou het eene wijsgeerige schets opleveren van het een of ander voorwerp, tot de pragmatische of bespiegelende zielkunde behoorende. Een gedicht, of liever een zeker aantal van verzen, waaraan men dien naam mogt gegeven hebben, 't welk de proef van zulk eene wijsgeerige analyse niet mogt kunnen doorstaan, zou al een zeer middelmatig en allerdorst prozaïsch stuk moeten zijn; en de reden is niet ver te zoeken. De ware Dichter, ook wanneer hij vertrouwelijk en in gemoede gelooft, dat hij geenen wijsgeerigen aanleg bezit, beschouwt het voorwerp, dat hij bezingen wil, uit een standpunt, dat boven de werkelijkheid verheven is. Dit nu kan hij bij mogelijkheid niet, wanneer hij geen kracht van geest genoeg heeft, om zich van de dagelijksche ervaring los te rukken, en zich in eenen kring van denkbeelden te verplaatsen, die van de dagelijksche wijze van beschouwen verwijderd, en, in zoo verre, van eenen idealen, en afgetrokken aard is. Bij deze verplaatsing kan hij alleen met zich-zelven te rade gaan. Hij moet den toestand zijner ziel bij zijne overpeinzingen met scherpte onderzoeken, en de betrekkingen, {==XXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zij hebben met de werkelijke natuur des voorwerps, dat er hem aanleiding toe gaf, met volle bewustheid gadeslaan. Dit doet hij voorzeker niet op dezelfde wijze als de bespiegelende wijsgeer; maar hij ziet, door middel zijner levendige verbeelding, het geen deze door louter verstandelijke ontwikkeling bepaalt en uiteen zet. Wat de laatste onderzoekt en ontleedt, brengt de eerste tot stand. Maar het grondgebied, waar op zich beide bevinden, is het zelfde. Een dichtstuk, dat is, een tafereel uit eene andere en van de werkelijkheid afgetrokken natuur, zal dus bij de ontleding wel niet anders kunnen opleveren dan eene ideale schets der ziel, in de beschouwing van zijn onderwerp. En wanneer dit waar is, dan zijn de wijsgeerige, vooral de zielkundige bespiegelingen, meer dan eenige andere onderwerpen, voor eene dichterlijke behandeling geschikt: want deze laatste moeten, om dit te zijn, in een ander dan in een dagelijksch licht der werkelijke ervaring geplaatst worden; eene verplaatsing, welke de eerste niet noodig hebben. Deze zijn reeds poëtisch, wat hun innige gehalte betreft; zij hebben slechts eenen uitwendig-zinnelijken vorm noodig. Ik weet wel, dat er verzen gevonden worden, waarin deze vorm, dit kleed, genoegzaam alles is, en waar in men het weinig beduidende ligchaam, dat er mede omhangen is, als een naald in een voêr hooi zoeken moet; zamengesteld uit bewoordingen en spraakwendingen, waarin een bombast van hoogklinkende woorden, ten sieraad strekken moet aan denkbeelden, welke, van dien ballast ontdaan, niets dan het erbarmelijkste {==XXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} proza opleveren zouden, en waarbij men met figaro uitroepen mag: ‘ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante.’ Maar, ook dan nog, drukken deze ledige en holle bekleedselen, hoewel onbepaalde, echter naar iets grootsch en verhevens zweemende gedachten uit, welke, schoon men ze niet poëtisch noemen kan, echter eenige muzikalische waarde behouden. Het geen er ons het meeste in hindert, is hare ongelijkvormigheid en onevenredigheid met het nietige van den inhoud, waarvan zij de tooisels zijn. Zij zullen ons daarentegen bevallen, wanneer hunne gezwollenheid strekken moet om ons iets belagchelijks af te schilderen, of wanneer men er zich van bedient met oogmerk, om het een of ander contrast tusschen het lage en verhevene, door den afstand, waarop de uitdrukking van het voorgestelde voor- of onderwerp geplaatst is, te doen opmerken. In dit laatste geval zijn zij geene ledige tooi, maar de eigenaardige omkleeding van het geen men belagchen of hekelen wil. Zoodanig is de hooge toon van het Heldendicht in den strijd tusschen de kikvorschen en muizen, van homerus, en van al die dichtstukken, waar aan men den naam van Parodie (*) gegeven heeft. De Dichterlijke taal, in 't algemeen, en de maat en het rijm, in het bijzonder, leveren dus, ook alleen en op zich {==XXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven, denkbeelden op; maar deze zijn, even als de vlam, van eenen vlugtigen en zwevenden aard: bij gebrek van brandstof verdwijnen zij, en verliezen zich in het ijdel; maar zij verheffen het denkbeeld, voegen er zijdelings uitspruitende gedachten bij, geven er gedaante, houding, zwier en beweging aan; ja, uiten, dikwijls, fijnere en zweemende beteekenissen en zinduidingen, waartoe de proza-taal te grof en te zwak is; zoo vaak, namelijk, de stof, welke er in voorgedragen wordt, belangrijk, en aan de dichterlijke taal en stijl, waar in men haar voordraagt, geëvenredigd is. Bij gebrek van deze brandstof, waar om zich, of het ware, de flikkerende vlam der dichterlijke krachtspraak beweegt, zijn het schoone bewoordingen en klanken, welke het gehoor strelen, de verbeelding en het gevoel kittelen maar niets meer. Doch, omgekeerd, is het ook tevens waar, dat de meest oorspronkelijke gedachten, in eenen koud-betoogenden prozastijl voorgedragen, en slechts tot het verstand en niet tot de verbeelding sprekende, even weinig aanspraak op eigenlijk gezegde poëzij mogen maken; niet alleen, om het ontbreken van dien vorm, maar ook uit hoofde van het gemis dier bijkomende vlugtige gedachten, welke niet slechts door de eigenlijke beteekenis der woorden, maar door het werktuiglijke der poëzij uitgedrukt worden. Om vier schoone dichterlijke verzen, met al wat zij voor de verbeelding uitspreken, in proza, dat is in de taal des verstands, te vertalen, zou men dikwijls verscheiden bladzijden noodig hebben; welke, ondersteld dat de overdragt {==XXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouw ware, zekerlijk wel belangrijk zouden zijn; maar in een ander opzigt. Zij zouden, namelijk, eene wijsgeerige waarde bezitten, en ten bewijze strekken, dat de wijsbegeerte, ook in den minst wijsgeerigen Dichter, de grond der poëzij, en dat de poëzij zelve (gelijk een Duitsch schrijver, wiens naam ik mij thans niet herinner, zich zeer eigenaardig uitdrukt) eene gekristalizeerde Filozofie is. Deze uitdrukking moge vreemd en ongewoon zijn; maar ieder verstaat ze. De Wijsgeer denkt, zelfs dat, wat slechts aanschouwbaar is: hij bepaalt, ontleedt, en ontbindt het in begrippen; de Dichter, daarentegen, aanschouwt, zelfs dat, wat slechts denkbaar is; hij verbindt het tot een geheel, en omkleedt het met een ligchaam. Het Poëtische in alle talen en tongvallen is het werk dezer verzinnelijking; en het werktuigelijke der taal, dat in alle spraken in den grond eenzelvig is, getuigt van dezen poëtischen aanleg aller volkeren: want ook de taal is het kleed, het gekristalizeerde ligchaam, en te gelijk het door de denkkracht bezielde voertuig der gedachten. De stoffelijke klank der woorden teekent het onstoffelijke denkbeeld zinduidend (symbolisch) af. De spraakkonstenaar, wanneer hij zich niet vergenoegt met slechts de idiotismen van eenen bijzonderen tongval aan te wijzen, maar tot in den grond van het bewegelijke raderwerk en het fijnere mechanismus der talen doordringt, (indien ik mij zoo moge uitdrukken) bewondert in de ontleding en ontbinding van het werktuiglijke dezes voertuigs {==XXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} het inwendig wijsgeerige der spraak, en in het zamengestelde beeldschrift der woorden, of teekenen der gedachten, de poëtische uiting van het zich verzinnelijkende denkvermogen. Die talen, vooral, welke zoo al niet het geheel, immers het grootste gedeelte hunner woordgronding in zich-zelve bezitten, en zich, uit dien hoofde, gemakkelijker dan de overige, als een naar een donker gevoelde gelijkvormigheid (analogie) uiteengegroeid geheel doen kennen, overtuigen ons, op de ondubbelzinnigste wijze, van dit te gelijk wijsgeerige en poëtische der spraak; 't welk sommige, en, wanneer men het in eenen gezonden zin opneemt, niet zonder grond, heeft doen besluiten, dat de taal een te verheven gewrocht van vernuft en vinding is, om haar als eene louter menschelijke uitvinding te kunnen beschouwen. De nederduitsche spraak bezit dit voorregt van eigen ontwikkeling, naar eenen in haar wezen aangelegden grondvorm, in een hooge mate: bij haren aan overdaad grenzenden rijkdom van beteekenissen en zinwijzigingen, bezit zij bijna den geheelen omvang der eerste wortelwoorden, waaruit de overige voortspruiten en afstammen. Rijk, vooral, aan zinnabootsende wortelklanken, en, naar eene gelijkmatige wijze van verbinden en afleiden, gevormde, en volgens verschillende graden van maagschap aan elkander verwante woorden; vertoont zij zich in hare bewerktuiging als eenen welig opgeschoten boom, wiens takken, in hunne onderlinge afwijking en aannadering, eene ongewone regelmatigheid en evenredigheid doen opmerken. Zulk een zamenstel van naar eenheid {==XL==} {>>pagina-aanduiding<<} strevende, en gelijkvormigheid ademende verscheidenheden is, op zich-zelve reeds, dichterlijk; en eene taal, van welke deze eigenheid de grondtrek is, moet, om deze reden, eene meer dan bijzondere geschiktheid voor de poëzij bezitten. Zij is, en vooral in dit opzigt, helaas! te weinig bekend bij onze naburen, en ook bij onze nieuwe landgenooten, om de voortreffelijkheid van haren bouw bij den uitlander te doen gelden. Het geen, intusschen, de voortreffelijkheid van de Hollandsche taal uitmaakt, moet niet in het soortelijk onderscheid, maar in den hoogeren graad van etymologische ontwikkeling, welke haar boven die van andere talen te beurt gevallen is, gezocht worden. In alle, zonder uitzondering, bestaat deze algemeene taalkundige strekking, om de onstoffelijke gedachten en voorstellingen van het verstand, naar eene donker gevoelde regelmaat, zoo wel in het woordontbindende als woordvoegende gedeelte eener spraak, af te beelden; niet, door de eigenlijk gezegde gelijkheid der trekken van het afbeeldende met het afgebeelde, ('t welk uit zijnen aard onmogelijk is) maar door symbolische teekenen, allereerst eenigzins willekeurig ingevoerd, of uit andere talen overgenomen; doch, naderhand, naar eene met de wetten of formen des denkvermogens gelijkvormige zamenstelling geregeld. Zoo wel in de ongelekste tongvallen (patois), als in de meest beschaafde spraken, heerscht deze te gelijk wijsgeerige en dichterlijke strekking; en in de eerste, welke alles aan de natuur, niets aan de kunst verschuldigd zijn, vindt men dik- {==XLI==} {>>pagina-aanduiding<<} wijls fijne en met scherpzinnigheid bepaalde zinduidingen en vlugtige wijzigingen van beteekenissen, welke men vruchteloos in de meer beschaafde talen, waar aan zij verwant zijn, zoeken zou; gelijk, bij voorbeeld, in het niet onbevallige en tevens krachtige Luikerwaalsch, dat onder de verschillende landspraken van ons vaderland geen onbelangrijk gedenkstuk voor de geschiedkunde der talen is; waar in verschillende woorden, vooral werkwoorden voorkomen, welker beteekenis even krachtig en nadrukkelijk als naauwkeurig afgeteekend, niets anders dan met omschrijvingen, en daardoor, gelijk meestal het geval is, verlamd in 't Hollandsch of Fransch kunnen overgebragt worden. Van dezen aard zijn, onder meer andere, de woorden ramhî, (*) 't welk in beteekenis eenigzins aan ons rameijen grenst, doch in eenen figuurlijken zin het zelfde zegt, als, door elkaar, of het onderst boven werpen; s'dihonbré dat is: met vlijt en oplettendheid voortvarend zijn, eenigzins overeenkomende met het oude fransche diligenter, maar nadrukkelijker; hierchî: Iets met moeite voortsleuren. Gim hierchyf d'inn mohon a l'ôte, Nâhi d'mi mêm'. ‘Met moeite sleepte ik mij voort, van het eene huis naar het ander, vermoeid en mij-zelven tot last.’ {==XLII==} {>>pagina-aanduiding<<} Nâhi is afgemat, doch verbonden met de beteekenis van verveling en lusteloosheid, en nâhi d'mi mêm', even als zeide men: mij-zelven tot eenen vervelende last. Het fransche las of fatigué drukt het niet sterk genoeg uit, en ons wars, daarentegen, is er te krachtig voor. - Zoo heeft ook s'raffiî, vooral, eene krachtige beteekenis, zijnde een wederkeerig werkwoord, waar door het ongeduldig en hartstogtelijk verlangen naar deze of gene zaak uitgedrukt wordt, en waarvoor noch het Fransch, noch het Hollandsch, een gelijkgeldend woord aan de hand geven; gelijk onder anderen, in het zeer komische zangspelletje: ‘Les Ypoconte.’ (De Ingebeelde Zieken.) III act. I scen. Dépôïe tan d'ten gi m'ès raffeie, Ki gi k'mence a n'y pu konté. op welke plaats dit wederkeerig werkwoord s'raffiî het naast grenzen zou aan onze gemeenzame spreekwijs: ergens naar watertanden; op deze wijze: ‘Ik zat er zoo lang reeds vergeefs op te watertanden, dat ik er geen rekening meer op begin te maken.’ Stelt het verlangen zich het begeerde als kort op handen of als reeds tegenwoordig voor, of gaat het genot er reeds mede gepaard; dan zegt gim raffeie bijna hetzelfde als ik haal er mijn hart reeds aan op. - Onze taal heeft het geluk gehad, van, in hare langzame ontwikkeling en beschaving, minder dan andere hedendaagsche {==XLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} spraken, den stempel van haar oorspronklijk karakter verloren te hebben. Zij is, door de in 't oog loopende regelmatigheid van hare woordgronding, en eene zich wijd uitstrekkende afleiding van algemeen erkende wortelbeteekenissen, in het bezit van een groot aantal soortelijk onderscheiden synonima, op verschillende wijzen gekleurd, en voor allerhande zinwijzigingen en afwijkingen berekend; zoo wel, voor het verzinnelijken van afgetrokken denkbeelden, 't welk meer poëtisch, als voor het vergeestelijken van zinnelijke en voorwerpelijke begrippen, 't welk meer wijsgeerig is. Zij heeft, daar zij in het bezit van de wortels harer meeste woorden is, het zeldzaam geluk van zich noch telkens te verrijken met ooft, dat op haren eigen bodem rijp geworden en geplukt is. Moge zij dit voorregt nog lang behouden! {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ware der schoonheid. Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable. boileau. voorgelezen, bij de uitdeeling der prijzen in de TEEKEN-AKADEMIE, tot zinspreuk voerende: KUNST ZIJ ONS DOEL. Het ware slechts is schoon. - Gelukkig, die de trekken Van 't Goddelijk gelaat der waarheid mag ontdekken, Gelijk Natuur haar aan de kunst ten voorbeeld geeft! - U, Kunstnaar, wien ze in haar oorspronklijkheid omzweeft, Wiens oog bezield is met dat scheppend kunstvermogen, Dat door den sluijer dringt, waarmeê zij is omtogen, U is 't vergund, 't geheim dier waarheid te bespiên. Gij moogt, waar andren slechts gedaante en kleuren zien, Den geest erkennen, die het stoflijk beeld doet leven. Voor U is 't wolkgordijn der zinnen opgeheven; {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge aanschouwt Natuur, ontvonkt door 't vuur dat haar bezielt; Ge aanschouwt haar met het oog eens Minnaars, neêrgeknield Voor 't voorwerp, dat hij mint. Uw geest voelt zich verheffen En aangeprikkeld, om 't veredeld schoon te treffen, Dat zich voor hém verbergt, die 't turend koel gezigt Op 't voorwerp, dat hij maalt, angstvallig houdt gerigt, En trek voor trek, door slaafsche volgzucht aangedreven, In stof en afstand meet; maar van 't inwendig leven, Dat flikkrend wemelt, niets dan licht en schaduw ziet. - Hij ziet gelijkenis, maar 't innig wezen niet. 't Is Galathea, door Pygmalion gehouwen Uit marmer; maar 't is koud, 't is onbezield. We aanschouwen Het beeld in 't beeldtenis: geen minnaar bragt het voort; Die 't vormde werd slechts door den kenbren schijn bekoord. Maar 't wezen, dat uit leest, gelaat en oogen straalde, Dat zweemend geestige, dat 's kunstnaars oog bepaalde, Die naauwlijks zigtbre gloed des levens, die 't omscheen, En 't wellust-aadmend waas doortintelde, verdween. Hij ziet de waarheid, maar omzwachteld door de zwerken Der groovre stoflijkheid, die 't Ideaal beperken {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar naar de vormdrift streeft. Het grondbeeld treft hem niet. In alles, wat natuur zijn vorschende oogen biedt, Miskent hij 't Goddelijk model, dat zij wil naderen. Maar gij, wien 't heilig vuur der kunst het hart en de aderen Doorstroomt, die 't schoone, dat in 't ware kiemt, die 't goud, Aan 't nietig slijk gehuwd, ook in zijn' erts aanschouwt! Voor U, verschijnt Natuur vergodlijkt en verheven. Haar gordel fonkelt, en gevoel, en kracht, en leven - Snelt, waar ge uw blakend oog in 't ronde weiden doet, Met volle stroomen uw verbeelding te gemoet! Zoo ziet de Schilder, zoo de Dichter, zoo de Zanger. Van 't hooger denkbeeld, dat zijn kunstdrift opwekt, zwanger, Ziet hij de Waarheid der Natuur, kent hij en voelt Den hoogren zin, die door het kleed der schepping woelt, Gelijk een stroomend licht door 't gaas van nevelwolken. Hij bootst niet na, als hij de waarheid wil vertolken Die 't zintuig treft, maar wijst het kenbaar denkbeeld aan Voor die gewaardigd is, haar beeldspraak te verstaan. Voor andren zegt hij niets. - Die kleuren, klanken, trekken, Die woorden, die 't verstand tot teekenen verstrekken, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn slechts voor 't kunstgevoel verstaanbaar; maar ontbloot Van zin en doel, voor wien Natuur den toegang sloot Naar 't innigst heiligdom van haar geheimenissen. Het koud verstand kan hier niets kennen, niets beslissen, Waar kunstdrift, door gevoel en vinding voortgeleid, Zich-zelf ten maatstaf strekt van hare oorspronklijkheid. Voor hem, alleen, is 't schoone waar, die 't zich-zelven, Als d'eigen grond, waar in het kiemt, weet op te delven: 't Is van het geen hij dacht 't gelijkend evenbeeld, 't Oorspronklijk zelfgedachte in 't beeldend stof herteeld. Voor hem is 't ware schoon: - om dat zijn kunstvermogen Natuur, ook als zij schrik en afschuw baart, verhoogen - En 't lage en nietige, ja zelfs 't misvormde, ook dan Als 't walging en verachting wekt - verheffen kan Tot hooger aanzijn; en de afzigtlijkste gedrochten, Waar voor het zintuig beeft, herschept in kunstgewrochten. Dan is de waarheid schoon, dan is de schoonheid waar, Wanneer ze, in 't naauwst verband vereenigd, met elkaâr, Eenstemmig 't zelfde doel in ziel en zintuig drukken, En 't blakende gevoel verruimen en verrukken. Niet door tafreelen, rijk van uiterlijke pracht, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} En bont van kleuren, als door 't toeval zaamgebragt, Of doelloos opgesmukt met gloeijende Amathisten, Die zonder wet of orde elkaâr den rang betwisten, Die hun te beurt viel, in het lofwerk, dat ze schraagt; Maar door het denkbeeld zelf, dat in 't bekleedsel daagt. Gelijk het zonnelicht door ligte wolkgordijnen, Zoo zien wij 't leven in 't bezielde ligchaam schijnen, En 't zacht gevoel van lust in 't maagdelijk gelaat. Vergeefs, ô Kunstnaar, toont ge ons 't Vorstelijk gewaad, En 't gloeijend purper met het fijnste goud doorweven; Vergeefs den Diadeem met Esmaraut omgeven; Vergeefs den zetel van den aangebeden Vorst; Wanneer wij op 't gelaat van die de Rijkskroon torscht, En in zijne norsche en gansch verdierelijkte trekken Niets dan de teeknen van den laagsten stand ontdekken. Neen, toon mij dan, veeleer, den Vorst in 't slavenkleed, D'onttroonden Rijksmonarch, verheven boven 't leed, Nog kenbaar aan het bloed, waar uit hij is gesproten, En waardig aan den stand, waar uit hij werd verstooten! Zoo is me ook 't denkbeeld, zelf gevonden, zelf geteeld, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar onvoltooid, en slechts geschaduwd afgebeeld - Veel, eindloos meer dan 't rijkste lofwerk, met sieraden En al de uitheemsche pracht der oudheid overladen, Waar de armoê van den geest zich overal verraadt, En 't echte doel der kunst den Kunstenaar verlaat! - 't Is waar: dit bloemperk vol van schitterende loovren, Met kunst verdeeld, moog' voor een wijl ons oog betoovren. Zie hier een takje, uit Pindar's lauwerhof geplukt, En daar de Trosnarcis den stouten bard ontrukt, Die ons Achilles onverzoenbre gramschap maalde! - Die teedre Myrth, die eens in Naso's lusthof praalde, En Sappho's lievlingsbloem is keurig nagebootst. Die maagdelijke roos, die half ontloken bloost, Kwijnt, en verschuilt zich achter groenende eikenbladeren. Zij schijnen, slingrend, nu te wijken, dan te naderen, En strenglen om 't gebloemt, dat op die kronkling past, En beurtelings vervangt, zich dartel klemmend vast. - 'k Erken, 't is schoon, 't verrukt; maar 't zijn dezelfde bloemen, Waar op de aloudheid eens met volle regt mogt roemen. Zij zijn geroofd, en met een welbestuurde hand {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Van d'eersten bodem op een' vreemden grond verplant; En, ach! - hun eerste geur en wadem is vervlogen! Zij zijn de vruchten niet van eigen denkvermogen, Maar slechts ontleende tooi, hoe kunstig geschakeerd. Hun kelken zijn niet meer naar 't rijzend licht gekeerd, Dat hen den wasdom schonk; maar, met verzwakte krachten, Staan ze in 't omheind bestek opéén gehoopt te smachten. Hém, die het schoone slechts om 't sierlijk kleed bemint, In 't geen de zinnen streelt, den hoogsten wellust vindt, En op het tooifel slechts zijne oogen houdt geslagen - Dien moog' dit loofwerk als een meesterstuk behagen. Hij vraagt niet naar het geen dit praalgewaad vervult; En ziet den dwerg voorbij, in 't reuzenkleed gehuld. De waarheid van dit schoone ontglipt zijn kortziende oogen; Zijn oor, door maat, en toon, en harmonie bewogen, Hoort, maar verstaat den zin der wisselklanken niet. Wanneer Appelles kunst hem haar tafreelen biedt, Houdt slechts het kunstige bedrog zijn oog gevangen. Het toppunt van zijn' wensch, de grens van zijn verlangen, Bij 't geen hij toejuicht, in die schets van 't zigtbre zijn Der Godlijke Natuur, is nagebootste schijn. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ver en verder niet, vereert hij 't schoon der kunsten; Meer hoopt, meer vraagt hij niet van Mnemosynes gunsten. De waarheid, die hij eischt, is slechts gelijkenis, 't Geheugen vinding, en 't gevoel alleen zijn gids. * 't Gevoel? - Ja, alles is gevoel in 't stofloos denken: De rede - 't edelst' wat natuur den mensch mogt schenken, De vrije wil zelfs is een uiting van gevoel. Maar - geen beseffen, geen behoefte zonder doel, Geen woest, geen blind instinkt, noch lijdelijk verrukken Was ooit bekwaam, dat hoog gevoelen uit te drukken, Waar van de Dichter en de Schilder zwanger gaat, Wanneer hij 't blakend oog in 't ruim der Schepping slaat, Om 't voorwerp, dat zijn borst van rein gevoel doet zwellen, Gelijk hij 't zag, en dacht, en kende, voor te stellen. 't Is vrij gekozen doel, geen drift in brein of hart, Geen overstelpt gemoed, dat slechts zijn vreugde of smart, Zijn liefde, haat of wrok in stroomen uit wil gieten. Neen, 't is een heiliger behoefte - 't is genieten {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Van eedler' aard. - 't Is die vergeven beeldingskracht, Die, zeker van het doel dat zij te naadren tracht, Het najaagt en bereikt; en, uit der zinnen kluister Ontslagen, pralen doet in volle kracht en luister, Zoo als het oog der ziel het in zijn heldren dag, Bij 't eerste kunstontwerp, nog in zijn wording, zag. Zij heeft aan 't marmer, aan de taal, aan kleur of klanken, Aan beitel of penseel het denkbeeld niet te danken, Dat haar bezielde; - neen! zij zag het reeds volmaakt, Eer nog de hand der kunst de boeijen had geslaakt, Van 't levenlooze blok, waar in het lag verscholen. Zij zag het in de stof, waar uit het steeg, verholen; Maar - schooner dan het oog het ooit aanschouwen mogt. Ja, Febuszonen, ja! het schoonste kunstgewrocht Is ver beneden 't stoutst tafreel, dat u bezielde; En 't kunstontwerp, waar voor ge in geestdrift nederknielde, Toen uw verbeelding 't voor uw' geest ten aanzijn riep - Dat levend grondbeeld, dat uw kunstvermogen schiep, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer 't werktuig en de stof, gehoorzaam aan uw wenken, 't Onstoflijk ideaal een kleed vermogt te schenken - Dit grondbeeld - door penseel, noch beitelslag, noch stift, Maar door de vinding zelf u in den geest gegrift, Is boven 't geen de kunst en 't stoutst penseel kan geven, In zwier, in houding, tooi en waarheid ver verheven. Die beeldingskracht is meer dan 't schranderst kunstbeleid, En 't kenmerk, dat zij draagt, is haar oorspronklijkheid. Oorspronklijkheid is in wat ze immer wrocht, te lezen. Dit onmiskenbaar merk doortintelt heel haar wezen; De slaafsche volgzucht streeft haar vruchteloos op zij; Ze is als de bron, waar uit zij opwelt, waar en vrij. - Doch, wat vermeet ik me, aan deez' kring van kunstenaren 't Oorspronklijk ware en schoon der kunsten te verklaren; Hun, wie het vrouwlijk beeld ten gids en voorbeeld strekt? - Wat waag ik het, aan U - ten kunststrijd opgewekt Door 't schoonste, dat natuur te voorschijn bragt - te ontleden Wat ze uit den rijksten schat van haar bevalligheden Zoo kwistig spilde en mild ten toon spreidde, in elk deel, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} In elken vezeldraad van 't Goddelijk geheel? - 't Is zeker, dat Natuur besloot, zich-zelf te malen, Toen zij, ontvonkt door 't vuur der zuiverste etherstralen, En aangeprikkeld door het reinste liefdevuur, Het vrouwlijk wezen vormde in 't zaligst scheppingsuur. Ja toen verloort gij u, in 't hoogste zelfsbeseffen, Natuur! - Vol aandrift, om uw eigen beeld te treffen, Geheel doordrongen van 't gevoel des lusts, ontsloot Ge in teedre zwijmeling den moederlijken schoot, En baarde 't meesterstuk der schepping op deze aarde, Dat niets in vorm, in schoon- en waarheid evenaarde; Uw sprekend evenbeeld in alles. - Wie uw' geest Niet in dit zacht gelaat, niet in die oogen leest - Die, wat ge inwendig zijt, niet in die teedre trekken, Uw liefdedrift niet in dien boezem kan ontdekken, En, in dien blos, het heilig vuur niet fonklen ziet, Dat, in uw' gordel, diep verholen, voorwaards schiet, Is blind voor 't schoone; - en, schoon uw waarheid hem mogt treffen, Nooit wordt het hem vergund den sluijer op te heffen, Waar achter ge u verbergt voor d'ongewijden stoet, Die, ongevoelig voor d'alkoesterenden gloed, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door gij wadend zweeft, de waarheid durft genaken, Maar zonder voor uw schoon in wedermin te blaken. Zij zien haar; maar gelijk Akteon Febe zag: Hun stoffelijk gevoel ontrooft hun oog den dag. Des Kunstnaars oog sta 't vrij in zoo veel schoons te baden, En 't vrouwlijk beeld, ontbloot van siersels en gewaden, Te aanschouwen in den bloei en volle kracht der jeugd; Dit levend zinnebeeld der reinste Hemelvreugd In al zijn duiding te onderkennen, te ondervragen, En aan dit Godlijk schoon het sterflijk oog te wagen. Dit grootsch geheel, waar langs ge uw blakende oogen weidt, Schetst u de levensdrift in haar volstemmigheid. Ge aanschouwt Natuur gelijk, vol teeder welbehagen, Haar de oogen van een' God in al haar waarheid zagen; Gelijk haar de Almagt dacht, toen zij, in 't stoflijk kleed, Aan 't hoofd des dierenrijks de menschheid worden deed. De stoutste geestkracht, met het fijnst gevoel vereenigd, Blinkt in haar vurig oog, gematigd en gelenigd Door 't lijdelijk besef der hoogste tederheid; De ontzag-inboezemende blik der Majesteit, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Getemperd door de liefde, en 't smachtende verlangen, Dat ijlings door den blos der schaamte wordt vervangen. Het zaligst evenwigt der driften, pas ontwaakt, Verbergt aan 't manlijk oog, wat drift in 't harte blaakt; En kalmte heerscht in 't schoon verband der ledematen. - Wie is hij, die van al wat edel is verlaten, Zich-zelv' zoo diep miskent, dat hij, onaangedaan, Op 't rijzig beeldtenis hoonlagchend 't oog durft slaan? In wien toch is 't gevoel van eer zoo ver verbasterd, Dat hij het edelste gewrocht der Schepping lastert, En spottend nederziet op 't geen zijn' moedwil tergt; Daar 't zich in 't heiligdom der donkerheid verbergt? Straf hem Dione, die, door spotlust aangedreven, Uw zwakheid durft bespiên; hem, die de bron van 't leven Met d'ongewijden blik eens heiligschenners hoont! - Gij, Liefdegoden, die dit heiligdom bewoont, En gij, die d'outerdienst beschermt, bevalligheden! Doet ons de schoonheid in het zamenstel dier leden {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewondren, en Natuur in al haar schoonheid zien! Laat u der kunsten rei, eerbiedig, offers biên Die uwer waardig zijn! - Duldt dat zij, neêrgebogen Voor d'eêlsten vorm, waar in gij hun verschijnt, 't vermogen Der schoonheid, en haar onweêrstaanbre tooverkracht Gevoelen; en houdt bij dit plegtig Feest de wacht! * Gij, Toonkunst! - Nader 't eerst; zie hier wat reeks van klanken Harmonisch kronklen, als bezielde wijngaardsranken, Door 't rijzig ligchaam! - Zie, hoe ze overal verspreid, Met zachte trilling, met de volste eenstemmigheid, Wegsmelten in het lied der tinten, waar ze in woelen! Die overgangen, naauwlijks merkbaar, dat krioelen Van duizend stemmen, die zich menglen onderéén! Dat zich verliezen in den klanktoon, die verdween, Om zich in d'eigen zwaai en golving weêr te vinden! Hiér, 't kwijnend scheiden, dáár, het vrolijk zamenbinden Van wisseltoonen, die zich kruisen in hunn' weg! - 't Schijnt toeval, maar het is doelmatig overleg; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is éénheid van gevoel, van kracht en orde tevens, In d'uitgezochtsten vorm en tooi des vrijen levens. 't Is de eenheid der Natuur, die, in het vrouwenbeeld Zich duizendvoudig vereenzelvigt en verdeelt. - Wat zachte melodie van roos- en leliekleuren, Gemengeld voor het oog als zigtbre balsemgeuren! Hoe mollig kweelt, op dit doorschijnend vleezig kleed, Dit smeltend inkarnaat? - Die levenskleur, gereed Door 't donzig vlies, waar achter 't fonkelt, heen te breken? 't Poogt alles 't hoogst genot des aanzijns uit te spreken. 't Zijn zoo veel toonen des gevoels, in 't scheppingslied, Die ge op deze armen, op dien boezem weemlen ziet! Maar, Dichtkunst! U - die in de vlugt van uw gedachten, Bij 't zigtbre en hoorbre, stout naar 't denkbre schoon durft trachten, Wier zintuig verder reikt dan oor of oog vermag; Die door het nachtlijk kleed der schepping tot den dag Van 't innigst wezen der Natuur poogt heen te dringen - U biedt ze, voor de vlugt van uw bespiegelingen, U biedt ze, in dit tafreel, de rijkste zangstof aan! Hier spreekt haar Godspraak luid voor die ze kan verstaan. Heel de omvang van het fijn gevoelig, denkend wezen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Is in 't ligchaamlijk schoon niet fonklend schrift te lezen. 't Is alles ziel, wat zich in 't stoflijk kleed vertoont. De onzigtbre Godheid, die dit heiligdom bewoont, Drukte in dien ledenbouw den onmiskenbren stempel Zijns aanzijns; 't is de geest, die zijn' bezielden Tempel Doorstroomt, en, in dien stroom, zijn glansrijk beeld omvat! - * Lavater toen uw oog 't gelaat der menschheid mat, En 't heerschend denkbeeld, dat dit stoflijk kleed bewoonde, In 't plooijen van den mond, in neus en voorhoofd toonde, Toen hield de waarheid u haar fakkel voor 't gezigt: Uw heilig kunstgevoel zag, door haar voorgelicht, De daad der ziel in 't stof! - Maar in 't verband dier deelen Zien wij dit denkbeeld met meer kracht en waarheid spelen. Dit gansche ligchaam is gelaat, waar in 't gemoed Zijn' fieren aanleg, aard en grondtrek kennen doet. De sluijer der Natuur, waar door geen sterflijke oogen Het diep geheim van haar bestaan doorgronden mogen, Is hier een luchtig gaas, doorzigtig, mollig, fijn, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevrucht door 't uchtendrood van 's levens zonneschijn; Het golvend kleed, waarin haar koesterende stralen De moederlijke liefde in dartle vormen malen, Spreekt elke neiging, elke drift bevallig uit. 't Is hier, dat alles zich ontwikkelt, zich ontsluit En voortkiemt uit den grond, waar in het lag verborgen. Hier daagt haar aanzijn, als een zoele lentemorgen, In 't poezlig vleesch, dat zij doorkronkelt en bezielt. Maar U, ô Schilderkunst! U, biddend neêrgeknield Voor 't Goddelijk geheel, waar op uwe oogen staren, Uw zusters wijzen u, bij dees gewijde Altaren, Den eersten rang en plaats. - Gij, aan het zigtbaar schoon, Aan 't stoflijk ware, en wat het oog verrukt, gewoon, Moogt met eens kenners blik dit meesterstuk bespieden, En, waar wij stamelen, de rijkste lofspraak bieden! Natuur ontvouwt zich met meer kracht aan uw gezigt. In al de tinten van het duizendvoudig licht, Dat de oppervlakte omwoelt, en afstraalt van de leden, Ziet gij meer levensgloed en meer bekoorlijkheden Dan de ongewijde, die, door eigenwaan misleid, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen hoogre waarheid kent dan die der werklijkheid. Het vlugtig zweemende in zijn wijzingen te treffen, Het werklijk aanzijn tot het denkbeeld te verheffen, En 't Ideaal te zien, waarnaar 't geschaapne streeft, 't Geen de echte Kunstenaar gestaâg voor de oogen zweeft. - Zie daar het schoone met de waarheid in verbinding, De scheppingsdrift der kunst, en 't hoog geheim der vinding! - Niet slechts wat is, maar wat natuur te naadren poogt, Wordt door die gaaf der ziel veredeld en verhoogd. Maar nergens wees Natuur, door vormzucht aangedreven, Een grootscher voorbeeld aan; geen blijk, waar in dit streven, Meer uitblinkt dan in dit volkomen menschenbeeld: De ontelbre gaven, onder 't schepslenheer verdeeld, Zijn hier naar 't hoogst ontwerp vereenigd en verbonden. Zoo door den wijsgeer ooit den maatstaf wordt gevonden, Waar naar 't vereenigd schoone en ware, in al haar kracht En duiding, door 't vernuft oorspronklijk wordt gedacht; 't Zal zijn, wanneer hij van dit schoon, dat ons betoovert, Ons aan ons-zelf ontrukt, en zin en ziel verovert, De beeldspraak, en het geen zij uitspreekt, kennen doet; {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zal zijn, als 't hem gelukt, die geestdrift van 't gemoed, Die wij bij d'aanblik van dit rijk tafreel ontwaren, En 't heilig denkbeeld, dat er afstraalt, te verklaren; Wanneer hij ons van al, wat hier 't begrip omwolkt, De waarheid toont, en haar' geheimen zin vertolkt. Neen 't was geen grilligheid, geen ijdel zelfsbehagen, Dat u den Priesterrok, en feestgewaad deed dragen, ô Schoone wederhelft van 't menschelijk geslacht! Neen, 't heilig koorkleed, dat u dekt, die outerdragt Zijt ge aan het donkere gevoel der kunst verschuldigd! Door de inspraak der Natuur tot haar Priestrin gehuldigd, Koos ze u die heilige versiersels; en omhing U 't golvend sluijerkleed, ten blijk dier huldiging. Wanneer wij zelfs de zucht om de oogen te behagen (Die heimelijke gids der vrouwen) ondervragen; Wat is zij anders dan 't bewustzijn van de magt Der schoonheid, en 't gevoel der onweêrstaanbre kracht, Waar meê de waarheid der Natuur de zinnen kluistert? Wat dan de stem, die haar geheimenissen fluistert; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilig-donkre taal, met onuitwisbaar schrift, Verstaanbaar voor 't gevoel, in 't vrouwlijk schoon gegrift? Waarom dan zou ik me, ô Vereerders van dit schoone, Gewijde tolken van de Godspraak van Dodone Vermeten, U 't geheim in kunst en kunstgewrocht Te ontvouwen? - Zoo het geen geen Dichter ooit vermogt Te schetsen, u met al den fonkelgloed van 't leven, In 't sprekendst zinnebeeld dier waarheid is gegeven; Hoe koud, hoe arm wordt dan, bij dees bezielde taal, De hoogste zangtoon en de rijkste beeldenpraal! ô Waarheid der Natuur! - Het zij ge in hoorbre vormen En zuivre Harmonie de zielen komt bestormen; Het zij ge in kleuren en gedaanten 't oog verrukt, En 't geen ge inwendig zijt in 't stoflijk vormsel drukt; Het zij ge uw wezen in de oorspronkelijke krachten Der ziel doet kennen; en den vuurstroom der gedachten Van uit de bronwel der verbeelding, door uw' gloed, Het ingeschapen vuur des Dichters, stijgen doet; - Schoon zijt ge, in welk gewaad ge u afmaalt voor de zinnen. Uw wezen trekt ons aan; gij doet het ons beminnen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, gij zijt schoon: want elke schijn, waarin ge u hult, Is van uw Godlijkheid doordrongen en vervuld! Gij, wiens penseel, of luit, of taal dien schijn kan treffen, Leer, leer uw oog, uw oor, uw denkkracht te verheffen, En spoor den grondvorm, dien Natuur te naadren tracht, In ieder voorwerp na! - Dring door den schemernacht Der werklijkheid, tot waar ge in reiner lucht verheven, 't Gelouterd ideaal u voor den geest ziet zweven; Tot waar de vinding u haar schatten spreidt ten toon! Dáár is het schoone waar, dáár is het ware schoon. Ja, 't is de vinding, die, het oog omhoog geslagen, Een eedler schepping door de werklijkheid ziet dagen. Ze aanschouwt, door eigen kracht en kunstgevoel geleid, In elk natuurgewrocht 't merk der volmaaktbaarheid! En gij! - die peinzend op de grondschets der gedachten, Het standpunt vondt, waar naar wat denkt en wil moet trachten, Wiens Godsdienst voortgang is naar 't ingeschapen doel! - Uw leer, eenstemmig met het hooge kunstgevoel, Vindt hier dezelfde wet van 't eigen vrije leven. - Volmaking is het merg der schepping ingedreven. Natuur en Kunst wijst u naar 't zelfde standpunt heen: Ook in haar school is 't goede, en ware, en schoon slechts één! - 1814. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De Toekomst. Ziet gij dat Landschap niet, kortziende stervelingen! Dat weemlend voor uw zweeft in 't wijkende verschiet? Ziet gij dat tafereel van uit den voorgrond niet; Is 't magtloos, zich aan uw verbeelding op te dringen? Of houden neevlen van den tijd, waar in gij leeft, Gestadig nog verdikt door dagelijksche zorgen, Dit treffend schilderij voor uwen geest verborgen; En blijft ge aan d' afgrond van 't verleedne vastgekleefd? Uwe oogen, achterwaards gekeerd, zien naar beneden In 't donker schimmenrijk, dat eenmaal heeft bestaan. Ontwerpen daar, versuft, een schrale schets van 't heden, Maar wagen 't niet het oog naar de uitkomst op te slaan. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Lafhartigen! - houdt u 't belang zoo zeer gekluisterd? Ziet ge in 't vooroordeel, mits het heersche, een bron van heil? Voor zijn belofte hebt ge, omkoopbren! alles veil: Gij mint den nacht; zoo slechts uw licht niet werd verduisterd. Gij mint den nacht, op dat alleen uw schemering Te meerder afsteek', bij het zwart dier kleine zielen, Die voor de magtspreuk, die gij nabaauwt, nederknielen; Maar beeft te rug voor al wat daalt uit hooger' kring. Intusschen spoedt het naast-aanstaande op aadlaars vlerken; 't Spoedt aan gelijk een straal van 't flikkrend zonnehof. Poogt wat den tijdsgeest durft braveren te versterken! Vergeefs! - zijn algeweld werpt uw gevaarte in 't stof! Tergt door uw kreestengang zijn' invloed, dan niet langer, Baant u geen voetpad op een' ondergraven weg! Uw kunstnarij, uw web, uw listig overleg, Gaat van een misgeboorte, een' klomp, ontijdig zwanger. 't Zinkt alles in het graf, dat reeds zijn kaken spart. - Ziet opwaards! - Maar gij kunt dien vuurgloed niet verdragen. Welaan, gluurt dan op de asch van uw verstorven magen, Zingt hun een' lijkzang, ter verligting van uw hart! Maar gij, die in den nacht der eeuwen, lang verloopen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Plato's zoekt, in 't licht, helaas, te schaars verspreid. Gij die dien straal herkent door 't duister uitgebreid, Der wijzen grafzerk eert, door tijd noch kracht te sloopen - Gij die dien lichtstraal in de toekomst voorwaards rukt, Zijn' invloed, die verdubblend aanspoedt, kunt berekenen, U voegt het, stout en trots, dit landschap af te teekenen; Gij blikt omhoog, ook als heel 't menschdom nederbukt. - Dit land der toekomst daagt, schoon flaauw omwolkt, gedragen Op 't donker zwerk des tijds, waarop het sluimrend vaart - Dat hare komst voorspelt, met doffe donderslagen, En bliksems schiet in 't oog, dat op haar grootheid staart. Hoe grootsch ontrolt het zich; schoon nog verpeste dampen Het naadrend meesterstuk omzwachtlen voor ons oog, En 't schijnbaar deinzen doen; schoon ook een heer van rampen Het wil verdelgen van den heldren Hemelboog. Het daagt - niet in het Oost', om weêr in 't West' te dalen Gelijk een zon bij dag- en nachtverwisseling; Maar als een Oceaan van licht, wiens verre stralen Weêrkaatsend zich doen zien in d'ons bestemden kring. Die onasmeetbre zee van stralen is de rede. - Denkbeeldig in haar' aard, weêrstandloos in haar kracht, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Sleurt zij verbeeldingskracht in hare ontwikkling mede, En maalt de toekomst, voor het menschelijk geslacht. De wijze, schoon omringd van zijne tijdgenooten, Staat met die toekomst in het naauwst en schoonst verband; Schoon door het lot in 't vak, waarin hij leeft, besloten; Is echter daar, in 't ver verschiet zijn Vaderland. ô Gij, die met den mond een' Sokrates durft roemen, Maar zwijgen zoudt wanneer zijn schandeeuw weêr verscheen; 't Licht, bij zijn' dood verspreid, woelt vruchtloos om u heen, Gij zelf, gij zoudt hem op Anytus aanklagt doemen. Ja, spot met Ceres, nu haar invloed niet bestaat! - Maar - waag het eens, het domst vooroordeel te bestrijden, Dat vastgeworteld in de jongste reeks der tijden, Nog dreigend, woest en stout zijn takken zijdwaards slaat! Wacht niet tot weêr het graauw, door overmoed gedreven, Door 't schaadlijk bliksemvuur verlicht, zijn stam vernielt, Als 't door losbandigheid een wijl ten troon verheven, Den eenen tak vergruist en straks voor d'andren knielt. Ik ken dien moed. - Dan juicht gij meê: het geldt uw voordeel; En volgt het misdrijf en de dwaling op het spoor. Wijk, half verlichte stoet, wijkt vleijers van 't vooroordeel! {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht, eedle vrienden van het menschdom, licht mij voor! - * De verre toekomst daagt. Schoon nieuwe duisternissen, Door kunstig rookwerk nog verdikt, een poging doen, Het pleit der deugd ter gunst der dwaasheid te beslissen, Uw eedle drift ten spijt en hunnen waan ten zoen. De verre toekomst daagt, 't zich vormend landschap nadert! - Wat stille pracht! - Hoe stout! Ziet gij dien Tempel daar? Ziet gij, hoe rustig zich de menigte vergadert, Bij gindsche zuiver en doorschijnend reukaltaar? Het Heiligdom der deugd eischt dit eenvoudig teeken: Haar zinnebeeld is glas, gelouterd, zonder smet; Geen schittrend outerkleed bedekt hier de gebreken Des Eerdiensts, 't naauwst verwant aan de ingeschapen wet. Ziet gij de Wijsheid daar den gulden Rijkstaf voeren, Op die verheven rots, van waar ze op 't aardrijk ziet? Zij houdt den band, die eens de volkren zaam mogt snoeren, En vestte, in kalmte omkleed, hier 't opperste gebied. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogtans - het misdrijf ligt nog niet geheel verslagen. De domheid blijft er nog de prooi der huichlarij: 't Vooroordeel durft er zich nog uit zijn' schuilhoek wagen; Zij blijven schaduwen in 't glansrijk schilderij. Maar 't zijn slechts schaduwen - die overal verdwijnen, Waar 't licht der waarheid zijn vergode stralen schiet. Waar wijsheid, deugd en kunst het wereldrond beschijnen, Daar zinken zij, met overhaasting, in hun niet. Die zwarte stoet, die eens het wereldrond regeerde, Draagt nog het teeken der barbaarschheid op 't gelaat; Herdenkt nog, hoe men eens zijn grilligheden eerde, En sluipt al blozend weg voor d' algemeenen smaad. Een glimplach overdekt 't gerust gelaat eens wijzen, Als hij dit overschot op zijnen weg ontmoet; Meêdogend blinkt een traan in 't rustig oog eens grijzen, Als hem hun bijzijn aan 't verleedne denken doet. De fiere jonglingschap, door ijverzucht aan 't blaken, Voert wetenschap, en kunst, en smaak ten hoogsten top. Gevoelt den pligt om zich bestendig te volmaken, En leidt zich vorderend tot hooger standpunt op. 't Ziet in 't geschiedboek, bij de ontwikkling aller volken, De strekking naar één doel; schoon 't telkens weêr verdwijnt, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ziet hier en ginds een licht, omringd van donkre wolken, Dat nu gelijk een zon, dan als een nachtlicht schijnt; Daar rijst er een met glans om weêr in 't niet te zinken: Want altijd vlood de dag veel sneller dan de nacht; In 't angstigst donker zag m' een starrenglimm'ring blinken, Die aan den Hemel naar een' volgend' uchtend wacht; En scheen de dageraad dan ijlings aan te breken, 't Was vaak niets meer dan een bedrieglijk noorderlicht, Een valsche dagbodin aan 's Hemels oosterstreken Die voor de tegenkracht van 't vale duister zwicht. Maar elke dag, die volgt, schoon door zijn' nacht verzwolgen, Is langer in zijn' duur, rijst steiler naar omhoog. - Dan nimmer steeg het licht zoo trots aan 's Hemels boog, Nooit mogt het oog zijn' loop zoo onbelemmerd volgen, Als nu 't van volk tot volk, door één belang vereend, Steeds sneller rijzend, en gedurig min bedwongen, En tot den laagsten rang der menschheid heengedrongen, Aan Vorst en Onderdaan gelijke hulp verleent. Elk voelt voor de orde, die er heerscht in alle standen, Bij 't heil des vredes, en het algemeen geluk, Voor al wat hem omringt zijn hart in liefde ontbranden, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} En kent, nu slechts de wet regeert, noch dwang, noch juk. Die orde, die voortaan slechts dwazen kunnen haten, Die zeedlijke orde heerscht in kalmte, en ongestoord; Geen baatzucht vindt belang haar leiding te verlaten, Noch wordt door 't lokaas van het misdrijf aangespoord. Deugd en geluk op de aard, zoo vaak vaneen gescheiden, Zijn thans vereenigd door den zelfden liefdeband; Gaan, door geen misverstand verwijderd, hand aan hand, Als 't zustrenpaar, bestemd het menschdom te geleiden. Maar, ach! - wat waag ik het te schetsen, wat mijn oog Omlaag begluurt? - Wat poog ik, onder 't magtloos woelen, Te schetsen, wat ik slechts met geestdrift kan gevoelen, Vaak twijflend of mij ook een schaduwbeeld bedroog! Vaak twijflend? - Maar is niet die twijfel heiligschennis In d' Eerdienst van 't gemoed, dat reikhalst naar dien staat? Gevorderd door den pligt, de slotsom onzer kennis, En 't eenigst oogmerk, dat zich wijslijk denken laat? Of is de ontwikkling der oorspronkelijke krachten, Die kiemend liggen in den aanleg van den geest, Een louter goochelspel, een speling der gedachten? {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur een zinloos boek, waar in men wartaal leest? Zijn ons de middlen, juist berekend, voorgeschreven; Maar echter magtloos ter bereiking van hun doel? Heeft een onzalig stift die in ons hart gedreven, En volgen wij een blind, bedriegelijk gevoel? Of is het geen, waar naar wij in de toekomst grijpen, Het eenigst' op dees aard, dat zijn bestemming mist? Zou alles tot het punt van zijn volmaking rijpen..... Maar - heeft de scheppingskracht zich in den mensch vergist? Gij antwoordt niet! - Welaan, sluit dan, sluit dan uwe oogen, Vermoeid van staren, op het bed des twijfels digt. En gij, onmondigen! - Juicht in uw onvermogen! Zoekt in het plantenrijk uw beeldtnis en uw licht! 1802. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het alleven of de wereldziel. Mens agitat molem et magno se corpore miscet. Wat droomt gij, magtloos, maar vermetel Telg der aarde, Geketend aan het stof! van eigen kracht en waarde? Vraag aan Natuur, haar die u wrocht, naar uw bestaan, Naar 't leven, dat ze u leende; en sidder voor 't vergaan! Of, klem u aan de stof, waar aan uw kiem, uw leven, Uw kennis, geestkracht en gevoel werd ingedreven; Vraag daar, aan 't geen, gij zelf niet zijt, waartoe gij wierdt. Of eischt ge een hooger magt, een' geest die 't al bestiert, Uit wien gij voortstroomde, en in wien gij weêr zult keeren? Dit ongeworden zal u 't Schepsel kennen leeren? - {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij wilt daar, in den toon van 't scheppingslied gestemd, De schakel klinken doen, waaraan ge u voelt geklemd, Om, naar haar harmonie met de eindelooze keten, Uw waarde of nietigheid angstvallig af te meten? -   Maar als zij zwijgt, of onzin spreekt, of donker is; Als zich Natuur verbergt, u haar geheimenis, In eeuwge nacht gehuld, onttrekt; of voor uwe oogen Een waarheid goochelt, die slechts enden kan in logen; Een waarheid, die haar' eigen' grond verzaakt, wier schijn Niets dan de weêrglans van uw' twijfel zelf kan zijn; - Waar aan dan zult gij 't licht, waar naar gij smacht, ontsteken? Moet de afgeloopen tijd, het graf der eeuwen, spreken? De droom der kindsheid van het menschelijk geslacht 't Gewijde orakel zijn, waarvan gij 't antwoord wacht? - Vergeefs! - Gij vindt, waar heen ge u wendt, slechts duisternissen, Geen enkle lichtstraal, die 't vermoeijend eindloos gissen Niet in een doolhof van misleidingen verlaat, Dat bij elke uitkomst, die het biedt, uw hoop verraadt. - Gij vindt iets anders, nooit u-zelven. 't Hoogst bedoelen, Waarom ge u stadig draait, waar heen gij eindloos woelen, Verzaadloos hunkren zult, is vreemdling in dit oord, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar in gij 't zoekt, en 't voor u uitjaagt. 't Is het woord; Dat u misleidt, de schijn, de klank, het teeken, De bolster, die de kern die rijpt, niet uit kan spreken; Het raadsel - beeldschrift, in 't gevoelig stof geteeld, Waarin het flikkerend licht van 't stofloos denkbeeld speelt. Maar 't diep verborgen, 't grondloos wezen der gedachten, Het hoogre leven, dat nooit sterft, waarnaar wij smachten, Waarvan dit leven slechts een droom, een schaduw is, Omzwachtelt zich met nacht en tastbre duisternis. -   Het zij we, in diep gepeins, 't gelouterd denkvermogen In al zijn wijzingen bespieden; 't zij we onze oogen, Door weetlust aangespoord, op de onafzienbre baan, Op 't wisselend tafreel van 't worden en vergaan, (Dit nooit voltooide werk der eeuwge schepping) werpen; Het zij we onze aandacht op haar maat en during scherpen, En met den winkelhaak en passer in de hand, Het eindloos niet van tijd en ruimte, voor 't verstand In tallen, trekken en gedaanten zigtbaar maken; Wij zien slechts schaduwen van schaduwen, geen zaken; Een telkens onvoldragen vrucht van 't vlugtig zijn, En 't denkend wezen zelf, verzwolgen in dien schijn. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Te rug, verdoolden! - Staakt dit pogen, om u-zelven In 't schepslenheer, waarmeê gij rondzweeft, op te delven! - Waant gij 't onstoflijk licht, dat in uw' boezem brandt, Ontstoken aan de toorts der kennis, aan 't verstand? Waant gij 't geen geestig is, in kleur, gedaante en trekken, 't Ondeelige ééne in 't vele, in maat en tal te ontdekken? Staart ge op de wetten der Natuur, van doel ontbloot, En zoekt de ziel in 't stof, het leven in den dood? -   Ja! - Wat door de Almagt der Natuur wordt voortgedreven, Wat immer was, of is, of zijn zal - hijgt naar 't leven: Het immer wordend heer der Heemlen drinkt den gloed Die 't onbegrensd heelal zich - zelf gevoelen doet. - Dit mindre leven kruipt in 't wriemlend stof der aarde: 't Wordt alles plant of dier, wat ooit de stofklomp baarde; Het sluimert alles ter ontwaking, kiemt en groeit. Niets is zóó vadzig aan den ijzren slaap geboeid - Aan 't grove en trage stof zóó magteloos geklonken; Zóó diep in d' afgrond der verweezing neêrgezonken, Dat niet - zoo dra het slechts zijn tegenkracht ontwaart, Gewekt wordt en ontgloeit, bezwangerd wordt en baart: Een zelfde geest doorwoelt het Al. - Maar 't hooger leven, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot kennlijke eigenmagt en zelfsgevoel verheven - 't Onloochenbaar bezef van eigen daad en pligt, De wil - voor wien, begeerte en drift en neiging zwicht, Voor wien de liefde en haat, de deugd en 't misdrijf wijken, Ja, voor wiens oppermagt, 't geweten moet bezwijken, Wanneer hij 't wit, waarop hij doelt, met kracht beschiet, En over vrees en hoop, en vreugde en smart gebiedt - Dat eigen leven - voelt een vonk van 't hoogst vermogen, Waardoor het, aan de wet, die 't stof beheerscht, onttogen, Zijn' eigen werkkring kiest, en oppermagtig streeft Naar 't stout ontwerp, dat hij zich afgeteekend heeft. - Een God, die in ons woont, verdelgt, door zijn nabijheid, De leer van 't Noodlot, toont de ziel het oord der Vrijheid, En schudt, in weêrwil van Natuur, en dood, en graf, Ondanks der zinnen schijn, haar kluisters van zich af.   Dan, vruchtloos zoeken wij deze onverdelgbre waarheid In 't stelselvormend Rijk der wetenschap: haar klaarheid Doortintelt ons gemoed in onbewolkten glans; Zij schiet haar stralen uit aan grootscher Hemeltrans; - Maar wordt gelogenstraft door alles wat we aanschouwen. Wie 't waagt dit heiligdom meetkundig op te bouwen, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrouwt zijn zekerheid aan 't bodemlooze meer, Zinkt met zijn droomgevaarte in d'eindlooz' afgrond neêr, En vindt in 't eind, tot loon van 't roekeloos beslissen, Een ondoorgrondlijk diep van eeuwge duisternissen. De vrijheid vlugt voor 't ijs van 't vorschende verstand: Haar gloeijend aanzijn zweeft in hooger Vaderland. Ze is 't eindloos streven in 't gebied der Ideälen; Ze is louter wil en daad; geen wezen, of gewrocht, Geen uitkomst, aan den grond, waar uit ze ontsproot, verknocht; Geen opgevolgd bestaan des tijds; maar 't eeuwig heden. Zij is de Godheid, die het eindeloos verleden Naar 't nimmer eindigend toekomende opwaards voert, Het werk der eeuwen schraagt en ze aan elkander snoert; 't Verborgen geestige, welks fonkelende trekken We in 't stoffelijk gelaat der Hemelen ontdekken. Natuur is 't ligchaam, waar ze in voortkiemt, waar ze in speelt, De tooversluijer, waar ze in flikkert; 't zinnebeeld, Waarin zij zich, door 't kunstgevoel, in 't Rijk der zinnen, In duizend kleuren en gedaanten doet beminnen. -   {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij dan, die naar de ziel, naar 't denkend leven vraagt, Haar stroomend aanzijn voor der zinnen Vierschaar daagt, Het heilig raadsel van u-zelven wilt ontknoopen, En 't diepst geheim verstaan; - sla 't boek der schepping open! Doorloop zijn letters, door den geest in 't stof gegrift, En lees daar ook U - zelv' in heilig teekenschrift! Doch - niet door 't stof in 't stof, en 't beeld in 't beeld te vinden, 't Gekende aan 't ongekende eenzijdig te verbinden, De doode letters van 't verschijnsel te bespiên; Maar door in elke reeks haar' volzin te doorzien; Door 't grenzenlooze vrije in 't eindige te aanschouwen En in den schijn, waar meê 't omzwachteld is, te ontvouwen. Stap dus het doolhof van het leven rustig in, En vorder van Natuur haar' diep verholen zin!   't Is alles poging ter bevruchting, ter bezieling. De scheppingsdaad houdt stand in 't barnen der vernieling. Het leven teelt zich voort ook waar het zich ontbindt, En strekt ter voeding van de slooping, die 't verslindt. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets is vergankelijk. - 't Verwantschapt heer der dingen Voelt zich door d'Oceaan der levenskracht omringen. Bewustloos streeft het naar bewustheid. - Mint of schuwt; Voedt liefde of haat; trekt aan, of wordt te rug gestuwd. Het kronkelt, draait, en klimt wellustig langs de raderen Van 't eindloos werktuig op, en tracht zijn doel te naderen, Dat glinstrend tintelt in den gordel der Natuur. Die Godlijke Aphrodite, ontgloeid in liefdevuur, Bevolkt in staâge dragt de ontelbre Hemelbollen, Die, door één drift ontvonkt, in 't maatloos ijdel rollen. - In 't maatloos ijdel? - Neen! dat onbegrensd verschiet, Waar in 't gewapendste oog verstrooide stippen ziet, Is de eindlooze Oceaan van aldoordringbre stroomen, Opdampende uit het vast gestarnte, dat ze omzoomen; 't Zijn Atmosferen vol des levens, vol van kracht, Van de eêlste voedingsstof voor al wat aâmt bevracht. - Die staâg verdunnende, opwaardsstijgende etherluchten, Die, wrijvende op elkaâr, zich onderling bevruchten, Wier barnsteenkrachtige aard, van rondsom uitgebreid, Van elke star zich door der Heemlen ruim verspreidt, Zijn 't lichtgeleidend kleed der bollen, die ze omhullen, De onzigtbre meren, die dit schijnbaar ledig vullen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat, waar men de oogen wendt, van wereldbollen krielt, Dat zwaar van levensvocht het starrenheir bezielt; 't Elektrisch kracht - al, waar zich werelden in baden, In eeuwge wenteling zich laden en ontladen, Waar 't duizendvormig licht zich uitstort en herteelt, En fijner vloeistof, dan zich 't stoutst vernuft verbeeldt, In minder dan een' wenk in de eindloosheid verloren, Bij elken polsslag der Natuur zich voelt herboren; En op de onhoorbre stem, die 't wentlend heer gebiedt, In alle rigtingen haar levensstralen schiet. Dat schijnbaar ledig is 't doorzigtig oord der zwerken, Wier uiterste einden zich doorkruisen of beperken; 't Galvanisch werktuig der almagtige Natuur, Welks dampkringszuilen, aan elkaâr zich sluitend, 't vuur, Dat kring bij kring doorwoelt, in duizende van kronkelen En staâge wisseling van levensgloed, doen fonkelen. -   Waan, waan niet, dat ik door verbeeldingskracht misleid, Me een wereldleven droom in 't Rijk der mooglijkheid! - Volg slechts uw kennis op het spoor! - Voer uw gedachten In 't nimmerrustende gebied der zeilsteenkrachten! Zie, waar ge uwe oogen wendt, in 't stookhuis dezer aard, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe warmte- en vloeistof zich elk op haar' hoefslag schaart; Hoe 't alles de inspraak volgt van 't eindeloos ontwikkelen, Hoe 't alles zich door liefde of vijandschap voelt prikkelen; Hoe alles, beurtlings, zich vereenigt en ontbindt, In schijnbaar ordeloozen strijd, zich zoekt en vindt; Hoe, door eene eeuwige verwantschap, de Elementen Hun vorm- en teeldrift in 't bewerktuigd wezen prenten, En duizend stroomen, van onzigtbaar vuur en licht, Het zwerk doorweemlen - om 't verbroken evenwigt, Dat telkens wordt hersteld, en telkens gaat verloren, Door zamenstemming of bemiddling op te sporen! Gestaâge gisting van 't veelvormig zuur en loog, Voert ze in verwijdring van uit de aarde naar omhoog. Zij slingren, wriemelend, uit 's afgronds zwavelkolken, Door duizend buizen zich naar 't verst gewest der wolken; Van daar gedurig meer gelouterd, uitgeloogd, Van stik- en waterstof ontbonden, en verhoogd, En tot den fijnsten graad der stoflijkheid verheven - De moederaarde steeds ontvlugtend - voortgedreven Tot waar elk, in zijn vaart, zijn' zusterkring begroet, En de Atmosfeer der aarde een andre sfeer ontmoet. Elk zwelt en stijgt, vol drift, langs de afgewogen wegen, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de eigen cirkelbaan haar tegenstreefster tegen. Elk sferenstelsel, aan zijn middenpunt geboeid, Door 't stralenmengsel van zijne eigen Zon doorgloeid, Volgt in zijn' zwaai de zelfde wet; laadt en ontlaadt zich, Zwelt met gelijke drift, en zet zich uit, en baadt zich In reiner ethergloed, en rolt, langs grootscher spoor, D' ontzaglijk' afgrond der azuurgewelven door.   Zoo zien wij 't groot heelal zich aan elkander schakelen. -   De levenbarende natuur spreekt hare orakelen, Spreekt haar' geheimen zin door eeuwge wording uit. -   Doch - waar haar Godspraak zich aan 't stofloos wezen sluit, En doordringt tot in 't merg der ziel, waar ze alle krachten Ondeelig zamenvat, in 't brandpunt der gedachten; Waar ze in het zelfsgevoel haar' stoflijk' aard verlaat, En in 't vergeestlijkt Rijk der vrijheid overgaat; Dáár toont ze ons de andre helft der tweeheid waar we op staren, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Onzigtbre - door gewrocht noch oorzaak te verklaren; Waar eigen wet, en wil, en doel zich - zelf bepaalt, En 't stofloos denkbeeld in zijn' vollen luister praalt. - Daar toont ze ons 't leven; - niet, in de Alstof als verzonken, Niet, als in 't plantenrijk, aan de aarde vastgeklonken, Niet, als 't Elektrisch vuur, dat uit zijne oevers zwelt, Of duizendvormig langs zijn vuurgeleiders snelt; Ook niet, gelijk het bij de dieren, meer ontwikkeld, 't Werktuiglijk zamenstel van spier en zenuw prikkelt, En aan het grof gevoel der zinnen vastgeboeid, Het scherp maar dik omwolkt instinkt in drift ontgloeit, Doch magtloos om zich, bij 't te vlugtig zelfsbezeffen, Veel hooger dan den eisch der nooddruft te verheffen; - Maar 't leven, zóó - gelijkt 't in onbedwongen vaart, Zijn daad in duizende gestalten openbaart, Zich door zijn' eigen' gloed voelt koestren en verwarmen, Zich-zelf er in erkent, en kennend voelt omarmen Door duizend uitingen van 't zinlijk tegenbeeld, Waar in 't zich uitgiet, verëenzelvigt, en verdeelt; Dat leven - in wiens stroom het Goddelijk vermogen Der Rede flikkrend speelt, zich - zelf door duizend oogen Aanschouwt, en 't hooger doel van zijn bestemming ziet; {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen vreemd gezag erkent, vrijmagtig zelf gebiedt; Wetgeefster en Vorstin, zoo dra zij 't slechts wil wezen, Haar' eigen werkkring vormt; door hopen noch door vreezen Beteugeld noch verlamd, haar vrij gekozen doel Ten vasten maatstaf stelt en opdringt aan 't gevoel; Dat midden in den drang van tegenspoed en rampen, Verlaten van heel de aard het noodlot durft bekampen; Dat in zijne eigen kracht en deugd gewikkeld, stout Zich in 't gevaar verheft, en op zijn' wil vertrouwt, Die, onverzettelijk den laagren drang der zinnen, 't Gevoel, waar 't morrend wederstreeft, weet te overwinnen; Ja, zelfs het muitend heer der driften, als 't ontbrandt, Zich dienstbaar maakt, en aan zijn' zegewagen spant, Om ze, in een' laagren rang, als welbestierde slaven, Langs 't eens gebaande spoor gehoorzaam te doen draven, Gebreideld, maar vol vuur, en knabblend op 't gebit, En 't fonklende oog gerigt naar 't opgehangen wit. - Dat leven - dat den mensch te beurt viel? Neen dat leven, 't Geen 't hooggestemd gemoed zich-zelven slechts kan geven; Dat zeldzaam hoog gevoel, ontwaakt in eedlen gloed, Dat grootsche pogen van den waren heldenmoed, Dat, aan zichzelf getrouw, en veil voor rang, noch voordeel, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor hoop op loon, noch vrees voor straf, noch blind vooroordeel, (Hoe heerschend, hoe vergood, en knielend aangebeên) Geene andre wetten eert, dan die der Rede alleen! -   Doch waan niet, dat ik u het beeldtnis maal' diens wijzen, Wien zeno's volgren als het schoonste toonbeeld prijzen; Dat 'k u de ontzielde ziel, voor lust en driften dood En in gevoelloosheid verzonken, schetse, als groot, Als bovenmenschlijk groot, en waardig om te volgen! Dat ik 't verdoofde vuur des levens, dat, verzwolgen In 't ijskoud stelsel van een stugge en dorre deugd, Zich-zelv' verzaakt - voor liefde en haat, voor smart en vreugde Zich ongenaakbaar stelt, wil voor uw oog doen pralen; Den zelfsmoord van het hart vergodlijkt af wil malen; Aan 't martlen van 't gemoed, 't meêdoogenloos en streng Verloochnen der Natuur, mijn hulde en offer breng'! Neen, hij wiens hart zich nooit door geestdrift voelt verheffen, Wien niets verteedren, niets verrukken kan, niets treffen, In wiens bevrozen ziel nooit drift noch hartstogt blaakt - Hij, die de banden van 't gezellig leven slaakt, Heeft nooit de deugd gekend, heeft slechts haar' glans verduisterd; Nooit heeft hij haar bemind; maar ze, aan zijn leer gekluisterd, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs in haar heiligdom vernederd en verkracht. Hij heeft de Menschheid voor hare outers wreed geslagt.   Zoo bragt in 't Oud Karthaag', waar Kronos outers brandden, Een wreede moeder haar geliefde en dierste panden Ten offer; sterker dan Natuur, en liefde, en smart, Drukt zij 't liefkozend wichtje aan 't afgepijnigd hart, Verdringt... ô neen, verdelgt, in overstemden moede, De schoonste en heilgste aller driften, dooft in woede, In blinde en heil'ge razernij, door niets gestuit, In 't gillend ingewand de laatste vuursprank uit, En reikt haar' lievling, 't hoofd getooid met krans en loover, Terwijl hij de armpjes naar haar uitstrekt - juichend over; En stemt het hoogtijdslied, en houdt het oog gekeerd, Naar 't flikkrend licht der vlam, die hem tot asch verteert. 't Is niet genoeg, haar ziel door wanhoop af te martlen; 't Verpletterd moederhart moet nog van vreugde dartlen: Want wee! der moeder, die d'ontmenschten moed ontzinkt, En bij het vreugdgeschrei een traan in de oogen blinkt!   Neen, 't weefsel van de ziel, waar in de driften fonklen, Ontelbre snaren van gevoel elkaâr doorkronklen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Hartstogtlijk zamenstel van 't hooggestemd gemoed De ontstoken liefdevlam gestadig kweekt en voedt - Waar in 't verzadeloos verlangen en begeeren De dorst naar kennis en genot gestaâg vermeeren, Moet niet verstommeld, niet verlamd, noch uitgedorst; Noch de eigenliefde, door onbuigzaam staal omschorst, Als vijandin der deugd in 't menschlijk hart verkwijnen, Noch voor dit schaduwbeeld van pligt tot niet verdwijnen!   Neen, schooner blinkt de deugd, in de opperheerschappij, Wanneer ze in 't midden van 't gewoel der driften, vrij Het Godlijk hoofd verheft; en de ongestuime baren Der laagre neigingen bestuurt of doet bedaren - Wanneer de wil, gelijk de stroomgod van dien vloed, Zijn golven voortstuwt, en de leiding volgen doet, Die de eer en 't hooge doel der menschheid haar gebieden. 't Is zwakheid, en geen kracht zijn eigen hart te ontvlieden. De vrije wil moet niet versteend, zich-zelv' ten trots En gansch bewegenloos, verhard zijn, als een rots, Waarop de golven des gemoeds haar kracht verspillen. De deugd is geen gewrocht van 't onhartstogtlijk willen; Zij is de vrijheid zelf, die naar 't oorspronklijk licht {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't ware, schoone, en goed' - hare oogen houdt gerigt; Die 't heer der neigingen, als 't om voldoening bedelt, Naar 't heilig doelwit stemt, bevredigt, en veredelt, En tot zich-zelf verheft, en 't blakende gemoed In alles d' eigen gang en leiding volgen doet. Voor hem, die aan één doel getrouw, denkt, wil en handelt, In 't stout ontworpen spoor zijn schreden rigt, en wandelt, Verdwijnen twijfelmoed en tegenstrijdigheên: - Zijn eigenliefde, en hoop en wil, en deugd - is één; Hij is zich - zelf, geheel. - Wijkt, haters van het leven, Die door een nachtspook, dat u foltert, voortgedreven, In boete en rouw verkwijnt, met zonde en onmagt dweept, 't Naargeestig aanzijn langs een pad van doornen sleept, En zwoegend torscht, gelijk een mijnslaaf de ijzren keten! Wat wroet uw eigen hand in 't zuffende geweten? Wien klaagt ge, onkundig van uw zedelijk bestaan, Van schuld en magtloosheid in éénen adem aan? Waar toe 't genot ontvlugt? De vlam der ziel verduisterd? De schoonste drift van 't hart verlaagd? De wil gekluisterd, Natuur gelasterd, en den God, die in u woont, Om 't Afgodsbeeld der wraak verdreven en onttroond? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zoekt gij buiten u - wat, buiten 't vrije leven, Dat in uw aanzijn kiemt, dat denkbeeld, zoo verheven, Zoo heilig, schoon en steeds eenstemmig met zich-zelf; En knielt, gelijk een slaaf, voor 't blaauwende gewelf, Of voor een blinde magt, waar door de Hemelbollen Met slapend zelfsgevoel door d'eindlooz' afgrond rollen? Wat klemt ge u, siddrend, aan het beeld der slavernij, Terwijl ge u - zelf, de deugd, en God verzaakt? - Wees vrij! - Want God is vrijheid, God is liefde, God is leven. Hij is het streng bevel der deugd, het handlend streven Naar 't eind - doel in het Rijk der toekomst. - Zoek hem niet, In 't dood verleden; maar in 't levendig verschiet Van 't wordend Godsrijk, waar wij rusteloos op staren. Gij hoont hem, door u zwak en magtloos te verklaren, Door op uw' levensweg, door hoop en vrees geleid, Gestadig om te zien naar heil en veiligheid; Door, zwoegend onder 't juk der dagelijksche pligten, Uw daden slechts naar een verganklijk doel te rigten; Als Priester of als Leek, als Vorst of Onderdaan, Voor Kerk- of Staatsbegrip u in 't gareel te slaan; En (om het hoog, of laag gemeen niet te mishagen) Een heerschend wanbegrip gedwee te helpen schragen! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij, die dus leeft, groeit mede in 't leven van een' staat, Beweegt zich in zijn' kring, werktuiglijk; en beslaat Den omvang, dien hem 't lot daarin heeft aangewezen. Het vlugtig heden knoopt hij angstig aan 't voordezen; Rijpt met de menigte bewustloos meê; maar ziet In 't kruipend voortgaan 't pad, dat hij bewandelt, niet. Hij volgt, maar door den gang en loop des tijds gedwongen; Is lijdlijk deugdzaam - maar door vreemd gezag gedrongen: Maar hooger stijgt hij nooit. Zijn innig zelfsgevoel Ontwaakt slechts tot dat punt. 't Zich steeds verbergend doel Eens Staats, de strekking van 't maatschaplijk zamenwonen - Het welbegrepen Regt der Menschheid - 't Regt der Zonen Van 't zelfde huisgezin, en 't stout geteekend beeld Van slechts één groot verbond der Volkren, onverdeeld En één, gelijk de bol, waaruit zij eens ontstonden; Dien grootschen wereldstaat, denkbeeldig, maar wiens gronden, Zich sluiten aan 't begrip van Regt, in 't reinst verband, Met algemeene wet, en pligt, en Vaderland, - Dat ideaal van regtlijke eenheid, in welks trekken Wij de onvervalschte kern van 't hoogste Regt ontdekken, En zonder 't welk geen geest der wetten kan bestaan, Gaapt hij, waar 't zich aan hem vertoont, bezefloos aan. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij waant zich deugdzaam, als hij 't voetspoor zijner vaderen Angstvallig drukt; maar durft het doel der deugd niet naderen; Miskent haar telkens - ja, ziet somtijds, in zijn' waan, Haar schoonste zegepraal als vrucht van 't misdrijf aan. Hij eert, wanneer 't zijn eeuw gedoogt, de volksverlichters Der oudheid, roemt den moed der vroegre waarheidstichters. Maar had hij onder 't volk, dat hen verwierp, geleefd, Hij had hen meê vervolgd; misschien te rug gebeefd Voor de eedle poging, en 't oorspronklijk eigen leven Dier helden, die hij thans, door volgzucht voortgedreven, Vergoodt; en met den drom, waar onder hij zich mengt, Zijn nietig aandeel in de erkende hulde brengt. Doch Hij, wiens schoone drift langs de ingeslagen paden, Waar in een volksgeest zich beweegt, door eedle daden Zich kenschetst; als een stroom, die in zijn milden vloed, Met vruchtbre kabbling langs zich vormende oevers spoedt; Wiens wil en denkkracht tot het schoonst geheel vereenigd, Het vuur der rede naar den eisch der driften lenigt, Bedwingt of aanspoort, en 't hartstogtelijk gewoel Der neiging smelten doet in 't zuiverst zelfsgevoel; Hij, die dus met zich-zelv' eenstemmig, met gerustheid Den zuivren wellust smaakt, dier hoogre zelfsbewustheid - {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeft - maar zijn leven is het leven van een' God. Hij schiep dat leven zelf. - 't Zelfdadige genot Zijns aanzijns is zijn werk. Zijn deugd is meer dan strijden, Meer dan een stoïsch, stug, en overmeesterd lijden, Meer dan de kalmte en rust der zelfsverloochening. Ze is 't ruimer ademen der ziel in hooger' kring. - Hij ziet in 't zeedlijk Rijk der vrije handelingen, In 't oord der vrijheid, waar geen Noodlots wetten dwingen, De schoone wederhelft van 't zinnelijk Heelal. -   In beide ziet hij, wat de menschheid wezen zal, Wanneer ze tot den Staat, die in haar kiemt, verheven, Zich-zelf en de aard, waar uit zij wierd, de wet zal geven; Die onverdelgbre wet, die 't menschelijk gemoed Zijn' Godlijk' aanleg en zijn Adel kennen doet; Die wet, wier zin en doel wij, schoon met flaauwe trekken, In elke grondschets van 't Oorspronklijk Regt ontdekken. -   Doch, 't Wetboek van dien Staat, die traag en langzaam rijpt, Waar naar, vaak te onbedacht, het zuchtend menschdom grijpt, Waar op de Wijsgeer staart, dat voorwerp zijner zorgen - Dat wetboek ligt nog diep in 's menschen geest verborgen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat schoon verband van Vorst en Volk, van Regt en Pligt, Van Dwang en Vrijheid - naar één middenpunt gerigt, Dat elke zenuw van 't Maatschaplijk leven prikkelt; Dat stout ontwerp, nog nooit in al zijn' glans ontwikkeld; Die algemeene wil der volkren - edel, rein, En heilig als God zelf - slaapt nog in 't menschlijk brein.   Wee, de aard! - zoo vaak die slaap door woeste hersenspoken En valsche droomen wordt ontrust en afgebroken! Of als 't miskend bezef van vrijheid, 't slaafsch gebroed, Door tegenstand getergd, in dollen euvelmoed, Gelijk een' zwavelpoel, in 's aardrijks ingewanden Gesloten en geperst, doet koken en ontbranden! Als 't uit zijn slavernij met toomeloos geweld Zich losrukt, wat zijn vaart belemmert, nedervelt, En 't grijnzend drakenhoofd omhoog heft uit zijn poelen! Wee 't menschdom! - telkens, als 't verbijsterd zelfsgevoelen Der volkren, dat naar licht, geluk of vrijheid haakt, Te lang vernederd en getergd, eensslags ontwaakt! - {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Rukt, nog bedwelmd, vooruit, vliegt zinneloos te wapen, Ontwaakt in dronkenschap, om vaster in te slapen, Ziet door een middenstof van damp, in 't flaauw verschiet, De vrijheid; maar het kent de wet der vrijheid niet; Holt spoorloos voort, en waant zijn kluisters te vernielen, Om moede en afgemat nog slaafscher neêr te knielen Dan voormaals; - haat en vloekt het licht, juicht in zijn schand, En smoort het heilig vuur, dat in zijn' boezem brandt. - Houdt stand, ô Eedlen, onder 't menschdom! - Kent uw pligten! Wat in dien woesten zwaai van 't onverstand moog' zwichten; Blijft gij getrouw aan 't geen de vrijheidswet gebiedt, Volhardt, en kreunt u aan den drang der tijden niet! Geniet in al zijn kracht, dat hooggestemde leven, Dat, met het trotsch gevoel van eer en moed doorweven, Zijne eigen waarde kent; op de eer, die waarde bouwt; En onverwrikbaar op zijn' vasten geest vertrouwt. Geniet, dat zelfsgevoel, dien wil, waar in de togten En neigingen der ziel, harmonisch zaamgevlochten, En door geen' wanklank in hun trillingen gestoord, Zich grootsch vereenigen in 's levens schoonste akkoord! -   {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Gij, die onvermoeid in 't wezen der gedachten, In 't stoffeloos geheel der ziel, in de eigen krachten Van 't ongezien Heelal, naar hoogre waarheid vraagt, Dan die in 't Rijk der wis- en werktuigkunde daagt; Die door den sluijer van 't verganklijk heer der dingen, Tot de eerste Hoofdwet van het leven door wilt dringen, 't Heelal der daden in u-zelven wilt bespiên, En met het oog der ziel dat geestig rijk doorzien; Toeft hier bij dit tafreel van 't zelfsvermogend leven, Dat, tot de hoogste magt der willekeur verheven, Ons 't denkkend halfrond schetst der eeuwige Natuur! - Dat naamloos halfrond, dat ontvonkt door Godlijk vuur, Zijn zigtbre wederhelft, de stof, in de ijzren boeijen Van 't noodlot vastgekneld, bezielt en doet ontgloeijen; Die zusterlijke gade, als ze in den bajert zucht, Tot hooger aanzijn roept, met Godlijk zaad bevrucht, Het meetloos starrenheer met duizende van tolken Der Rede, vol gevoel van vrijheid, doet bevolken, En naar zijn nooit voltooibaar doel, - van trap tot trap, Zich-zelv' teelt en herteelt in eeuwge zwangerschap! - Toeft bij dit beeld - maar streng vereenigd, ongescheiden! - {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is geen geest of stof; maar stof en denkkracht beiden; Die twee zijn één, in tal, in doel, in kracht en duur: Zij zijn, voor ons begrip, slechts twee - God en Natuur.   Deze onverbreekbare echt van 't al, dien duizend monden, Gelijk een Godspraak, waar we onze oogen slaan, verkonden - Dit onverbreekbaar bond, dat alles in zich sluit, Drukt overal zich in 't tweeslachtig wezen uit. 't Is alles geest en stof in de eindelooze keten. - Van 't schijnbaar onbewerktuigd gruis, tot aan 't geweten Van 't reedlijk wezen, dat, in eigen kracht ontwaakt, De wet, die in hem spreekt, eerbiedigt of verzaakt, Is alles één, en, in die eenheid, stof en leven. -   Spinoza's vindingskracht, der wiskunst prijs gegeven, Drong tot dit huwlijk van saturnus Tweeling door; Maar vond de juno slechts op zijn éénzijdig spoor: Den vrijen jupiter van 't stelsel, dat hij baarde, Den bliksemenden wil, die Hemel, hel en aarde {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorwoelt, en door den nacht van 't Noodlot stralen schiet, Dien Broeder, en Gemaal, en Vader - vond hij niet. -   Verwijl hier, die het woord des levens in u-zelven, In 't donker heiligdom der waarheid, op kunt delven, Die alles wat ge ervaart en buiten u aanschouwt - Al wat de rede op tal, en maat, en oorzaak bouwt, En naar een zamenstel van eerste formlen regelt, Niet met de magtspreuk van onfeilbaarheid bezegelt; Maar stout hertoetsen durft, en grootscher proefsteen kiest, In 't oord, waar tal en maat zijn waarde en kracht verliest! Houd op dien eeuwgen echt uw vorschend oog geslagen; Op beider sferen, die elkaâr omhelzend schragen! Zij brengen, in hun levensdragt, 't onsterflijk woord, Dat eeuwig was, en is - maar schooner zijn zal, voort. -   Wat ziet gij, Herakliet! naar de eeuwen, die vervlogen, Angstvallig om - en wendt uwe altijd schreijende oogen, Vol bittren wrevel naar een vroegre menschheid heen? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat treurt, wat jammert ge om een Eden, dat verdween, En staart op 't nevelig gordijn van 't dood verleden? Wat doemt ge U, om met smart op distelen te treden, En 't leven als een straf te ontvlugten in den dood? - ô Ja! - De aarde is een dal van jammeren. - Haar schoot Een vruchtbre moeder van onlijdelijke plagen! - Zij is 't, helaas! - Maar wij - die d' onspoed morrend dragen - Wij, met het Ideaal van 't eenig Vaderland Der menschheid toegerust - wij, met den Adelstand Van ons geslacht doorgloeid - wij, Burgers van het Eden Der toekomst, dat wij traag of moedloos tegentreden, Wij zijn er de oorzaak van! - Voor de eer bestemd, en vrij, Verloochnen we onze waarde in schande en slavernij; Verbeuzlen 's levens doel in 't schandlijkst zelfsverzaken, En dorsten, naast de bron des Heils, waar naar wij haken! -   Wat schetsen we ons de deugd, verwant aan ramp en druk? De schoonste kracht der ziel als bron van 't ongeluk? Dit leven, als een' vloek, een langzaam, kwijnend sterven? Den mensch, gedoemd, op de aarde als balling om te zwerven? - Schud af die dwaling, die de Rede en God onteert, En 't Vorstlijk wezen tot den slavenstand verneêrt! - {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vorstlijk wezen? - Ja, maar in zijn jonglingsjaren, Hier, laf vertroeteld - daar aan de ijslijkste gevaren Ten prooi; hier worstlend met geweld en bijgeloof, Ginds al te ontijdig aan zich zelf gelaten; doof Voor rede, wet en pligt; van drift en waanzin dronken, En ver beneden 't peil der dierlijkheid verzonken.   ô Vorstelijke spruit, wien de aard geen rampwoestijn, Geen poel van gruwlen, maar een Paradijs moest zijn, Eens koom' het zalig rijk der menschheid, dat we ontvliedend! Eens zegepraal' de wet, eens zal haar wil geschieden! - Eens word' het voor elk oor verstaanbaar heilig woord In al zijn zuiverheid en kracht op de aard gehoord! -   Rijp, vrucht der eeuwen, rijp! door 't licht der wetenschappen Bestraald, door regt en pligt gekweekt, door de eêlste sappen Der levenkweekende Natuur, en door den gloed Der schoonheid en der kunst gekoesterd en gevoed! Voltooi uw' wasdom in den kring, u aangewezen! {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer uw bestemming in uw' Godlijk' aanleg lezen; Die hoogre schepping, waar uw eigen wil en kracht, Het licht der kennis en der kunst van uit den nacht Der tijden rijzen deed; waar ge, aan u-zelf gegeven, Bij 't heilige gevoel der vrijheid - 't doel van 't leven, En 't oogmerk van 't bestaan, in 't naderend verschiet Der volgende eeuwen, vol verrukking naadren ziet! Rijp, telg der eeuwen, rijp! in 't zaligend vertrouwen Dier bectre toekomst, in 't veredeld zelfsaanschouwen Van 't innig leven, dat uw hart en brein vervult; En vraag daar - wat gij zijt, en wat gij wezen zult!   Dáár, waar Natuur zich zelve aan 't laagre stof onttogen, Als louter wil, en daad, als geest en denkvermogen Verschijnt; in 's levens stroom zich spiegelt en omarmt, Zich in haar eigen' gloed te rug gekaatst, verwarmt - Dáár, waar ze aan de andre zij' van 't al - 't werktuiglijk worden En 't stoffelijk bestaan verheft tot hooger orden, En in haar strekking naar dit zwevend tegenbeeld, Den grenspaal overschreidt, die beider sferen deelt; {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't onverklaarbaar ik 't onstoflijke aspunt nadert, En beider stralen in een middenpunt vergadert, Waar 't dubbelslachtig licht 't betogend brein misleidt..... Daar ziet het oog der ziel God en de Onsterflijkheid! Daar leest ze, in vlammend schrift, het antwoord op haar vragen, Het eeuwig leven der Natuur, het eindloos dagen Van 't ongeschapen, nooit verdelgbre levenslicht, Bij 't eindloos zoeken naar 't verwisslend evenwigt Der beide polen, die zich in de ontelbre buizen Van 't eenige ik en zijn aantrekken, en doorkruisen. Daar ziet zij 't laatste doel der denkende Natuur! - Zij ziet het; maar door 't tooverglas van ruimte en duur, Gelijk een namaals zich herinrend eigen leven; Of - door een' twijfel, die haar martelt, voortgedreven, Verloochent zij die hoop, die haar 't verschijnsel gaf En droomt een eindloos niet aan de andre zij' van 't graf. - Daar ziet zij 't strijdperk dier twee gissingen ontsloten, Elkaâr vijandig; maar uit ééne bron ontsproten. Een zelfde tweestrijd bragt ze voort; een zelfde schijn Doet hier 't geloof aan 't ongeloof vermaagschapt zijn. - In beide is dwaling voor 't gelouterd zelfsbezeffen, In beide is waarheid, maar verzeedlijkt aan te treffen! {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien zelfden tweestrijd zien we alöm op 't grensgordijn, Waar achter geest en stof, zelfsdadigheid en zijn, Natuur en vrijheid haar twee-eenigheid verbergen, En door haar' dubblen schijn het oog der rede tergen. Hier hoopt of vreest de ziel een eindeloos bestaan, Of vindt er 't voorhof van een eindeloos vergaan. -   Wat kiest gij? - ô Hier is geen grond zelfs om te kiezen: 't Fijnst spinnende vernuft moet hier den draad verliezen. - Kies niet!..... maar zie 't gordijn van twijfelzucht en waan Voor 't scheemrend blaauw verschiet van 't denkend wezen aan! Hier dringt het oog niet door: 't stuit op de grensgewelven Der beide polen onzer denkkracht, van ons zelven; Maar achter deze grens vol dubbelzinnigheid, Die al wat weten maar niet handlen wil, misleidt; Schuilt hoogre waarheid dan verbeeldingskracht kan uiten. Hier kan de vrije ziel alleen als daad besluiten: De rede duizelt er. De wil, de wil alleen Is hier haar gids, en draagt de fakkel voor haar heen   Vraag niet naar d' oorsprong noch naar de uitkomst aller krachten; Niet wat de zelfszucht hier moog' hopen of verwachten; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet naar 't waarom? of hoe? van 't namaals of voorheen; Maar naar 't geen zijn moet en der daden doel alleen! - Dat vrije doel, verknocht aan d' eisch der handelingen, Rijpt achter 't schutdoek, waar't verstand niet door kan dringen. Daar neemt 't onsterflijkheid der ziel, en 't zelfsbestaan Der vrijheid in den mensch, een hoogre duiding aan; Het geen we in ons begrip sterfloozen voortduur heeten, Is, waar de tijd ons zelfs ontzinkt, niet af te meten Aan de eindelooze lijn, waar langs 't verschijnsel snelt, Noch 't ruim, waarin elk beeld zich ons voor de oogen stelt. Het gelde als beeldspraak van een eindloos zelfsvolmaken, Als 't hoogste denkbeeld der Natuur, in haar ontwaken Tot hooger rang, als 't slaauw te rug gekaatste licht Der reinste Harmonie van zeedlijke orde en pligt! -   Wat toch bekreunen we ons om 't onbekende leven, Om 't aanzijn na den dood? - Of we, aan ons-zelf hergeven, 't In hoogre dadigheid hernieuwd - 't in grootscher' kring 't Verleefd verledene, met zelfs - herinnering Aanschouwen zullen? - Staak, staak dit onzinnig hopen, Om 't nietig gistren aan het morgen vast te knoopen, Om, met den ballast van 't verweesne toegerust, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't zelfde zinnelijk gevoel, aan de overkust Van 't onbekende Lethe, als uit een' droom te ontwaken, En de afgesleten vreugde en smart op nieuw te smaken!   Wat ook die levensnacht moog zijn, die ons verbeidt, Wat form dit denkende ik en zijne ondeeligheid, In de eindlooze éénheid der ontelbre krachtheelallen Der zich hervormende Natuur ten deel moog' vallen - Genoeg! - Wij zijn slechts één, met haar die eeuwig leeft, Wij rijpen in haar voort met al wat adem heeft! Haar alomvattend, eind- en deelloos, onuitspreekbaar, Haar met de Godheid gansch doorweven, onverbreekbaar, En in haar strekking onverdelgbaar zelfsbestaan - Eenzelvig met de ziel - kan worden noch vergaan. Natuur, uw geest is de onze, is onze is uwe aléénheid! De heilge wet, die in ons woont, spreekt de algemeenheid Van 't eenig ongeschapen ik, in 't hoogst besluit Der rede - maar in 't rijk der vrije daden uit. -   Grijpt naar dit standpunt, wat gevoelen kan en denken, En weet wat denkkracht zij! - Daar, waar zij slechts kan wenken, Dáár is uw voetpad, dáár uw leven, dáár uw licht. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schoonre onsterflijkheid straalt ons hier in 't gezigt!   Dit denken, dit gevoel, dit innige bezeffen, Die vonk van vrijheid, dat veelvormig zamentreffen Van tallooze uitingen der eigendadigheid, Door 't kunstig zamenstel der zenuwen verspreid - Moog' met het stoflijk ik in 's levens meer verdwijnen, Of, in een ander kleed gehuld, op nieuw verschijnen, Of 't zelfde ligchaam weêr ontwoekeren aan 't graf; 't Geloof der deugd hangt van die wisselkans niet af!   Wat dan de onsterflijkheid moog' zijn, waar op wij staren, Door welk een zinnelijk begrip we ons haar verklaren - Gelijk de Wijsgeer haar tot Ideaal verheft, Of zóó, gelijk zij 't fonklend oog des Dichters treft, Of even als zij zich door Priesterlijke monden Aan 't traag, hardhoorende oor der volken laat verkonden; Ze is eindloos meer dan 't beeld, dat haar ten tolk verstrekt, Meer dan 't veelkleurig gaas, dat haar gelaat bedekt. Ze is, wat de wet gebiedt, wat de uitspraak van 't geweten {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ('t Onfeilbaar zelfsgevoel, ook als we ons-zelf vergeten) Als hoogste doelwit eischt voor 't zedelijk bestaan. Haar heilig Godsbevel wijst zelfs-volmaking aan, En 't naadren tot één' wil, wiens luide stem wij hooren. -   Die hoogste zelfheid, door geen ongeloof te smoren, Zij onze gids naar 't ik, dat naar vereedling streeft, Eenstemmig met het doel, dat eeuwig rijpt en leeft. -   1812. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} God en Vrijheid. Wanneer we aan't hoogst, het grootst, 't volmaakste wezen denken, Dat, eindloos in zich-zelf, het eindige bepaalt, Dat alles schept, en vormt, en met zijn' glans omstraalt, En alles doet vergaan en worden, op zijn wenken; Dan duizelt ons verstand - het stuit; En boezemt, staamlend, ‘almagt!’ uit. Een woord - verplettrend voor 't beseffen, Welks zin een wolk van donkerheid Rondom ons wezen heen verspreidt, Waaruit ons soms een straal van helder licht komt treffen. - Dan opent zich een grootsch verschiet; Maar dat aan 't oog geen rustpunt biedt. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer gij 't groot verband, de keten aller dingen, Zoo ver ons zoekend oog den zamenhang ontdekt, Tot daar zich 't grootste en kleinste aan ons gezigt onttrekt, Eerbiedig gadeslaat in uw bespiegelingen; ô Hoe aanbiddelijk, hoe schoon Spreidt zich dan de orde niet ten toon, Zoo vaak gij haar slechts op kunt sporen! Waar heen ge uw vorschende oogen slaat, En waar ge uw aandacht weiden laat; Gij zoekt en vindt er staâg, maar schooner dan te voren, Het hoogst verstand, het wijst beleid, Wil, doel en regelmatigheid. Nu knielt gij, sterveling! eerbiedig voor hem neder; Hem, d'oorsprong van 't geheel, welks deelen gij bespiedt; Hem zoekt ge, maar vergeefs: gij vindt zijn wezen niet; Voor wat uw oog ontvlood, vindt gij het schepsel weder. Dan zijgt gij moedloos op den grond; Gevoel van onmagt sluit uw' mond; Ontroering doet u 't harte woelen; 't Zegt flaauw, beklemd, met huivering: - ‘Hij woont niet in der zinnen kring!’ - Thans sluit ge uwe oogen, maar om sterker te gevoelen. - Volg, stervling, volg die hartestem; Keer in u-zelv', en nader hem! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem zoekend naadren in het vlugtig zelfsbeseffen?..... Is 't geestdrift? - Of zinkt hier ons hart bezwijmend neêr? Wat inspraak roept ons toe: ‘Keer tot u-zelven weêr!?’ - Daar, in 't gevoelig hart, is 't denkbeeld aan te treffen, Dat in, en om, en voor u zweeft, Waar naar gij rustloos zwoegt en streeft! - Dat denkbeeld uwer menschheid waardig, Te vaak in 't schijnbaar stof gezocht, Is aan het diepst gevoel verknocht. Misken die inspraak niet, ontvlugt haar niet ligtvaardig! Zoek, daar gij diep vernederd smeekt, Hem, daar zijn bijzijn tot u spreekt! Niet in 't onmeetlijk ruim, waarin ontelbre bollen, Vol Majesteit en glans, getooid in schittrend licht, Waarvoor verbeeldingskracht vermoeid en magtloos zwicht, Aan 't prachtigste gewelf in eeuwge wentling rollen - Daar is, daar woont de Godheid niet: 't Is slechts haar sluijer, dien gij ziet, Een zweem, een schijnsel van haar wezen. Natuur, in al haar kracht en praal, Doet ons, door beelden, in haar taal, Een' God, naar ons begrip gevormd, in woorden lezen; Maar Hem, die 't zedenrijk gebiedt, Ontdekken we in haar letters niet. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek der schepping, vol gevoel en kracht geschreven, Wijst ons op ieder blad en doel, en middel aan; Maar 't opperste oogmerk, in dit onbegrensd bestaan, Het Godlijk doel, waar naar de hoogste wil moet streven, Verwijdert zich bij elken stap. Nooit toont het ons den hoogsten trap Dier ladder, die het ons doet gissen. Die ladder klimt van sfeer tot sfeer Omhoog, en daalt in d' afgrond neêr; Doch wederzijds omwolkt met grondgeheimenissen, Vergroot zij slechts de onzekerheid Hoe verder zij onze oogen leidt. Wat poogt gij, sterveling, nog dieper in te dringen! Wat staart ge op 't onbegrensd verschiet uwe oogen blind! Gij reikhalst naar een' God, terwijl ge een noodlot vindt, Dat blindlings voorzit in der dingen wisselingen. Gij staart op 't rad, dat eeuwig draait, Waar 't lot zijn' ijzren schepter zwaait, En in de keten der gewrochten Zijne onverbreekbre wetten geeft; Waar naar gij-zelf werktuiglijk leeft, Aan 't eindeloos verband der dingen vastgevlochten. Herhaal uw poging, keer op keer! In 't rijk des noodlots vindt ge u weêr. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, in dat rijk, zijt ge als een slaaf geboeid, geketend Aan de onbegonnen reeks, die elke daad bestemt, Aan al wat u omringt geschakeld en geklemd, Der dingen vasten loop steeds volgend, schoon onwetend; En, wanend vrij te zijn, een deel Van dat noodlottige geheel, Dat is, en voortduurt naar die wetten, Waar aan wij, schoon in vrijheidsschijn, Met al wat is gekluisterd zijn, Bij iedren voetstap, dien we op zijnen bodem zetten! - Waar deugd en ondeugd, hand aan hand, Gerangschikt staan in 't hoogst verband. Dring, dring nog verder door in uw bespiegelingen, Voltooi het stelsel, dat verstand en zin u biedt! Wees wijsgeer in den kring, waar gij u voeren liet, Laat u niets op het spoor, dat gij betreedt, bedwingen! Dan vindt gij 't wezen, dat gij eert, Door de eigen wetten overheerd, Aan d'eigen' nooddwang vastgeklonken; En met de wereld, die hij schiep, En door zijn woord te voorschijn riep, In de eeuwge draaikolk der noodwendigheid verzonken. Dan vindt gij 't wezen, dat gij zocht, Van rondom aan 't Heelal verknocht. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Waan niet, dat ge in dien kring van dikke duisternissen, Een God der vrijheid, die 't vrijwerkend wezen mint, En 't noodlot zelf regeert, in 't eeuwig nachtrijk vindt, Waartoe geen wetenschap ons grond geeft te beslissen; Waar alles magteloos verdrinkt, En wederstaanloos nederzinkt In eindelooze wisselkringen; Waar 't al, gedwongen eens te ontstaan, Het zaad ontwikkelt van 't vergaan, Gestadig voortgezweept in 't wentlend spoor der dingen! Noem, telg der aarde, in dit gebied, Het heilig woord der vrijheid niet! Wat poogt gij, in uw' waan, naar hooger' stand te streven, Het denkbeeld, dat gij schiept, te naadren in uw vlugt, Als zweefdet ge in een vrije en reine Hemellucht? - Armzalig sterveling! gij wordt slechts voortgedreven! Het is natuurdrift, die u spoort, En de arm des noodlots sleurt u voort; Hij vormt uw keus en handling tevens. Het zij ge een gruweldaad verrigt, Of wijslijk handelt naar uw' pligt, Gij volgt slechts, tred voor tred, 't gebaande pad des levens; Gij wordt in 't geen gij mint of schuwt, In doen en willen voortgestuwd. - {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een stroom, door dwang uit zijne bron ontsprongen, Opborlende in 't gebergte, eerst klimt, dan nederstort, Zijn kracht ontwikkelt, daar hij voortgedreven wordt, Zijn eigen loopbaan vormt, maar telkens voortgedrongen, Tot waar hij in den Oceaan, Den grond verliest van 't zelfbestaan, In 't bruisend pekelveld verzwolgen; Gelijk hij kronklend zeewaards spoedt, Hier, ongehinderd in zijn' vloed, En daar, genoodzaakt wordt een ander spoor te volgen; Hier langs een aaklig strand geleid, Ginds door een oord van zaligheid; - Ook zoo ontstond, van uit eene al-Stof, ongeworden, 't Geslacht dier wezens, tot wier aantal gij behoort. Een vreemde zamenloop van krachten bragt het voort, En 't haakt, door nood geperst, naar veiligheid en orden; Zoo wordt het golvend voortgeleid Naar d'Oceaan der eeuwigheid; Zoo rolt het langs zijne oevers henen, Hier, waar de Zon haar stralen schiet, Daar, waar de Duisternis gebiedt, Ginds, waar zich nacht en dag in schemering vereenen; Zoo baant de menschheid zich heur spoor, Het land, dat haar ten deel viel, door. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Mistrouw heur kalmte, als gij haar zachtkens voort ziet spoeijen, Wanneer zij, kabblend, langs haar vruchtbre boorden vliet! Hoe, kent gij dan den stroom, die alles meêvoert, niet, Wanneer er stormen langs zijne oppervlakte loeijen? Wanneer hij, door hun kracht bezield, Al wat hem weêrstand biedt vernielt, Gehoorzaam aan de stem der winden? Als hij werktuiglijk schuimt en zwelt, Door beemd, en bosch, en akkers snelt, Door dijk en wering breekt om alles te verslinden? - Een aanzijn, kenbaar aan dit beeld, Werd u door 't noodlot toegedeeld. Wat boogt gij dan zoo stout? Wat steunt ge op eigen waarde? Van waar dat innerlijk gevoel, dat zich verheft, Dat sterker aangroeit, hoe het meer zich-zelf beseft, In uw lijfeigenschap op d'aardklomp, die u baarde? - Die eedle drift, waarin gij blaakt, Als ge uit der zinnen slaap ontwaakt, Is in uw aanzijn ingeweven; Gij voelt uw levenskracht gesterkt; Maar 't is Natuur, die in u werkt, Een trek, in 't maaksel, dat gij omvoert, ingedreven; En zelfs die trek, hoe grootsch hij zij, Getuigt slechts van uw slavernij. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Of de eerzucht u bestemt tot grootsche en eedle daden, Of vuige gierigheid u 't hart voor grootheid stopt; Of 't, medelijdend, in uw' teedren boezem klopt, Of, wreed, een' wellust vindt, in stroomen bloeds te baden; Wat hartstogt ge ook voelt opgewekt, Wat neiging uw begeerte trekt, Hoe pligtsbesef en driften strijden; Wie, eindlijk, de overhand verkrijgt, Of overwonnen, morrend, zwijgt - Gij volgt, werktuiglijk, in den blinden loop der tijden; Of neen! - gij valt, gelijk een steen, Door drang en zwaartekracht daarheen! Gij valt? - En, in dien val, kan u geen weêrstand baten? - Wat is dan pligt, wat deugd, wat grootheid? - Enkel schijn? Wat kan dan, eindelijk, de wet der rede zijn, Op wier bewustheid we ons, met zekerheid, verlaten? - Smoor de inspraak vrij van uw gemoed! Zeg vrij: - ‘Ik voel mij door den vloed, Der zinnen aandrang, voortgedreven!’ Uw Rede zelf weêrspreekt die taal. - Ja, bij der zinnen zegepraal, Zegt ze oppermagtig: - ‘Neen! de wet, mij voorgeschreven, Is streng, in al wat zij gebiedt, Maar overtreft mijn krachten niet.’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heer van ramp en druk moge om uw sponde waren; Een storm van tegenspoed uw hoop ter nederslaan; Uw angstig levenspad moge over doornen gaan, En, waar gij de oogen slaat, omringd van doodsgevaren; Terwijl de donder om u loeit, De bliksem al uw heil verschroeit, En u slechts spaart tot wreeder lijden; Verleiding poog', bij al dien druk, Ter matiging van 't ongeluk, Uw deugd door 't blinkend loon der misdaad te bestrijden! - Gij kent den weg, dien gij moet gaan, En kunt haar' invloed wederstaan. Hier voelt ge u vrij. Hier kent ge u, als een zeedlijk wezen; Hier is het heiligdom, de tempel van uw' God. Hier ziet ge u in uw' stand verheven boven 't lot; Hier oogt ge in 't boek, waar ge uw bestemming in kunt lezen. Hier geldt uw wil, uw wil alléén. Geen voorspoed, ook geen tegenheên, Geen invloed kan u hier beletten, Vrijmagtig op uw levensbaan Naar d'eisch der Rede voort te gaan. Hier geldt geen vreemd gebod of magt; maar eigen wetten, Bevelen, die ge u-zelven geeft; Hoe vaak gij die ook wederstreeft. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, hier bepaalt gij u in al uw handelingen: Hier voert één stem, de stem des zelfsgevoels, het woord: Gij staat op eigen grond, in dit oorspronklijk oord. Dit land der vrijheid kan geen noodlot u ontwringen! Ja, welk een poging ge immer doet, Om deze standplaats van 't gemoed, Aan die der zinnen vast te kluisteren; 't Geweten liegt u nimmer voor: Zijn stem klinkt heel uw aanzijn door; Dit klaar besef kan geen spitsvindigheid verduistren. 't Beschuldigt u, om dat gij, vrij, Uw' hals bood aan de slavernij. ô Gij, verdoolden! die, door blinde drift aan 't blaken, In driesten overmoed, uwe eigen wetten schendt, De vrijheid, die ge in naam vereert, vertrapt, miskent, Wier inspraak ge inroept, om haar wetten te verzaken; Ook gij toont in uw woest bestaan, Ons 't oord, waaruit gij afwijkt, aan! Moedwillig durft gij 't regt vertreden, Vrijwillig legt ge u aan den band, Verlaagt u tot den dierenstand; Vrijwillig naamt gij voor, de ketenen te smeden, Waar in ge als slaaf der driften zucht; Terwijl ge, ontzind, u-zelv' ontvlugt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeelding, schets mij hen in gruwelen verzonken, Door haat en wraak verhit, door roof en moord bezield, Voor d'Afgod hunner drift schuimbekkend neêrgeknield, Door wrok verbijsterd, en van dolle woede dronken! - Ja, 'k zie reeds, door uw tooverkracht, In 't midden van een' donkren nacht, Het smeulend puin, de ontzielde lijken; 't Voortvlugtig kermende overschot, Vervolgd door 't razend beulenrot, Langs uitgeplunderde en verlaten streken wijken. 't Barbaarsch, luidschaterend gelach Verdooft het jammerlijk geklag. Ook hier doorgilt de wet het schuldige geweten. - Die Godspraak klinkt door 't woest en ijslijk lagchen heen! Nooit wordt zij met het hart des snoodaards lotgemeen; Nooit laat zij hem 't bevel, dat in hem woont, vergeten! Hij voelt in al wat hij verrigt, Haar onverdelgbaar tegenwigt; Hij kent de vrijheid, en zijn pligten. Al grijpt geen angst zijn' boezem aan; Nooit vindt hij vrijspraak in den waan, Als deed der driften kracht zijn zwakke rede zwichten, Ja, als heel de aard zijn schuld verbloemt, Hier woont de Regter, die hem doemt! {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij spreekt er 't vonnis uit. Ook in bedorven harten, Waarin de Menschheid schier den laatsten adem geeft, Waar 't misdrijf schaamteloos zijn' troon gevestigd heeft, Om dáár den regter en zijne aanklagt uit te tarten - Spreekt hij den stoutsten booswicht aan: - ‘Gij kunt uw neiging wederstaan, Hoe diep verneêrd, uw' pligt betrachten! Nooit wordt ge uws ondanks neêrgeveld; Maar bukt vrijwillig voor 't geweld. Ja, nog bezit ge in u de oorspronkelijke krachten, Om op der driften oceäan, D'onstuimigst' aanval af te slaan.’ Spreekt, zoudt gij schuldig zijn, ô Monsters dezer aarde! Wanneer een blind geval, waaraan gij waart verknocht, U tot een' schrik der deugd en onschuld had gewrocht? - ô plato's! zeno's! - Droomt gij nog van eigen waarde? Misdoet de steen die u verplet? De lucht, als zij, met gift besmet, De pest doet woeden in uwe aderen? Beschuldigt gij het roofgediert', Als 't van den honger huilt en tiert? Is 't bijtje deugdzaam, daar het honig gaat vergaderen? - En is de booswicht, op deze aard, Alleen uw' vloek en afschrik waard? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! - Hij, die boven den natuurdwang en haar wetten Verheven, die zich-zelv' bewust is; wiens gemoed De juiste grenslijn trekt van 't zeedlijk kwaad en goed, Die elke daad waardeert, en op haar' prijs kan zetten - Erkent in zich zijn eigen-magt; Gevoelt zich mensch, bemint en acht Al wie hij moedig op ziet treden, En, in zijn' kring, door 't lot bepaald, Waar 't zijn moet, strijdt en zegepraalt; Zich-zelv' ten wetboek wordt, in 't heilig rijk der zeden; En, door geen neiging overmand, Zich handhaaft in dien hoogen stand. Maar ook - hij die in zich die waarde kan gevoelen, Die mensch is, die 't besef dier vrijheid heeft, en snood, Haar in zich-zelf misbruikt, en op haar outers doodt, Dit zelfsgevoel verkracht, wanneer de driften woelen - Hij klaagt zich voor zijn regtbank aan. Hij moog' der menschen vloek ontgaan; Vergeefs tracht hij zich-zelv' te ontvlieden. - Beschuldig vrij, ô snoode! uw lot; Doe meer, doem, in uw woestheid, God, Als werker van al 't kwaad, dat immer moest geschieden! Vergeefs! - Gij zelf roept luidkeels: ‘Neen! Geen God! geen noodlot! - ik alléén!’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdedig u! - niet voor de Godheid, voor dat Wezen Waar voor gij wegkrimpt, wiens bestaan u siddren doet, Maar voor den Regter, die u liefkoost, uw gemoed, Van wien gij nimmer toorn, noch wraakzucht hebt te vreezen. Verdedig u! - Maar, neen! gij buigt Het schuldig hoofd, dat, overtuigd Van misdaad, bloost. Nooit schuilt ge veilig, In dezen Tempel, daar uw pligt, Zoo vaak hij voor de driften zwicht, U in het aanzigt vliegt, en roept: - ‘Dees plaats is heilig!’ Hier heeft nooit misdrijf, ongestoord, 't Geweten in haar kiem versmoord! Hier is het standpunt, daar ge uw waarde kunt beseffen, Hier grenst ge aan 't Rijk, waarin geen ijzren nooddwang geldt, Waar gij den rang verkrijgt, dien gij u-zelven stelt; Waar zich de rede tot haar einddoel voelt verheffen. Dat doel is God - is heiligheid. De zon, die hier haar stralen spreidt, Is 't denkbeeld van dat Opperwezen. Uw rede vordert zijn bestaan, Keer in u-zelv', en bidt hem aan! Dring in de bron des lichts, waaruit het is verrezen. Erken, eerbiedig daar zijn stem, Die tot u spreekt, en nader hem! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, wanhoop niet, omdat gij, wanend God te vinden In 't Rijk des tijds, naar een steeds vlugtende oorzaak zocht, Waar alles beurtelings zich oplost in gewrocht, De tijd het schrikbeeld wordt, dat alles zal verslinden; Daar al wat een bestaan ontving, Slechts voortsnelt ter vernietiging; Waar 't eeuwig scheppend Alvermogen, Als een verpletterende kracht, Gelijk een bliksem, door den nacht Van eeuwigheden, reeds verloopen, heengevlogen, Ons, in zijn' eindeloozen duur, Verschijnt als een verterend vuur. Neen, wanhoop niet! - Maar poog al meer en meer te naadren Den maatstaf, dien gij in uw' boezem omdraagt! Daar Woont God, dien gij vereert, daar brengt gij; op 't Altaar Der Vrijheid, 't Godlijk vuur dat tintelt door uwe aadren; Dat in uw hooger aanzijn brandt, Dat, als uw wil, aan God verwant, Ontgloeit in d'aanleg van uw reden! Wat dringt gij door der zinnen kring In 't aaklig oord der schemering, Daar alles nederzinkt in tegenstrijdigheden? Neen, wanhoop niet: maar neem uw vlugt In reiner vrijer hemellucht. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar, waar u rede, door bedrog en schijn aan 't dwalen, Naar waarheid dorstend, met zich-zelf in strijd geraakt, In twijfling nederstort, waar zij naar kennis haakt, Slechts dikke neevlen vindt in plaats van zonnestralen; Daar valt ze, een wijl, ontmoedigd neêr; Doch vindt haar' eigen bodem weêr. Ze aanschouwt den omvang harer pligten; En ziet in haar' verheven stand, 't Grootsch en onloochenbaar verband Van vrijheid, pligt en God, door geen betoog te ontwrichten, Door wangeloof, noch onverstand, Noch waan der zinnen overmand. Neen! - 't onbegrensde ruim, waar in ontelbre bollen, Met majesteit en glans, getooid in 't schittrendst licht, Waar voor verbeeldingskracht, vermoeid en duizlend zwicht, In 't blaauwende verschiet, langs 't spoor der eeuwen rollen - Daar is, daar woont de Godheid niet. Het is haar schaduw, die gij ziet, Een flonkrend schijnsel van haar wezen. Natuur, in al haar beeldenpraal, Doet ons, in haar verheven taal, Een' God, naar ons begrip gevormd, in woorden lezen; Maar hem, die 't zedenrijk gebiedt, Ontdekken we in haar letters niet. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, vlieg de Schepping door om beelden op te sporen! Bekleed ze in 't glansrijkst licht, verheven, stout en schoon! Stel ze aan 't verrukt gezigt in al hun kracht ten toon! Schets ons Natuur, als uit een Godlijk brein geboren! Zing de almagt, zing de majesteit, Door 't ruim der Heemlen uitgebreid! Gods oog doordring' de oneindigheden, Den duur, en d'omvang van 't heelal! Doe hem op starren zonder tal, Door Hemelstelsels, die zijn goedheid voortbragt, treden; Omhul hem met 't oorspronklijk licht, Waar voor der zonnen schijnsel zwicht! - Verbeelding schets hem ons in 't pronkstuk zijner werken, Dicht hem die krachten toe, waarmeê de menschheid praalt, In elke drift, die, als uit hooger sfeer gedaald, De ziel verheft, en in haar poging komt versterken! - Maar dring niet verder op dit spoor, In 's noodlots aaklig doolhof door! Gij zoudt slechts naar een schaduw jagen. Daar vindt ge alleen het zinnebeeld, In wederkaatsing voortgeteeld. - Doch, doet een zedelijk belang uw rede vragen, Naar hem, tot wien ze oorspronklijk leidt; Noem dan zijn wezen heiligheid. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, hoogste vrijheid, maar aan heiligheid verbonden, Dat vlekloos ideaal, der ziel als ingeplant, Toont, in haar strekking, den verheven menschenstand; Schijnt in de toekomst ons een Godsrijk te verkonden. Het wijst ons die bestemming aan, Wil, dat het eenmaal zal bestaan. 't Gebiedt ons naar dien staat te streven. - Gehoorzaam aan dit pligtsgebod, (Het is de roepstem van uw' God) U niet door dwang, maar door de vrijheid voorgeschreven, Die, door wat drift ge u voelt geboeid, Bestendig in uw aanzijn gloeit. Geen twijfelzucht komt hier 't geloof der menschheid storen; Geen gissing draagt hier aan 't verstand de fakkel voor; Geen schijn geleidt ons hier op een bedrieglijk spoor; Geen zelfsbedrog kan hier dit hoogst bewustzijn smoren. Het is in ons bestaan gegrond. Ga, loochen het vrij met den mond, En poog uw rede te overtuigen: - ‘Daar is geen reedlijk pligtsgebod! Daar is geen vrijheid, deugd, noch God!’ 't Gemoed zal, ondanks u, zich voor zijn outer buigen. - Ja, sluit uwe oogen vrij voor 't licht! Vergeefs! - het dringt u in 't gezigt. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Het valsch vernuft, hoe ook gekunsteld en verbasterd, Verbijstert 't hoogst gevoel nooit door zijn' zwijmelwijn. - Houd op, wanneer ge een' God wilt loochnen, mensch te zijn! Ontken uw aanzijn, eer gij God- en menschheid lastert. Volg zelfs den twijfel op het spoor! Dring tot den eersten oorsprong door, Het punt, waar ge uitgingt, om te dwalen! Was 't niet uit zedelijk gevoel? Oogde uwe vrijheid niet op 't doel, Dat wegvliegt, nu gij 't buiten u wilt achterhalen? - Herneem dan 't oord, dat gij ontweekt, En zoek Hem, waar hij tot u spreekt. 1800. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilskracht en deugd. Jamne vides igitur quamquam vis extera multos Pellit; et invitos cogit procedere saepe Praecipitesque rapit; tamen esse in pectore nostro Quiddam, quod contra pugnare, obstareque possit? lucretius. ô Rijk van schaduwen, gedroomd Heelal, wij zinken Met u in 't eindloos niet, in 't eeuwig duister neêr! Daar zien we een enkle star, de star der vrijheid blinken. Wie is zij? - vragen wij; en 't dwaallicht is niet meer. Die vraag werd uit den nacht en 's levens droom geboren; Ze ontrukt aan 't oog der ziel haar al te schuchtren glans. Misschien ontwaken we eens om 't antwoord aan te hooren, En zien de vrijheid dan aan schooner Hemeltrans. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans is het onze pligt, haar' invloed te waarderen, Te wandlen in het licht van haren wederschijn. Een morrend vragen zou den vrager slechts onteeren. Hij, die hier twijflen kan, verdient niet vrij te zijn. - Deugd is voor hem 't gevolg van vroegre omstandigheden, Die op het menschlijk hart haar werking gelden doen. De beste struikelt, en de snoodste leidt zijn schreden, Naar dat zijn stand hem voor- of rugwaards voort doet spoên. Hij, die thans neêrgebukt, gekromd door tegenspoeden, Getrouw zijn' pligt volbrengt, zou ligt in beter stand, Met eer en magt bekleed, gelijk een Nero woeden. Deze is slechts deugdzaam, met den Rijksstaf in de hand. Niet aan den mensch, maar aan zijn lot moet gij u wreken, Wanneer hij in zijn' gang het regte spoor verlaat. Spoor slechts de eerste oorzaak op van 't snoodste wetverbreken; En vloek de afhanklijkheid bij elke gruweldaad. Of wijt het d'oorsprong, die der dingen reeks deed worden.... Zwijg slaaf! - Het is uw droom, die u die ketens smeedt! Breek door dien sluimer heen, en grijp naar hooger orden; Maar loochen niet hetgeen ge onmiddlijk kent en weet. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij kent u vrij, en weet wat edel en verheven, Wat groot en goed - maar ook, wat laag verachtlijk is. Niets weet gij zekerder: geen uiting van het leven Geen uitspraak van verstand, of zintuig gaat zoo wis. 't Bekrompenst brein, het zwakste en ongeoefendste oordeel, Erkent van elke daad het roersel, de waardij; Het meet en weegt er af, wat eigen nut en voordeel Der juiste waarde ontneemt. - Geen kennis haalt hier bij. Geen maatstaf is er zoo onfeilbaar in het meten; Geen wiskunst van het geen zij vordert zoo bewust, Als 't kenlijk rigtsnoer van 't onloochenbaar geweten; Geen overtuiging zoo onstoorbaar en gerust. Het doel der deugd staat vast; maar duldt geen verder vragen. 't Is onuitroeibaar in ons zelfsgevoel gegrond! Wij weten 't niet; of eens de vrijheidsdag zal dagen. - Genoeg! Wij voelen reeds in ons den morgenstond. Dit is de proef der deugd. - Zij moet haar loon niet kennen. Haar zuiverheid vervliegt, wanneer 't belang haar trekt. Dan zweeft ze in 't helderst licht op stevige aadlaars pennen, Wanneer niets dan de stem der eigen wet haar wekt. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoogste wilskracht is de hoogste vrijheid tevens, Zij vormt d'aartsbooswicht, en den grootsten menschenvriend; Ze is 't opperst roersel van de werkingskreits des levens, Van al, wat in de ziel den naam van daad verdient. Van eigen daad; - of waant ge armzaalge beuzelaren, Die met den stroom des tijds werktuiglijk klimt of daalt, Dat uw gespartel bij de deiningskracht der baren, Door meer dan wederschijn van vrijheid wordt bestraald? Gij poogt, gij wilt? - ô Ja! zoo poogt, met meerdre krachten, De leeuw in 't Lybisch woud, en de arend in de lucht. Ook zoo ontwaart ge, in 't plantenrijk, een heimlijk trachten, Een' zweem van zelfsgevoel, en flaauwe levenszucht. De laagste trap, waarop natuurdrift zich ontwikkelt, Hoe dik omzwachteld, zwaar bewerktuigd, log en grof, Voelt in zijn kiem zich door bezieling aangeprikkeld. Ook daar nog woelt de trek naar vrijheid in de stof. Ook aan die schaduwzij' des levens, zijn de stralen Van 't stofloos licht niet gansch verdonkerd en verdoofd. Hoe diep ook de Algeest langs zijn keten neêr moog' dalen; Nooit is hij er geheel van levenskracht beroofd. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch schittrend praalt hij, waar zich rede en wil vereenen, Waar elke daad zich rigt naar 't vrij gekozen doel, En 't hoogre zielsbesef, door eigen licht beschenen, Zich oppermagtig vormt in 't fonklend zelfgevoel. 't Behoeftig schepsel wordt er schepper van zijn daden; 't Gewrocht de eig' oorzaak van zijn zedelijk bestaan; De laagre lust, door niets in 't hongren te verzaden, Is dwingland van den wil of wordt zijn onderdaan. 1803. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten bij het graf van Kant. Gij, die de donkere gedachten, Die sluimrend woelen in 't gemoed En kiemende op ontwikkling wachten, Met volle kracht ontwaken doet - Breng, Dichtkunst, breng, door uw vermogen, Mij uwe beelden stout voor de oogen; Omkleed elk denkbeeld met uw' glans, Met kleur, gedaante, zwier en leven; Doe me in een nieuwe schepping zweven; Vertoon me een' heldrer Hemeltrans! - {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hier die wolk, wier valsche luister Slechts uw uitwendig kleed vertoont! - Zij moog' vrij schittren in het duister; Voer me in het licht, waarin gij woont! Toon mij geen ijdle pronkgewaden, Die de armoê van den geest verraden En 't oog slechts streelen in den nacht! De Wijze, die mij noopt tot zingen, Kon in den diepsten schuilhoek dringen Van 't oord, dat u heeft voortgebragt. Daar, met oorspronklijk licht omtogen, En blakend in bezielend vuur, Doorgloeit gij 't hoogre denkvermogen En werpt uw' weêrglans op Natuur! Daar geeft ge aan onze kennis leven; Daar doet gij de verbeelding zweven Door de eindelooze schepping heen, Om voor elk denkbeeld, pas geboren, 't Omkleedend ligchaam op te sporen, En stremt gedachte en beeld, tot één! - {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, hij die nooit uw' citer snaarde, Slechts peinsde, en dacht, en zocht, en vond; Nooit zangtoon met zijn denkkracht paarde, Heeft daar uw schoonst geheim doorgrond. - Uw vrije vlugt, die door geen wetten Zich immer paal of perk laat zetten, Schrijft zich hare eigen wetten voor; Uw golvend stijgen, zwaaijend keeren, Door eigen kracht en vaart te leeren, Vindt overal zijn eigen spoor! Zij, die uw vindingskracht bepalen, In slechts gewrochten der Natuur Met kracht en schoonheid af te malen, Miskennen uw oorspronklijk vuur. Gij zijt Natuur, voor hen, die denken; Natuur - voor hen die, op uw wenken, Uw aandrift volgen op den voet; De strekking van den geest beseffen, Verbeelding tot dien kring verheffen, Waar zij zich scheppend kennen doet. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij baart een wereld van gedachten; En in het hoog Ideënrijk, Zijt ge, in de ontwikkling uwer krachten, In alles aan Natuur gelijk; Niet slechts, om haar op zij' te streven, Wanneer gij, in dien kring verheven, U met haar' schoonsten sluijer hult; De tooi, dien ge aan haar wilt ontleenen, Moet met uw schepping zich vereenen, Moet met uw grootheid zijn vervuld. Zoo zag hij u, die in zich-zelven, Maar langs een zekere oogenlijn, Om elke grondkracht op te delven, Den bolster knotte van den schijn. Zijn scherpe blik drong door het duister; Hij slaakte de ijzren tooverkluister, Gesmeed om 't menschelijk verstand; En zag daar, in de rij der krachten, Ook U op zijne naadring wachten; Daar zag - maar ook daar kende u kant. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hem houd ik mijn oog geslagen, Terwijl ik op uw' invloed wacht; Voor hem durf ik mij opwaards wagen. Hij-zelf omkleedt mijn' geest met kracht. Hij doet me op die gewesten staren, Waar zich Natuur en Vrijheid paren, Waar gij, door Schoonheid opgeleid, Haar beider stroomen zaam' ziet vloeijen, Om, dus vereenigd, voort te spoeijen Naar d'Oceaan der eindloosheid. Van daar, wil ik mijn' held bespieden, Die, op zijn stille gloriebaan, Aan d'ouden twist het hoofd dorst bieden, Den voorhang scheurde van den waan; Die de onvermoeiden Legerhoofden, Die beurtlings zich de standaards roofden, Den wangrond toonde van hunn' strijd; Hunne oogen langs het vlak der baren, Op 't warrelend verschiet deed staren Van 't oord, der dwaling toegewijd. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat immer woelend meer der dingen, Dat altijd voor- nooit rug-waards spoeit, Door niets in zijnen vloed te dwingen, Aan de almagt van het lot geboeid - Dat meer, dat alles doet verschijnen, Om in zijn' afgr·ond te verdwijnen - Waar Vrijheid ('t schuim van d'oceäan) Weldra in 't pekelnat verzwolgen, De wet van 't Element moet volgen, Dat haar een oogwenk deed bestaan. - Dat meer, dat al wat is, omvademt, Zich beurtlings voortbrengt en verslindt, Werktuiglijk God en Vrijheid ademt, En nergens God of Vrijheid vindt - Daar zien we in 't midden van zijn stormen, Zich hemelhooge bergen vormen Van waterstelsels, zonder tal; Maar ach! die onverwrikbre rotsen Zijn slechts bedriegelijke schotsen Van onbestendig ijskristal! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zien wij ieder ijsgevaarte, Dan smelten, dan weêr stout ontstaan, Dan plotslings, weêr, door eigen zwaarte Voor 's wijzen oog te gronde gaan. Het oog der rede ziet die bergen Met stouten waan de wolken tergen, Die zich verzaamlen om hun kruin; Zij droomt, door dezen schijn bedrogen, Dat zelfs de onzigtbre Hemelbogen Zich vestigen op hun arduin. Wantrouwend, ziet ze omhoog die wolken, Wantrouwend, ziet ze op 't water neêr. Hier zweeft zij over afgrondskolken, Ginds loeit de noodstorm over 't meer. Zij zoekt, maar nergens vindt zij stranden, Geen havens, waar zij aan kan landen: Al wat zij ziet, vloeit eindloos voort. Nu hoort zij de afgescheurde brokken Van 't drijvend ijs zich zamenschokken; En hecht zich aan dit wagglend oord. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, door haar stelselzucht gedreven, Zwoegt ze, om aan 't zaamgestremde vocht Den regeldraad en tooi te geven Van 't oord, waar naar zij vruchtloos zocht; - Maar - naauwlijks doet de zon haar stralen Op 't kil, gekunsteld landschap dalen; Of 't vliegt in neveldamp omhoog; Of mengt zich smeltend met de baren. Men ziet geen Tempels, geen Altaren; 't Vloeit alles weg voor 't zoekende oog. Zoo zocht de Rede in de oudste tijden, Zoo zoekt zij nog, als tot haar straf, Haar krachten aan dien vloed te wijden; En breekt wat ze immer opbouwde af. Verliet ze 't Eiland onzer zinnen; 't Was slechts om 't vaste land te winnen: Die neiging kan zij niet weêrstaan. Die trek, in haar bestaan geweven, Doemt haar om rustloos voort te streven, En sleurt haar voort naar d'Oceaan. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ziet zij zelfs dat Eiland drijven, Gelijk een' bodem zonder grond, En, dobberend, den loop beschrijven Van 't element waar op het stond. Vermoeid van onophoudlijk gissen, Omringd van eeuwge duisternissen, Verzaakt zij 't Eiland, dat ze ontvlood; Droomt, twijflend, tot zij in de golven Bij al, wat eens bestond, bedolven, Dien slaap verwisselt met den dood. - Dit is dan de uitslag van uw pogen, Als ge, aan der zinnen dwang verkleefd, Natuur tot Vrijheid wilt verhoogen En haar, waar ze eindigt, wetten geeft! - Wat poogt ge, op 's noodlots dwanggewesten, Een bovenzinlijk Rijk te vesten, Gedurig met zich-zelf in strijd? De waarheid op den schijn te bouwen? Wat - buiten u, u-zelv' te aanschouwen? Dáár te onderzoeken, wat gij zijt? - {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij volgt nogthans uw doel, ô Rede, Ontvonkt door eigen licht en vuur! Maar sleurt der zinnen kluister mede. - Ge ontvlugt het eiland der Natuur, Om d' oorsprong van haar vloeijend wezen In 't haar omringend meer te lezen. Door 't eindloos ruim gilt ge om een' god. Weldra, wordt deze galm verslonden; En de Echo loeit uit duizend monden Dien klank te rug, en brult: ‘het lot!’ - Nu pakt het nevelzwerk zijn dampen Met sterker aandrang op elkaâr; Het golfgeklots spelt grooter rampen. Natuur, in eindeloos gevaar, Verbleekt en trilt. Het denkend wezen Ziet ginds een zeegedrocht verrezen, Door d'Afgrond borlend opgebraakt. (*) 't Vliegt uit zijn eeuwig diepe kolken; Klieft in zijn woeste vaart de wolken; De gantsche Schepping dreunt en kraakt. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is, of Natuur, in rouw gedompeld, Het niet gevoelt, waaruit zij sproot. - Door die bewustheid overrompeld, Herkent zij 't voorspook van haar' dood. De rede las uit 's ondiers oogen Zijn alverpletterend vermogen. Zij zag dien vuurdraak - die 't Heel-al, Langs 't nederhellend spoor der tijden, In staâge ontbinding voort doet glijden, En voortgedrongen in zijn' val. Ja, diep in haar bespiegelingen Verzonken, ziet ze in 's Afgronds nacht Zich door dit aaklig beeld omringen - Dat beeld der onweêrstaanbre kracht, Dat, uit een nooit voltooid voorleden, Door 't nooit bepaalbaar vlugtig heden, Zich blindlings naar de toekomst spoeit, Om doelloos alles te verpletten; Aan onveranderlijke wetten, In 't staâg veranderen, geboeid. - {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Te rug, rampzalig denkend wezen! Gij zoekt een rustpunt, dat u vliedt. Gij wilt het woord der vrijheid lezen, En kent haar schittrend vuurschrift niet. Geen beeld, geen letters, klank, noch trekken Doen u haar hoog bestaan ontdekken. Zij zweeft niet op dien woesten vloed, Geteeld uit uw bespiegelingen; Zij woont niet in de rij der dingen, Die vaste wetten volgen moet! ô kant! - gij hebt aan alle zijden Het Eiland der Natuur bespied. Gij zaagt het immer voorwaards glijden, Rondom begrensd door 't eindloos Niet. Gij zaagt het in de ruimte zwellen En langs de tijdlijn nedersnellen, Die nooit begon, nooit enden zal; Gij hoordet de ijzren noodlotsketen, Alleen door de eeuwigheid te meten, Zich rinklend slingren om 't Heel-al. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook gij begaaft u op die stranden, (Waar 't eiland zich door d'Oceaan Van alle zijden aan ziet randen) Om langs die grenzen om te gaan. Dáár hebt gij elke bogt berekend, Het drijvend Eiland afgeteekend, Zijn eerste wetten opgespoord; En wist die wetten in ons-zelven Als in hunn' oorsprong op te delven. Gij vondt den maatstaf van het oord. - De kenbre wetten der gedachten Zijn ook de wetten der Natuur, Zijn de eerste grondschets harer krachten, In vorm, verschijning, stand en duur. In 't kennende en 't gekend vermogen Stelt ze ons een zelfde bron voor oogen; 't Een vloeit door 't andre smeltend heen. Ontwikkling, schaakling en begronding, Bevatting, zamenstel en ronding Is voor 't gedachte en denkende één. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Ja! - Natuur, in al haar trekken, Haar vloeijende aard, en 't groot verband, Dat we overal in haar ontdekken, Vormt zich naar 't kennende verstand. Dezelfde grondslag ligt in beiden, De schijn alleen poogt hen te scheiden; Dezelfde kracht, die beide ontgint, Doet in 't gekende en kennend wezen Eenstemmigheid en waarheid lezen, Als 't in Natuur zich-zelf hervindt. - Gij hebt in haar - u zelv' hervonden; In u - haar wezen opgespoord; In één bewustzijn zaamverbonden, Haar' galm en weêrgalm aangehoord! - Toen drong met peilende Arendsoogen Uw alömvattend denkvermogen Tot in het binnenst' van 't gemoed; Daar vondt ge in al haar wijzigingen De grenzen, die Natuur omringen, De wetten, die zij volgen moet. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur, gewijzigd naar ons weten, 't Veelvormig schepsel van 't verstand, Ontvangt van ons haar ijzren keten, Van ons, 't geschakelde verband. In de eerste bronnen der gedachten Vondt gij dien nooddwang harer krachten, En 't glas, waar door de Rede ziet; Gij hebt dat tooverglas der zinnen, Die glanzende iris, diep tot binnen Haar' wederkaatsend' aard bespied. Zij kaatst en vangt hare eigen stralen Te rug en op, door de eindloosheid; Doet ruimte en tijd den rang bepalen Van al, wat ze om zich henen spreidt. In die bepaling, zien wij de orden, Die 't schijnbeeld van een lot doen worden, Dat alles schakelt in zijn' kring. Zij vormden 't al, gelijk wij 't kennen, Om langs dat eindloos spoor te rennen, Dat zijn bestaan uit ons ontving. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zweefdet gij door 't oord der zinnen; En, langs der Wetenschappen spoor, Zaagt ge elk haar' stouten loop beginnen, En liept haar rijen rustig door. Daar zaagt gij aller grootsche strekking En wederkeerige betrekking, Haar eenheid en verscheidenheid; Hoe zij zich schakelend vergaderen, Elkander wijken, volgen, naderen, Door 't Rijk der kennis heen verspreid. Van uit dat Rijk, dat oord der sferen, Dat immer naar voltooijing streeft, Deedt gij uw blikken rugwaards keeren, Tot daar 't de geest zijn' oorsprong geeft. Diep in zich-zelve neêrgezonken, Sloeg daar uw denkkracht de eerste vonken, Van 't licht, dat gij hebt voortgebragt. Daar zaagt gij 't wentlend heer der dingen 't Verlichte middenpunt omringen Van 't peinzend wezen, dat ze dacht. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wentlen zich de wereldbollen Om 't rustend punt der Dagtoorts heen; Het oog eens wijzen zag ze rollen, Om 't licht dat ieders loop bescheen; De menigte ziet nog zijn stralen Des morgens rijzen, 's avonds dalen, En blijft gekluisterd aan dien schijn. Ook zoo ziet ze, in den schijn verzwolgen, De Rede 't spoor der dingen volgen, En aan hunn' zwaai verbonden zijn. - Maar gij - die 't eerst het denkend wezen Tot op dat rustpunt hebt bespied, En in zijn' aanleg hebt gelezen - Kreunde u aan 't schijnbaar wentlen niet. Van 't grensoord dier bespiegelingen Zaagt ge in het wentlend heer der dingen, De Rede schijnbaar opwaards gaan; Maar tevens ook haar grondvermogen, Gelijk de dagtoorts, onbewogen, In 't midden aller sferen staan. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rede ziet zich in die stralen. Zelf eindloos, ziet ze de eeuwigheid Uit haren vuurgloed nederdalen, Naar elke rigting voortgeleid. Zij ziet haar' glans, maar door de baren Te rugg' gekaatst, zichzelv' verklaren, Als telg der bodemlooze zee: Zoo waant zij haar' verdeelden luister Vervlogen in een eindloos duister: Haar eigen weêrglans sleurt haar meê. Zij ziet dien glans door woeste stormen, In regellooze flikkering Van 't bruisend noodlot, zich misvormen, Verbroken in zijn' wisselkring; Door donderwolken afgescheiden, Een flaauwe schemering verbreiden, Die zich verliest als in een' nacht. Al wat ze op 't Eiland ziet verschijnen, Moet eens in d' Oceaan verdwijnen, Moet eens vernield zijn, door zijn kracht. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar bij het licht, door u geschonken, Week dit afzigtlijk schaduwbeeld, Door zijne oneindige spelonken, In 't Niet - waar uit het werd geteeld. Wij zagen 't aan uw zijde wijken, 't Zeemonster voor zich-zelf bezwijken En door zijne eigen kracht vernield. Het meer wierd stil: het zwerk dreef henen, En 't Eiland, van rondom beschenen Door 't licht, waar door het werd bezield. Natuur drijft vrolijk op de baren, Waar aan zij 't schijnbaar aanzijn gaf; Blijft drijvende op haar' oorsprong staren, En schudt haar kluisters juichende af. Dat zelfde licht, dat haar deed worden, Voelt zich bestemd tot hooger orden, Is van zijn vrijheid zich bewust; Doet in haar immer vloeijend wezen Een zich ontzwachtlend doelwit lezen En kent den grond, waar op het rust. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Rede zocht niet in haar stralen, Een' hoogsten grond voor haar bestaan. Ging buiten zich niet eindloos dwalen In 't kronklend doolhof van den waan. Gij deedt haar in zichzelve keeren, Om in haar middenpunt te leeren Den aard dier schittrende eindloosheid. Zij heeft haar zitplaats slechts hier binnen, Schoon zij zich scheemrend voor de zinnen, In 't beeldenrijk heelal verspreidt. Gij hebt dat middenpunt gevonden, Waarom het schijnbaar noodlot draait; 't Is daar dat, aan dien schijn verbonden, Het lot zijn' ijzren schepter zwaait. In d' oorsprong zelfs van zijn verschijnen, Moet die gevreesde kring verdwijnen, Die zwellend rolt door ruimte en tijd: Zijn nooit begonnen reeks van krachten Volgt slechts de wetten der gedachten, Denkbeeldig met zich-zelv' in strijd. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Die strijd, die zich tot hoon der Rede, Als onoplosbaar had verklaard, Dwong op uw' oogwenk zich tot Vrede. Gij braakt dat dubbelsnijdend zwaard! Gij deedt dat zinloos strijden staken: Dat beurtlings lot en god verzaken, Die klank en weêrklank smoorde in 't end. 't Lot vest zich op de reeks der dingen En zweeft in hunne wisselkringen; Maar wijkt, waar zich de mensch herkent. - De godheid woont in hooger orden, De vrijheid maakt haar wezen uit. Al wat wij zien vergaan en worden, Blijve eindloos aan het lot ten buit! Een schijnbre nooddwang sleur' het mede! - Maar 't zich erkennend oog der Rede Zoekt in dien schijn de Godheid niet: 't Voelt in zich-zelf dat denkbeeld zweven, Dat, boven ruimte en tijd verheven, In 't vrije Zedenrijk gebiedt. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo spraakt ge; en zij, die u verstonden, Op eens geschokt, te rug gebragt Uit d' omtrek, die hen had verslonden, In 't middenpunt van eigen kracht, En aan d'alouden waan ontnomen, Ontwaakten uit hun stelseldroomen, Op niets dan louter schijn gegrond. 't Was of een God op aarde daalde, Een hooger licht hunn' geest bestraalde, Een Godstolk aan hun zijde stond. Het schoon verband der wetenschappen, Door u al denkend opgespoord, Aanééngeschakeld, en bij trappen Ontzwachteld, bragt die Godsspraak voort. Bij elke ontdekking meer geprikkeld, Hebt gij dat schoon geheel ontwikkeld, Welks deelen, hier en daar verspreid, Nog in een' donkren Chaos dreven. Gij hebt aan elk zijn plaats gegeven, En bragt ze tot eenstemmigheid. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Van daar sloegt gij uw vorschende oogen, (Aan 't strand van 't nu gestilde meer) Om zijne waarde te verhoogen, Op 't lagchend Rijk der Kunsten neêr. Zij klapten vrolijk hare wieken, En voelden ook het uchtendkrieken Van 't licht, dat gij te voorschijn riept; En haakten, in hun tuimelkringen Van ligtere bespiegelingen, Naar 't welig lustoord, dat gij schiept. De Vindingskracht zweefde, in haar reijen, Op stoute wieken naar omhoog, En scheen haar allen te geleijen Naar onbewolkter Hemelboog; Om, in die hoogte van gedachten, Den invloed van den God te wachten, Die haar doortintelt en bezielt; Om in Natuur het beeld te vinden, Waar meê zij 't denkbeeld kan verbinden, Waar voor zij, vol verrukking, knielt. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Noodlot vindt zij op de baren, Geen' blinden dwang op d' oceaan. In vrije vlugt omhoog gevaren, Treft ze overal de Vrijheid aan. Zij ziet in alles geest en leven; 't Heelal heeft zij een ziel gegeven; Zij schiep om zich een' geestendrom, Met vrijheid, wil, en doel, en krachten. Zij dichtede aard- en Hemelmagten: Door haar bestaat het Godendom. Haar doel zoo edel als verheven, Vindt ze overal ten toon gespreid; Natuur heeft zij de taak gegeven Van scheppende doelmatigheid. Elk denkbeeld wordt een handlend wezen; Zij doet ons haar gedachten lezen In 't Schepslenheer, dat haar omgeeft. 't Wordt alles dienstbaar aan haar pogen; Al wat zij peinst, stelt ze ons voor oogen, In 't kleed waar in het voor haar zweeft. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij deedt haar met meer kracht beseffen, Dat haar vermogen scheppend is; Dat ze als een bliksemstraal moet treffen, Die voortschiet uit de duisternis. - Het denkbeeld in 't gemoed verscholen, Schijnt nog bewustloos om te dolen In 't donker rijk der mooglijkheid; Het zwelt en woelt om zich te erkennen, En zweeft op nog onzeekre pennen, Door flaauwe scheemring voortgeleid. Daar stijgt het plotslings op zijn vleuglen; Schiet voorwaards uit zijn' donkren nacht; Niets kan het in zijn vaart beteuglen; 't Ontwikkelt zich met volle kracht. Het breidt zich uit; doet vuur, en stralen, En vonken om zich nederdalen, En spiegelt zich in d' oceaan; Doorkruist zijn eindloosheid en transen En vult zijn ledigheid met glansen Van een oorspronkelijk bestaan. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heeft Natuur, door 't hoogst vermogen En door een Godheid als bestraald, Zich ook den Chaos eens onttogen En in haar wording zich bepaald. Slechts één in haar verscheidenheden, Geheel in haar verspreide leden, Vol orde - ook als zij doelloos dwaalt, Volschoon, ook als zij monsters baarde; Zelfs dan bezielend, als ze op de aarde Als een verdelgend wezen daalt. - Ja, kant! bij uw bespiegelingen, Drong zich dit beeld voor mijn gezigt. Ik zag u door den sluijer dringen, Waar achter 't beeld der Schoonheid ligt. Ik zag u op der kunsten reijen Een' straal van hooger licht verspreijen, Dat ons haar' eedlen oorsprong meldt. Zij zijn Natuur, in vrije trekken, Natuur - maar zonder noodlots - vlekken, Natuur - vrijmagtig voorgesteld. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vinding in het Rijk des Schoonen, Snoert deugd en waarheid aan elkaâr; Gij deedt ze in beider omkring wonen, En beider invloed werkt op haar. Waar beiden in elkander vloeijen, Om dus vereenigd voort te spoeijen, Naar 't hooge doel, dat in ons blaakt, Hebt gij het lichtend punt gevonden, Dat beider strekking houdt verbonden, En dus het schoonst geheel volmaakt. Uw scherpziende oog heeft die verbinding - Hoe smeltend - ziftende bespied. Gij zaagt Verstand en Rede en Vinding Op 't grensoord van hun grondgebied. Dat oord (een Rots!) hebt gij bestegen. Langs door u-zelv' gebaande wegen Dwongt ge u die steilte rustig op; En bragt, met onvermoeide krachten Van alles peilende gedachten, U op zijn' dik bewolkten top. - {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hebt gij 't zuiver licht ontstoken, Dat met zijn' onverdoofbren gloed, Door mist en neevlen heengebroken, Dit spitse grensoord kennen doet. Daar, in dat oord der twijfelingen, Deedt ge uit zijn bron den stroom ontspringen, Die langs drie zijden nederschiet, Om met een duizendtal van takken In kronkelingen neêr te zakken, Tot in een eindeloos verschiet. Zie! - Hoe zij hier vereenigd vloeijen; Daar, weêr verwijderd van elkaâr, Den grond van ieder Rijk besproeijen, Zoo ver het oog ze wordt gewaar. De deugd werpt, met vernieuwde klaarheid, Haar heilig schijnsel op de waarheid En biedt haar dus der schoonheid aan; Wij zien die drie bevalligheden, Door u eerbiedig aangebeden, Vereenigd aan uw zijde staan. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, schoon ik 't roekeloos dorst wagen, Uw' geest te volgen op het spoor, Zijn leiding zinlijk voor te dragen; Wie dringt tot op uw standpunt door? Wat dichter durft u daar bespieden En stamelend zijn zangen bieden, Waar 't oog niet ziet, verbeelding zwicht, 't Verstand bezwijkt, het denkvermogen, Aan al wat haar omringt onttogen, Zich vastklemt aan 't oorspronglijk licht? Het mogt slechts weinigen gelukken, Zich daar met ingespannen kracht In stille peinzing los te rukken Aan d'aandrang van der zinnen magt. Hier kan mijn geest zich niet verheffen; Hier kan mijn stem geen' zangtoon treffen; Hier zijn de rijkste talen stom! - Geen zinlijk kleed! geen woord! geen teeken!..... De Rede kan hier naauwlijks spreken: Zij fluistert in dit Heiligdom. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier moet zij in zichzelve lezen. De woorden vloeijen door elkaâr, In 't stralenweefzel van haar wezen. - 't Oog wordt slechts schittering gewaar, En schemert op zijn vloeibre deelen, Waar in de schoonste verwen spelen, Met gloeijend zonnegoud omkleed. Maar gij, gij wist den draad dier stralen, In 't flikkrend weeffel te bepalen, Door u ontwonden en ontleed. Laat twijflarij en dweepzucht zamen, Laat oud vooroordeel, magt of list Zich tot den aanval vrij bekwamen En voeren hunn' alouden twist! - Zij mogen vrij de schichten scherpen En met hun magtlooze armen werpen Naar 't toppunt, waar gij veilig zijt, Waar naar zij in het duister gissen; Zij moeten elken aanval missen, Zichzelf verwonden in den strijd. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij stondt in 't midden, zaagt hun pogen Van alle zijden rustig aan; Verzekerd van hun onvermogen, Was 't dwaasheid hen te wederstaan. Gij zaagt hen op uw schaduw woeden, Terwijl zij in hun blind vermoeden, Uw' Geest verbreidden over de aard. Hun waan, in u te wederstreven, Moest aan dien geest meer veerkracht geven, Hem zelfs beschermen in zijn vaart. Oorspronklijk denker! - 'k Sla mijne oogen, Op 't breede veld, dat gij ontsloot, Dat uw weldadig denkvermogen, Als grondschets aan het menschdom bood; Niet om voortaan dit werk te staken, Maar om het telkens te volmaken, Naar 't plan in 's menschen geest gedrukt. Die schets aan dat ontwerp verbonden, Langs éénen leiddraad slechts, gevonden, Hebt ge aan het merg der ziel ontrukt. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw geest leer 't menschdom zich gewennen, Op zijnen aanleg 't oog te slaan, In zijnen kring zich-zelf te erkennen, En langs uw voetspoor voort te gaan! Al suft het nog bij uwe ontdekking, 't Herkent nogtans haar grootsche strekking, Het ziet, hoe vlugtig ook, zijn beeld. Het voelt zich door uw vuur verwarmen, Het wil zich in dat beeld omarmen, Dat scheemrend voor zijne oogen speelt! Eens zal in schooner, rijker talen, Bij meer gevormde vindingskracht, Uw geest in stouter zangen pralen, Bij een verlichter nageslacht! - Maar moest ik, bij uw graf gezeten, Mijne eeuw, mijn onmagt niet vergeten? Moest ik niet trotsch zijn op die vonk, Die, 'k aan uw zuiver vuur ontleende, Die zich met mijnen geest vereende, En hem een hooger leiding schonk? {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dankbre traan vloeit uit mijne oogen; Maar 'k hef geen' lijk- geen' treurtoon aan. Geen ijdle galm houdt me opgetogen, Die ieders lof ten dienst moet staan. Geen laffe tooi van eerlauwrieren Moet uw' verheven' schedel sieren; Ik strooi geen bloemen op uw graf. Ik wil slechts op uw grootheid staren, Geen toonen dwingen uit mijn snaren, Dan die uw geest mijn speeltuig gaf. De dageraad, dien gij deedt glimmen, Dooft alle woord- en beeldenpraal. Wat Schilder maalt den gloed der kimmen? Wat Dichter schetst hem in zijn taal? 't Eenvoudig schoon, het stil verheven, Door eigen waarde en glans omgeven, Wordt slechts verkleind, wanneer men 't roemt. Ik heb, van uwen geest doordrongen, De strekking van dien geest gezongen; Maar kant - U heb ik slechts genoemd. 1805. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaagzang bij het graf van mijnen waardigen vriend Johan Rudolph Deiman, voorgelezen bij de plegtige viering zijner nagedachtenis in de amsterdamsche afdeeling der hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Toon me, in diepen rouw gedompeld, Wars van troost, her beeld der smart! Niet, gelijk ze, in tranen smeltend, Lucht geeft aan 't beklemde hart; Niet, gelijk ze, in sombre wanhoop, Troost zelfs uit die wanhoop vormt, Of, met lijkmisbaar, de droefheid Door de droefheid zelf bestormt! - {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, maar stil, gedwee en roerloos, Met den glimplach van 't geduld, Zigtbaar in versteende trekken, Met een schijnbre kalmte omhuld! - Toon mij dus het beeld der droefheid, Schets mij haar, verbeeldingskracht! Als een ongevoelig wezen, Dat niets vreest, niets hoopt, niets wacht! ô! - Dan schildert gij mijn' toestand, 't Wangevoel, dat mijn gemoed 't Eerst bij 't sterven van mijn' deiman, Koel, maar wreevlig, heeft gevoed! Dank! besef van hooger waarde! Dank! gevoel van vrijheid! - Gij, Gij ontwrongt me aan die verbijstring: Haar begoochling ging voorbij! Doch, aan hare magt ontheven, Wil ik ze, in haar scherpte en kracht, Voor mijn oog te voorschijn roepen, Uit haar' tastlijk donkren nacht. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, de wereld wierd mij eenzaam, Woest en treurig als een graf: 't Was, als of de droom des levens Geen belang, geen vreugd meer gaf; Of een God des slaaps, door droomen, Vol bedriegelijken schijn, Een heelal vol harssenspoken Aan den mensch ten spel deed zijn; Of de deugd, zelfs, slechts behoefte Voor den trotschen wijze waar', Slechts een schaduwbeeld voor Helden, Hun geleidstar in 't gevaar; Maar ontbloot van kracht en leven, Als geen hoop ons meer beschijnt, Als geen wensch ons hart doet zwellen, 't Laatste vonkje in walm verdwijnt. 't Zwevend Heer van nachtharpijen, Kindren van 't gekrenkt verstand, Azende op verbroken harten, Hield mijn zinnen overmand. - {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriend, aan mijnen arm ontwrongen, Aan mijn zijde neêrgeveld, Aan deez' vriendenkring ontnomen, Als een pijl ons oog ontsneld!.... Slechts verpletterende ontroering Greep mij op dat tijdstip aan; 't Was als of ik op een heide Zonder reisgezel bleef staan! - 'k Zag in 't rond, maar alles wijkend, Wat ik om mij had aanschouwd; Alles in een' damp ontbonden, Wat ik vastheid had betrouwd. - In zulke aaklige oogenblikken Waakt de twijfelzucht alleen; Alle geestvermogens sluimren, Rede en oordeel vlugten heen. 't Heer der driften, onbeteugeld, Woelt onmagtig door elkaâr, Schildert, voor de ontstemde zinnen, Harssenschimmen, woest en naar: Blijdschap in 't verdriet van andren, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Misdrijf met het mom der deugd, Bittre spot in weenende oogen En verkropte duivlenvreugd! - ô! Die laatste vloekgedrochten Zag ik warend om mij heen, Aan hun Hoofd een kwaaddoende Almagt, Die me in helschen gloed verscheen. Vriend! wanneer ge in hooger kringen Van ons lot bewustheid draagt, Nog belang neemt in haar' treurtoon, Als de stem der vriendschap klaagt; Ken dan, schoon ik ook moet' blozen, Al de zwakheid van mijn hart, Dat, kleinmoedig neêrgebogen, Zich ten prooi gaf aan de smart! Maar ken ook het kalm ontwaken, Uit dien droom van bitterheid, 't Wijken van dien nacht van kwelling, Om mijn aanzijn heen verspreid! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Hoorde uw stem, bij 't lustloos kwijnen, Zachtkens fluistren: ‘Volg uw spoor. Worstel, waar uw pligt haar aanwijst, Digte distelheggen door! Laat geen wangunst, nijd of laster, Stille wrok, of schimp, of hoon, U doen wanklen of terug zien, Op verbeurde gunst of loon! Breng uw' vrienden en den mijnen Dit bemoedigend bevel! - 't Strekk' hen, bij mijn ras verscheiden, Tot een broederlijk Vaarwel!’ Ja! Ik zal de taak hervatten, Die mijn zwakke hand ontgleed; 'k Zal de diepe smart verbannen, Die ik bij uw sterfuur leed; 'k Zal niet morren, 'k zal niet klagen, Bij het naadren tot uw graf. - Vrienden, nemen wij 't cipresloof Van zijn sombre lijkbus af! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloesemknopjes, veel beloovend, Met het ooft reeds in den mond, Luchtig aan elkaâr gevlochten, Strenglen zich er vast aan rond! Slingren zich om d'ouden olmboom, Die, vermolmend, groent noch leeft, Maar aan 't spigtig klimmend loover, Na zijn' dood, nog steunsel geeft. Wees die olmboom in ons midden, Waar uw nagedachtenis, Waar uw invloed, waar uw voorbeeld Aan uw vrienden heilig is; Waar de Waarheid, Deugd en Schoonheid, Wetenschap, en kunst, en pligt Uit een zelfde bronaâr vlieten, Naar één hoofddoel heengerigt! - Toen hij ons 't gebied deed naadren, Waar Natuur zich in haar' vloed, Door ontwikkling en verbinding, Rijk in wissling kennen doet - {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar ze in fijne onzigtbre stroomen, Met het meer, dat ons omringt, De aarde onmerkbaar houdt omzwachteld, En door 't ruim der Schepping dringt - Waar ze ontelbre zeilsteenkrachten Als een vliegend heer gebiedt, En, met vloeijend vuur gewapend, Door onkenbre holen schiet, Tot ze in 't evenwigt slechts rust vindt En, wat weêrstand biedt, verplet, En, wat ledig of ontbloot is, Weêr vervult door de eigen wet; Toen werd ons een baan geöpend, Die, oneindig als natuur, Waarborg blijft voor de onverbreekbre Keten van haar' stand en duur. Ja, dat gruis, die korlende aarde, Onbewerktuigd voor het oog, Nietig, slechts bekend door zwaarte, Magtloos zinkend, dor en droog, Slaapt. - 't Bezielend vuur der krachten Raakt het onbezield gevaart', {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} En het voegt zich vlijend zamen, Wordt gevormd, gevoelt, en baart. Duizend krachten, nooit te kennen, Schieten tot zijn vorming voort; 't Is als of 't bevel: ‘Het zij er!’ In zijn binnenst' wordt gehoord. Alles vliegt, met rustlooze aandrift, Schijnbaar ordeloos, daar heen; Maar een eeuwige verwantschap Roept 't onstuimig heer tot één. Waar twee hatende elementen Oorlog voeren, of, in strijd, Met onoverwinbren afkeer, Gistend wijken, wijd en zijd, Staan bemiddelende krachten, Midden in het doodsgevaar; 't Oproer wordt gestild, en vreedzaam Vloeit weêr alles tot elkaâr. Zie dit dierlijk kwijnend ligchaam, Daar het op den bodem rust, En waarin 't verdrukte leven, Schijnbaar reeds is uitgebluscht! - {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heeft geen vloeistof meer, die, voedend, 't Kwijnend vuur des levens wekt, Maar een walm, die zwarte ontbonden Koolstof met zich opwaards trekt. Dan - een scherpe stroom dringt golvend Met vernieuwde veerkracht aan, En doet straks de vlam des levens Onbelemmerd opwaards gaan. Doch, wat waag ik me, ongewijde, Op een grondgebied, waar hij Thans mijn gids niet meer kan wezen, Thans voor mij een woestenij? Aan zijn zijde, naast hem tredend, Zag ik, schoon slechts vreemdeling, Op dien weg, bedekt met neevlen, Iets, bij flaauwe schemering: 'k Dacht daar 't schoon wijsgeerig stelsel, Diep in beider ziel geplant, Aan zijn hand geleid, te ontdekken: 'k Huwde lavoisier aan kant. 't Was of de eene zag, 't geen de ander, In een meer verheven oord, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Had gedacht, gekend, gevonden En gebiedend opgespoord. 't Scheen me, als of ik 't hooger aanzijn, Voor het zinnebeeld geplaatst, Opgevangen in den spiegel Stralend zag terug gekaatst. - Ook die zelfde strijd, die botsing, Die verwantschap, ook die vloed, Dat onstuimig rustloos woelen, Heerscht in 't menschelijk gemoed. 't Alnavorschend denkend wezen, Dat aan tijd en stof gehecht, Aan 't Heelal, de Ziel, de Godheid, Vrijheid, doel en einde ontzegt, Dwingt door de eigen kragt der rede, 't Noodlot van zijn grondgebied, Stort 't almagtig stout gevaarte, Door zijn eigen zwaarte, in 't niet. 't Koud verstand, het wikkend oordeel, 't Kabblend beekje van 't gevoel, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat, bij 't gisten van de driften, Opdampt als een zwavelpoel - 't Warm besef van menschenwaarde, Naauw verwant aan deugd en pligt, 't Streven naar een schooner orde, 't Hijgen naar een hooger licht - Smaak voor 't schoone, dat zich vlugtig Voor 't geoefend zintuig schetst, En 't verpletterend verheven, Dat in 't hart zich bijtend etst - Zijn vijandlijke elementen, Die elkaâr ontwijken; maar De achting voor het goede en groote Brengt ze smeltend tot elkaâr. Door de vinding zaamgebonden, Slechts in één belang vereend, Zwelt het hart van reinen wellust, Schoon het bittre tranen weent. In het weefsel aller krachten Van het menschelijk gemoed, Waar zij zich weêrkeerig vormen, In gestagen wisselvloed, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zij in een zigtbre wereld, Die haar als ten dampkring strekt, Zich ontladen of vervullen, Dan verdoofd, dan opgewekt - In dat zelfde onpeilbaar weefsel, Kiemt een stoffeloos heelal, Zweeft een etherstroom van vrijheid, Lichten starren zonder tal; Tuimlen vreemde ontleende stoffen, Eerst verbonden, naar den grond; 't Schoon gebloemt' der kunsten keert zijn Kelken naar den uchtendstond. 't Rijzend licht schenkt aan die bloemen, In die welige aarde ontstaan, Sterker balsemgeur en sappen, Schooner verwen op zijn blaân. In den geest des stouten denkers, deiman, vondt gij 't zalfde pad, Dat natuur, in 't zelfde tijdvak, lavoisier ontsloten had. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeft, door beiden, in ons midden, Vrienden, volgen wij zijn spoor! Voeren wij dien geest der waarheid, 't Rijk der wetenschappen door! Dwingen wij de kunst naar boven, Door dien gloed, die ons verrukt En, door tintlend licht, de beelden Dieper in de zinnen drukt! Kweeken wij dien geest der waarheid, Maar getoetst, verklaard, geleid, Overal, waar deugd en schoonheid, Hare takken heeft verspreid! Ook op ongebaande wegen, Ongenaakbaar voor het oog, Waar een dikke nevelsluijer, 't Sterkst gewapend oog bedroog, Weten wij, dat wat ooit falen, Nooit haar maatstaf falen zal: - Onveranderlijke wetten Heerschen eeuwig, overal. Onverstoorbaar streeft één orde Scheppend door de schepping heen; {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Één verband dwingt onophoudlijk Al 't geschapene tot één! deiman! Ja, uw beide gidsen, Vonden telkens dit besluit: Want Natuur en Rede, beide, Spreken slechts één vonnis uit! Overal heerscht dwang van wetten; Maar - 't zijn wetten der Natuur - Smeltend, in den vloed der zinnen, Dampend, voor een hooger vuur. Daar, waar zich 't gemoed veredelt, Waar de wil door hooger kracht, Niet ontleend van vreemde wetten, Stout zich losscheurt van haar magt; Daar heerscht vrijheid, daar heerscht weêrstand, En de wet, die dáár gebiedt, Toont ons het verband der pligten; Maar bepaalt of dwingt ons niet. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaap gerust, mijn vriend, wij waken! Om uw lijkbus, zullen wij Deze Godenleer verkonden, Van 't verjaard vooroordeel vrij! Hier, hier zweven nog uw wenschen, Voor den bloei van dezen kring! Hier, hier werkt nog de eerste spoorslag, Dien hij van uw hand ontving! Hier zal ook 't eenvoudig teeken, In ons midden opgerigt, Stil, maar plegtig, ons herinnren Aan uw deugd en onzen pligt! Waar ook vreemd gezag moog' gelden, In 't geen waar is, schoon of goed; Waar 't vooroordeel zijne magtspreuk Opdringe aan zijn' slavenstoet; Waar ook dweepzucht zich moog' krommen, Onder 't juk der huichlarij, Of de nacht met zijn trawanten, 't Glimmend Oosterlicht bestrij'; - {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zie dit onzalig drietal, Zijn aloude magt geknot; Zijn betoovring opgeheven, Zijnen trotschen waan bespot! Slaap gerust, mijn vriend, wij waken! Bij uw lijkbus, zweren wij Trouw aan rede, deugd en vriendschap, Vreedzaam, eensgezind en vrij! - Zaagt gij, kort voor uw verscheiden, 't Monster, dat verdiensten haat, Kronklend onder 't gras, u naadren, En gewapend met verraad? Zaagt gij 't, achter uwe treden Kruipend, met venijn bevrucht, Ook op u zijn' zwadder werpen, Voor uw helder oog beducht? Zaagt gij 't in elkander krimpen, Toen wij 't naderden? Hoe 't ras In zijn' sluiphoek zich verschuilend, Aan zijn spoor slechts kenbaar was? {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaagt ge ook toen geveinsde vriendschap Vleijende aan uw zijde staan, En met stille vreugd hare oogen, Gluipend voor u nederslaan? - 'k Zag het..... Slaap gerust: wij waken! En wanneer het valsch gedrocht, Aan uw koud gebeent' zal knagen, Aan de duisternis verkocht; Als het, na uw' dood, zich veilig, Uit zijn sluiphol wagen zal, Of, met minder vrees dan voormaals, Lucht geeft aan zijn gif en gal; - ô Dan zal het, afgesloten, Eer het schuw zich rugwaards keert, Voor uw graf zijn misdrijf boeten, In 't verachtlijk stof verneêrd! - Dan, waar voert mij mijn verbeelding, Weêr ondanks mij-zelven heen? ô, Verschoon, verschoon die zwakheid, Wijt haar aan mijn smart alleen! {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ô, Vergeef het aan de vriendschap, Als ze, onstuimig van gemoed, Soms het wangeluid des wrevels Bij haar' klaagtoon hooren doet! Wenden, wenden wij onze oogen Uit die laagte naar omhoog! Groeten wij het licht, dat oprijst, Aan den heldren hemelboog! Volgen wij het troostrijk schijnsel, Op zijn trotsche Hemelbaan! Bidden wij zijn' zeegnend' invloed, Met den diepsten eerbied aan! Zeggen wij, wanneer het flikkrend Hier zijn heilig licht verspreidt: ‘deiman hielp het hier verrijzen, Hier heeft ons zijn hand geleid!’ Waken, waken wij, mijn vrienden, Trouw en ijvrig bij zijn graf! {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijken wij van 't effen voetpad, Dat we ons baanden, nimmer af! Schooner grafnaald, grootscher eerzuil, Dan 't volharden in dien pligt, Dan 't voltooijen van zijn' arbeid, Wordt hem nimmer opgerigt! 1808. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dichtkunst. Was die Kunst noch nicht hat, das soll sie erwerben; der zufällige Mangel an Hilfsmitteln darf die schaffende Einbildungskraft des Dichters nicht beschränken. Das würdigste setzt er sich zum Ziel, einem Ideale strebt er nach, die ausübende Kunst mag sich nach den Umständen bequemen. - - - Die wahre Kunst hat es nicht bloss auf ein vorübergehendes Spiel abgesehen, es ist ihr ernst damit, den menschen nicht bloss in einen augenblicklichen Traum von Freyheit zu versetsen, sondern ihn wirklich und in der That frey zu machen, und dieses dadurch, das sie eine Kraft in ihm erweckt, übt und ausbildet, die sinnliche Welt - - in ein freyes Werk unsers Geistes zu verwandein, und das Materielle durch Ideen zu beherrschen. schiller. 't Is groot, der menschheid waard, verheven En schoon - gestaâg daar heen te streven, Waar zich der zinnen doel verliest; Waar vindingskracht, op stoute vlerken, Door zaamgepakte nevelzwerken, Onwederstaanbaar opwaards steigerend, Zich zelf een spoor zoekt, vindt en kiest. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar staâge ontwikkling van gedachten Zich licht schept, midden door de nachten Van twijfling en onzekerheid: Slechts door doelmatigheid gedreven, Door eenheid aan elkaâr geweven, Door smaak aan 't kiesch gevoel behaaglijk, Door geest en kunstdrift voortgeleid. Ja, dáár! - bij dat verheven denken, Behoeft verstand en geest slechts wenken, (Waar meê Natuur de kunstdrift wekt) Om schoone en treffende Idealen, Voor zich verstaanbaar, te bepalen. Ja, dáár - ontvangt het kunstvermogen De eerste aandrift, die het tot zich trekt! Verbeelding, door dit schoon getroffen, Verzamelt voor het zintuig stoffen; Voert beelden uit de Schepping aan; Kleedt idealen in tafreelen, Om ze aan de zinnen meê te deelen, En geeft aan elk onstoflijk denkbeeld Een kenbaar zinnelijk bestaan. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk 't gelaat ons door zijn trekken, De grondschets van den geest ontdekken, En 't hart des stervlings kennen doet; Zóó weet elk beeld ons oog te treffen En doet ons levendig beseffen Het denkbeeld, dat het met zich omvoert; En grift het diep in ons gemoed. 't Oorspronklijk vindingrijk vermogen, Door 't groote en schoone fel bewogen, En aangespoord door eigen kracht, Poogt met geweld zich los te wringen Van de aarde; en eindloos voort te dringen, Tot daar zich de oorsprong aller dingen Omzwachtelt in een' donkren nacht; Ziet, uit die hoogte, duizlend neder En wanhoopt; maar herstelt zich weder: Zijn poging zal niet vruchtloos zijn! 't Ware onbezonnen, 't waar vermeten 't Onstoflijke door 't stof te meten, Waar de overgang van 't stof in 't leven Ons niets vertoont dan ijdlen schijn. - {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eindpaal voor 't verstand der menschen, Die afgelegen duistre grenzen Vertoonen zich, gelijk een' kring, (De azuren trans van 't denkvermogen) Doch echter niet geheel onttogen Aan 't oog, dat steeds zijn' lichtstraal volgend, Nog heendringt door de schemering. Vol drift om dezen kring te naderen, Doorvliegt een tintlend vuur onze aderen: Wij zien, in dezen trans, het oord Van grootsche en edele gedachten, Het strijdperk onzer zielekrachten. - Langs deze grenzen zweeft de Dichtkunst, Gelijk een geest, al denkend, voort. Daar schept zij zich, vol geestvervoering, Geheel gevoel, vol eedle ontroering, Ideën, langs dien kring gevormd. Daar aâmt ze vrij en zonder stremming; Daar voelt, daar kent ze haar bestemming; Daar wordt zij, door slechts denkbre schoonheid, Ontvonkt, verrukt, bezield, bestormd! {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets kan haar geestdrift thans bepalen, Om, 't geen slechts denkbaar was, te malen, Te schildren in zijn volle kracht! - Natuur toont haar heur praaltooneelen, Vol denkbeeld schetsende tafreelen: En tooit zich, voor het oog des Dichters, In volle majesteit en pracht. Zóó ziet hij haar. - En eensklaps schikken, In die gevoelvolle oogenblikken, De beelden, in het schoonst verband, Zich om hem heen, vol kracht en leven; Bekleeden zijn gedachten; geven 't Bezielde ligchaam aan elk denkbeeld; En brengen 't grootsch geheel tot stand. Natuur wordt taal, haar beelden, woorden! - Zij spreekt uit ongenaakbare oorden, Uit d' Afgrond en des Hemels trans; Door al wat de aandacht houdt gevangen, Door al wat treft en doet verlangen, Ontleend uit schrikbre nachtspelonken Of groots omkleed met licht en glans. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur wordt taal, elk beeld wordt teeken! - Maar slechts de Dichter kan die spreken: Hij weet haar kracht, beteekenis En samenvoeging te bepalen: Hij denkt in haar zijne idealen, Waar voor zijn onuitputbre beeldspraak Alleen bekwaam, berekend is! Natuur! - in uw verscheidenheden, Weet gij elk denkbeeld schoon te omkleeden; Ja! - 't weinig', dat ons brein ontdekt Van 't groot, voor ons onkenbaar, wezen, Is in uw leerzaam boek te lezen. - Uw schoon geheel toont ons een scheemring Van 't licht, dat zich ons oog onttrekt! - Ja, 't is der menschheid waard, verheven En schoon - gestaâg daar heen te streven, Waar zich der zinnen doel verliest; Waar vindingskracht, op stoute vlerken, Door zaamgepakte nevelzwerken, Onwederstaanbaar opwaards steigerend, Zich zelf een spoor zoekt, vindt en kiest. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dáár! - bij dat verheven denken, Behoeft verstand en geest slechts wenken, Om, door Natuur en kunst ontwaakt, De schoonste en treffendste Idealen Voor zich verstaanbaar, te bepalen. Ja, dáár - ontvangt het kunstvermogen De eerste aandrift, die het werkzaam maakt. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen op Het ware in het rijk der schoonheid. Bladz. 1. Het ware slechts is schoon. - Oppervlakkig beschouwd, moet het eene magtspreuk schijnen, wanneer boileau den Kunstenaren, in 't algemeen, en den Dichters, in het bijzonder, dezen bekenden en zoo vaak herhaalden regel ten rigtsnoer en maatstaf voorschrijft. Letterlijk genomen, en zonder de, hier vooral, hoogstnoodige zoutkorrel der ziftende oordeelskracht opgevat, zou deze kunstregterlijke uitspraak, wel verre van het schoone in Natuur en Kunst op zijnen waren prijs te stellen, er de waarde veeleer van verminderen, en de Kunst zelve tot eene bloot werktuiglijke en slaafsche navolging der Natuur vernederen. Niet altijd, toch, zijn de voorwerpen der zinnen, gelijk zij werkelijk bestaan, schoon; terwijl dikwijls, omgekeerd, die voortbrengsels der Kunst, waar voor wij de modellen in de Natuur vruchteloos zouden opsporen, ons juist daarom, zoo veel te {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} meer aantrekken. - De daden en bedrijven der menschen, de voorvallen en gebeurtenissen, gelijk ons het gemeene leven en de geschiedenis der volkeren die naar de gestrenge waarheid oplevert, zijn maar zelden, of liever nooit, geschikt tot onderwerpen van een Treurspel of Heldendicht; en in alle schoone Kunsten, zonder uitzondering, zijn het altijd de kinderen der verbeelding, de Idealen der vrije vinding, welke aan het ware kunstgevoel het meeste belang inboezemen. - Toen ik op het vereerend verzoek van Bestierderen der Maatschappjj: ‘Kunst zij ons doel,’ bij gelegenheid van de uitdeeling der prijzen, aan hen, welker kunstgewrochten boven die van andere mededingers in dien wedstrijd in de nabootsing van het vrouwenbeeld uitgemunt hadden, deze plegtigheid met een dichtstuk zoude openen, koos ik dezen te dikwijls verkeerdelijk opgevatten en kwalijk toegepasten kunstregel tot motto, en hoofddenkbeeld van dezen Feestzang; en liet dien voorafgaan door eene kleine uitweiding over den waren zin der weinige woorden, waarin zij vervat is. Van waar (vroeg ik mij-zelven en mijnen hoorderen) deze schijnbaar, en, wanneer zij letterlijk verstaan wordt, wezenlijk willekeurige uitspraak van den Franschen Kunstregter? - Zou het ons, wanneer bij voorbeeld een getrouw Geschiedschrijver ons het beleg en het innemen van Troje naar de ge- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} strengste waarheid verhaald had, immer kunnen invallen, naar dien maatstaf de daartoe betrekkelijke Heldendichten van homerus en virgilius te beoordeelen? Leggen wij dan, mijne Kunstvrienden, bij de beoefening en beoordeeling der schoone Kunsten, dezen bedriegelijken, en, zoo hij al eenige geldigheid mogt bezitten, ook dan nog ontoereikenden maatstaf ter zijde! Of is het misschien eene andere, eene hoogere waarheid, welke hier bedoeld wordt? - Is de navolging der Natuur, van haar, die voor ons de eenige bron van het eigenlijke ware is, niet zoo zeer het doel, 't welk de Kunst tracht te bereiken, als, veeleer, het middel, waarvan zij zich bedient, om het denkbeeldige Schoone, 't welk zij er zich bij voorstelt, in uiten aftedrukken? Is voor haar de natuur het zinnelijke kleed, en, in een zeker opzigt, de beeldspraak harer gedachten? - Uit dit oogpunt beschouwd, wordt deze theoretische magtspreuk, ten minste, aannemelijker. De waarheid der Natuur is dan wel de onafscheidelijke gezellinne der schoonheid, welke zij ons verzinnelijkt voorstelt; doch dit is zij slechts, om ons deze laatste aanschouwelijk te maken; of, liever, om het verband tusschen het denkbeeldige en stoffelijke, niet aan het koele en navorschende verstand, maar aan de spelende verbeelding, en het blakende kunstge- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} voel te doen opmerken. Met die verband is de hoogere kunstzin, het aangeboren talent van eten Dichter, Toonkunstenaar en Schilder op het naauwste verknocht. Voor hen zijn de voorwerpen der Natuur, hunne trekken, kleuren en geluiden - in één woord, alles, waar mede zij zich den inwendigen zin (het alles doorstroomende levensgevoel) aankondigen - de hoor- en zigtbare teekenen, die de hoogere waarheid van het stoffelijke Heelal uitspreken. - Even gelijk in het bezielde menschelijke ligchaam zich de oorspronkelijke krachten van den geest, de driften en hartstogten van het gemoed, ja de geheele inborst van den mensch, voor den gelaatkundigen beschouwer, naar het leven afschilderen; ook zóó schetsen zich, in het gelaat der Natuur, voor den aandoenelijken en scherpzienden blik van den waren Kunstenaar, het denkbeeldige en geestige ware, (dat zich overal in hare gewrochten ten toon spreidt) met die kenmerkende trekken, welke deze innerlijke waarheid aan het kunstgevoel kenbaar maken; en het opmerken dezer zich-zelve kenschetsende waarheid is met het vlugtige denkbeeld, dat wij aan het woord schoonheid hechten, eenzelvig. Wanneer wij ons de fraaije kunsten als zoo vele verschillende beeldspraken voorstellen, die voor het oog, het oor, of, in het algemeen, voor de verbeelding, den een' of anderen harts- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} togt, deze of gene gemoedsbeweging, of wel, eenig belangrijk begrip of denkbeeld aanschouwelijk uitspreken, dan zal het ons niet meer raadselachtig zijn, van welk eenen aard de waarheid zij, die hier bedoeld wordt. Ieder voorwerp van natuur en kunst is dan in zóó verre schoon, als het met de vlugtige voorstelling die er, als het ware, door afgebeeld en verzinnelijkt wordt, overeenstemt; en de meerdere of mindere eenstemmigheid of harmonie, van de laatste met het eerste, drukt den graad der schoonheid uit, die wij er aan toekennen. Van dáár, dat de zinspelingen der Allegorie het inwendig gevoel en de verbeelding des te meer ontvlammen, naar mate zij het daar in verborgen denkbeeldige of ideale met meer waarheid en getrouwheid doen uitkomen. Het ligt in den aard van dat tweeslachtige vermogen onzer ziel, 't welk wij de verbeeldingskracht noemen, dat wij ons het onzigtbare in aanschouwbare formen en gedaanten voorstellen; maar ook, omgekeerd, dat wij aan de voorwerpen, die onze zinnen treffen, een inwendig karakter opmerken, of, ten minste, toedichten, dat zich klaarder of duisterder uitspreekt, naar mate het ons in de aandachtige beschouwing meerder of minder aantrekt. Dit aantrekkelijke is het onbedrieglijke kenmerk van het schoone; of liever, dit aantrekkelijke is het schoone zelf: want het is de overeenkomst, de harmonie van {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} het denkbeeldige en stoffelijke, welke wij in het voorwerp, dat wij schoon noemen, opmerken; en deze overeenkomst is de éénige waarheid, die de kunstregter, wanneer hij zich-zelven wel verstaat, aan de hooge bedoeling der kunst ten maatstaf stellen kan. Het uitdrukken en nabootsen, maar, vooral, het meer doen uitkomen dezer overeenkomst is onafhankelijk en geheel onderscheiden van de eigenlijke navolging der natuur, en boven deze verheven. Deze waarheid in natuur en kunst te ontdekken, en overal in de gewrochten der kunst te doen schitteren, is het toppunt, dat de oorspronkelijke Kunstenaar poogt te bereiken. Hij doet zulks, werktuiglijk, en door eigen aandrift, ook dan, wanneer hij over dit geheim zijner scheppende kunst niet nagedacht heeft. En de schoonste naam, welken men aan dit oorspronklijk vermogen van het genie geven kan, is die van vinding. Ja! dit kunstvermogen is vinding: want, door deze geestkracht, vindt hij de overeenkomst van de beide bestanddeelen, die het wezen der schoonheid uitmaken. Hij vindt voor elke gedachte, welke hij kennelijk voorstellen wil, het eigenaardige omkleedsel, waarin het zich aan de verbeeldingskracht kennen doet. Voor hem is de natuur het hoogste en volmaaktste model, dat hij zich in zijne kunstbeoefening voor den geest stelt: om dat zij voor hem het uitgedrukte beeld is, van de ideale {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld, waar in hij rondzweest. In háár, vindt hij overal den inwendigen verborgen zin, die er door heen straalt, voor ieder, wien zij het gevoel voor het schoone niet weigerde. Niet slechts gelijk zij werkelijk bestaat, maar ook, en wel voornamelijk, zóó, gelijk zij aan zijne ontvlamde verbeeldingskracht, verhoogd en veredeld, verschijnt, is zij voor hem het grondbegrip van het bevallige, schoone, en verhevene; het is, naar aanleiding en in navolging van haar, dat zijn spelend vernuft zich in de voortbrengsels van zijne eigen vrije schepping verlustigt. Zij zijn voor hem waarheid; niet - om dat hij deze schepselen zijner vinding in de werkelijke natuur aantreft; maar om dat zij met zijne eigen oorspronkelijke gedachten en voorstellingen overeenstemmen. Maar deze overeenkomst is evenwel niet zoo handtastelijk, zoo in het oog loopend, dat men haar aan ieder, wanneer hij slechts op gezond oordeel en verstand aanspraak maken kan, met den vinger, als het ware, zou kunnen aanwijzen. Veeleer moeten wij hier het tegengestelde aannemen: want de eenstemmigheid, welke wij hier bedoelen, is iets vlugtigs, iets zweemends, zelfs, in eenen zekeren zin, iets raadselachtigs; en het behoort tot den aard en het wezen van het schoone, dat het zich aan het fijnere gevoel, 't welk wij den kunstzin noemen, als iets geheimzinnigs aankondigt. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is om deze reden, dat het zich niet ligtelijk bepalen laat, en nog veel minder onder eigenlijk gezegde regelen laat brengen. Het oordeel, zelfs dat van den bevoegdsten kunstregter, over het geen hij schoon of niet schoon noemt, kan nimmer uit algemeen geldende begrippen of grondbeginsels opgemaakt worden; even weinig, als het mogelijk is, eene éénige der schoone kunsten naar gronden te onderwijzen. [Dat ik hier niet van de werktuiglijke beöefening der kunst, welke door ieder geleerd kan worden; maar van de eigen en oorspronkelijke ontwikkeling van het talent, spreke, behoef ik hier toch wel niet te herinneren.] De vinding is, in het samenstellen van hare kunstgewrochten, zich-zelve ten regel. Tot het verwezenlijken en verzinnelijken van hare gedachten, kiest zij de daarmede overeenstemmende formen. Deze zijn voor haar de bezielde woorden, de symbolische teekenen der hoogere taal, waarin zij zich uitdrukt, en hare beeldspraak behelst waarheid, zoo vaak zij gelukkig genoeg is, om aan anderen den zin en meening harer oorspronkelijke gedachten mede te deelen. Bladz. 8. Maar geen beseffen, geenbehoefte zonder doel, Geen woest, geen blind instinkt, nog lijdelijk verrukken Was ooit bekwaam, dat hoog gevoelen uit te drukken, enz. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Geen overstelpt gemoed, dat slechts zijn vreugde of smart Zijn liefde, haat of wrok in stroomenuit wil gieten. - Neen, 't is een heiliger behoefte, en een genieten Van eedler' aard. - Het zou kunnen schijnen, als of de Heer bilderdijk in zijn Dichtstuk: de kunst der poezij (*), van een tegengesteld gevoelen ware. In dat Dichtstuk, 't welk evenwel, over het algemeen, geene behoefte zonder doel verraadt, als zijnde zeer kennelijk ingerigt tegen de Wijsbegeerte, zegt hij, in een' zijner uitvallen tegen ik weet niet welke theorie der Dichtkunst van dezen of genen hedendaagschen aristoteles: - Wat wilt ge, ô Stagyriet? Is Dichtkunst louter malen? Natuur haar voorbeeld? zelfs in 't schoonst der Idealen? Ga, gloei uw koude ziel aan 't Dichterlijk gevoel, En ken in 't werk van 't hart behoefte zonder doel. Neen, 't snikken van de borst, het hol en angstig kermen Des weemoeds heeft geen wit, geen uitzicht op ontfermen; Het hupplen van het rund in 't frissche klavergroen, Beöogt niet, wien 't aanschouwt, genoegen aan te doen. De pijn, de vreugde spreekt, en eischt zich uit te gieten, 't Gevoel wil doortocht, ja! in lijden en genieten. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hart wordt overstelpt, de ziel moet uitgebreid, En vraagt niet, wie ons hoort, en met ons juicht of schreit? In deze regels, even als in meer andere van dezelfde invective, verklaart zich de Dichter al te sterk tegen hen, welke het hoofddoel der Dichtkunst, even als dat der andere schoone kunsten, in de navolging der natuur willen doen bestaan, dan dat men zou kunnen gelooven, dat hij het hier tegen de Critik der ästhetischen Urtheilskraft zou gemunt hebben. Sommigen, op de algemeene strekking van het dichtstuk afgaande, geloofden het echter. Ik neem deze gelegenheid waar, om hen tegen te spreken. Met meer grond zou men kunnen beweren, dat deze ars poetica van den Heer bilderdijk op eene Kantiaansche leest geschoeid zij: want zelfs dit ‘behoefte zonder doel’ kan in den grond wel niets anders beduiden dan de ‘doelmatigheid zonder doel’ van kant. Ik kon mij noch met de eerste, noch met de tweede uitdrukking vereenigen, en voelde eene behoefte om, in dit opzigt, antikantiaansch te zijn. Wanneer de Dichter op eene andere plaats zingt: (bl. 12) Doch, Wijsgeer, delf vrij op, en stel uw stelsels voor. 'k Vergun u, dat gij doolt op 't ons verbijstrend spoor. 't Geluste u, op dien weg uw krachten af te matten! Gij moogt hem met u zweet, uw hartebloed, bespatten, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dorens strekken u voor bloem en kruiderij! Maar, laat ons 't lieflijk pad der fraaie kunsten vrij. wordt men nog meer overtuigd, dat hij het niet tegen de Kritische wijsbegeerte geladen heeft. Deze toch verklaart zich sterker, dan dit ooit door eenig theorist of Dichter gedaan is, tegen zulke stelsels in het rijk der schoonheid en der kunsten; (onder andere Cr. d. Urtheilskr. §. 44) ten ware men alle afwijzing eener wetenschappelijke behandeling ook voor een stelsel zou willen verklaren. Om echter de Wijsgeeren, maar zoo droog en spijtig weg, buiten het lieflijk pad der fraaie kunsten te sluiten, even als of dit pad eene zaak ware, welke hen in geenen deele aanging; daartoe nu zie ik volstrekt geene reden; even weinig, als [want dit kan hier ook behoefte met of zonder bedoeling in deze ars poetica zijn] om den Dichteren het bezingen van wijsgeerige onderwerpen te verbieden. Dit zijn despotieke vorderingen, waar aan men zich niet storen moet. Zoo andere wetenschappen, in of buiten het leerdicht, poëtisch kunnen behandeld worden, waarom dan toch de wijsbegeerte niet? - Geen wetenschap is er, welke, om algemeen vatbaar voorgesteld te worden, meer dan zij de Dichtkunst behoeft. Hare afgetrokken denkbeelden hebben meer {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eenige andere een zinnelijk omkleedsel noodig; en er zou misschien nog al eenige grond zijn om (evenwel liever in onrijm) te beweren, dat de Poëzij de eenige taal zij, waarin de belangrijkste uitkomsten (resultaten) der wijsbegeerte kunnen voorgedragen worden. Omgekeerd, is de wijsbegeerte even onontbeerlijk, zoo lang er theorien voor Fraaije Kunsten, het zij dan onder de benaming van ars poëtica, of onder welken anderen titel ook, noodig zijn. En waren dezen ook ('t geen ik niet geloof) geheel overtollig; dan zou toch, voor het belang der wijsbegeerte zelve, welker hoofdonderwerpen het ware, schoone en goede zijn, dit middenvak niet braak mogen blijven liggen. Wil men in dit vak geen stelsels (gelijk, naar mijn inzien, niemand die moet willen); zeer goed; maar dan moet het toch (ook dit zie ik in) geoorloofd zijn, de reden daar van op te sporen, al ware het maar voor hen, die wat huiverig zijn, om de Dichters altijd op hun woord te gelooven. Te meer, om dat het afwijzen van stelsels in de Dichtkunst, onder die zaken behoort, welke met een korrel zout verstaan en begrepen moeten worden. Zoo de Vinding en het Dichterlijk gevoel uit hunnen aard alle eigenlijk gezegde regels wraken; zal men dit echter niet opzigtelijk het werktuiglijke der kunst aannemen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De maat, bij voorbeeld, waaromtrent de Heer bilderdijk zeer luimig zegt: (bl. 16) 't Moest proza zijn in maat, en welk een maat, Helaas! Tuttik, tuttik, tuttak, was 't eeuwig slofgeraas. Deze maat heeft zoo wel in de Dichtkunst als in de toonkunst hare regelen. De Dichter ontkent dit niet, (in tegendeel!) maar den oppervlakkigen lezer zou het zoo kunnen toeschijnen. Bladz. 21. Ja, 't is de vinding, die, het oog omhoog geslagen, Een eedler schepping door de werklijkheid ziet dagen. vinding drukt meer uit dan het Fransche woord fiction, en het geen er, naar de letter genomen, nader bij komt, invention. Zonder het zelfde te zijn met de verbeeldingskracht, is zij een vermogen der ziel, dat er naauw aan verwant is: want zonder eene zeer levendige verbeeldingskracht is het vinden en opsporen van overeenkomsten tusschen de zinnelijke en zedelijke wereld niet denkbaar. Zij die de navolging der natuur tot grondslag der schoonheid nemen, doen dit, waarschijnlijk, naar aanleiding van de dubbelzinnigheid dezer uitdrukking. Indien zij er door verstaan de nabootsing van het begrip (idee) dat er, door middel van een natuurgewrocht, aan de verbeelding door aangewezen wordt, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} komt de geheele twist op eenen woordenstrijd neêr; deze nabootsing, als algemeen grondbeginsel van het schoone beschouwd, is alleen dan te verwerpen, als men het gezegde letterlijk opneemt. Dit misverstand, uit de dubbelzinnigheid der uitdrukking geboren, loopt zoo veel te meer in het oog, wanneer men spreekt van het nabootsen der schoone natuur; niet om dat er eene schoone en leelijke natuur is; maar om dat het een of andere, dat er door verstaan wordt, afhangt van de wijs, waar op het na te bootsen voorwerp beoordeeld en opgevat wordt; dit laatste behoort niet aan de natuur, maar aan den Kunstenaar. Het begrip, 't welk hij er zich van vormt, is de hoogste volmaaktheid van het soort, verheven tot het ideaal, 't welk hij er in aanschouwt; en dit is, met andere woorden, niets anders dan de werkelijkheid tot denkbeeldigheid (of idealiteit) verheffen. In de Dichtkunst, welke in den eigenlijken zin, geene beeldende kunst is, komt dit denkbeeldig opvatten der natuur nog meer vooruit. De beelden welke zij zich voorstelt [de poësie descriptive daargelaten] zijn voor haar slechts middelen om het gedachte uit te drukken, en het denkbeeld, dat zij er aan hecht, te verwezenlijken. Dit laatste is het archetypon, (grondbeeld) van welke de form, waarin zij het opvat, het ectypon (de gedaantelijke uitdrukking) is. Kant welke, over het algemeen, de fraaije kunsten, niet uit het {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste standpunt dat haar toekomt, beschouwt, drukt zich, ten aanzien der denkbeeldige eigenheid dezer dichterlijke voorstelling zeer eigenaardig uit. (*) - ‘Onder alle (kunsten) - vordert de Dichtkunst (zegt hij) voor zich den eersten rang; daar zij haren oorsprong bijna geheel aan het genie te danken heeft, en het minst van alle door voorschriften en voorbeelden geleid wil zijn. Zij verwijdert het gemoed, daardoor, dat zij de verbeelding in vrijheid stelt, en haar binnen de grenzen van een gegeven begrip, onder de oneindige verscheidenheid van daarmede overeenstemmende formen, de zoodanige aanbiedt, welke in de voorstelling zich met eene volheid van gedachten verbindt, die met geene uitdrukking in de taal volkomen overeenkomt, en waar door zij zich, op deze wijze, zinnelijk-verstandig tot Ideên verheft.’ Deze aesthetische ideën, gelijk de grootste zelfdenker zijner eeuw haar met betrekking tot de Dichtkunst beschouwt, zijn voorstellingen aan de natuur, gelijk zij zich in de zinnenwereld vertoont, ontleend; maar door den Dichter opgevat naar begrippen, welke tot eene hoogere orde van zaken, bij voorbeeld, tot die eener zedelijke of boven-zinnelijke wereld behooren; zij zijn van de voorwerpen naar het inwendig gevoel terug gekaatste uitingen, welke de ervaring noch aan de zinnen, noch aan het {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand aanbiedt, maar welke de verbeelding van den Dichter er in opmerkt, eenigermate gelijk aan den inwendigen zin eener zinnebeeldige uitdrukking. Misschien is de uitdrukking beneden de waarde van het oorspronklijk vermogen der Poëzij, 't welk wij vinding noemen, wanneer hij, van de fijnere uitingen des gevoels sprekende, zegt: ‘Zij (de Dichtkunst) speelt met den schijn, als met eene stof, welke zij naar welgevallen bewerkt, zonder daardoor nogtans te willen bedriegen; want zij verklaart deze hare bewerking [beschäftigung, bezigheid, bemoeijenis] zelve voor een louter spel, 't welk echter door het verstand doelmatig en onderhoudend kan gebezigd worden.’ Dat ook het het zij dan vermakelijke of stichtelijke spel der verbeeldingskracht, waarmede zich het verstand onderhoudt, dichtkunst zij, zal niemand willen ontkennen. Dat men slechts niet wille beweren, dat de Dichtkunst in dit spel als binnen hare eigenaardige grenzen besloten zij, om er, op deze wijze, eene schijnbare doelmatigheid zonder doel van te maken. klopstok, welke deze waarheid sterker in zijne Oden dan in zijne Messiade gevoelde, zingt in zijnen Lierzang: ‘An die Dichter meiner zeit.’ - Die neuern sehen heller im sittlichen, Als einst die Alten sahn. Durch das reinere Licht, diese helle Kentnis, hebt sich Hoher ihr Herz, wie das Herz der Alten. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen op Het alleven, of de wereldziel. Bladz. 37. Stap dus het doolhof van het leven rustig in, En vorder van Natuur haar' diep verborgen zin. Schelling was voorzeker de eerste niet, welke, uit de verschillende trappen van bezieling en leven in de stof, tot eene wereldziel besloot. In het stelsel van Spinoza, in zijne al-éénheid, die wiskundige bovennatuurlijke ladder, waar van het tegenstrijdige begrip ‘Vrije Noodzakelijkheid’ de hoogste sport was, heerschte het zelfde hoofddenkbeeld; en het zuivere ik van fichte kan, wanneer het oordeelkundig uitéén gezet wordt, geene andere uitkomst geven. Ook het kriticismus, wanneer het zich niet met zoo veel behoedzaamheid van alle dogmatische zijpaden afgezonderd had gehouden, zou er in uitgeloopen zijn; alleen met dit verschil, dat men geene vrije noodzakelijkheid maar noodzakelijke vrijheid aan het einde des laatsten hoofddeels zou gelezen hebben; waar bij, ten minste, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel gewonnen zou zijn, dat men het zonder tegenstrijdigheid zou kunnen denken: want (gelijk deiman in zijnen ‘geest der critische wijsbegeerte’ zegt:) ‘eene zoodanige noodzakelijke vrijheid is niet alleen denkbaar; maar volstrekte vrijheid, zoodanig als onze zedelijkheid die vordert, kan uit haren aard niet anders dan noodzakelijk zijn; dat is: zij kan geen hooger beginsel [beter geen' hooger' grond] buiten zich erkennen, of zij houdt op, vrijheid te zijn, (dat is) vrijheid, die, buiten noodzaak van elders, zich-zelve, als zoodanig, als opperste beginsel der rede doet gelden; met andere woorden, geene genoodzaakte vrijheid; maar vrijheid, die, uit hoofde van het begrip, dat wij er aan hechten, door zich-zelve noodzakelijk zijn moet.’ Doch schoon deze wijsbegeerte, ook zelfs deze uitspraak, even als alle andere boven de grenzen onzer kennis stijgende gevolgtrekkingen, afwijst, wil zij dezelve echter wel laten gelden als een regelend begrip voor de ronding onzer kennis; en, als zoodanig, is dan ook alleven en wereldziel, of welken naam men er aan geven moge, zulk een regelend begrip, dat in het denkbeeld van noodzakelijke vrijheid opgesloten ligt. Volstrekt onbezielde, geheel doode en levenlooze stof zou in het verband aller natuurkrachten eene onverdragelijke gaping opleveren; en al onze redelijke vermogens vorde- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ren eenheid. Een krachtheeläl, en anders kunnen wij ons het inwendige verband der natuur niet denken, is met alleven gelijk beteekenend. In dit Dichtstuk, 't welk ik ook de bezielde natuur had kunnen noemen, heb ik de meest treffende uitingen van het algemeene en invidueele leven willen bezingen. Het begint met de onderscheiden natuurkrachten, welke zich in de stof door aantrekking, botsing, en verwantschap doen kennen. Van daar doet zich, natuurlijk, het plant- en dierenleven opmerken; 't welk zich meer van het algemeene leven afscheidt, om een eigen leven, met eenen meerderen of minderen graad van bewustheid of zelfsgevoel te beginnen; en aan welks spits het vrijwillende leven der menschheid staat. Ook daar onderscheidt het zich in zijne tot in het oneindige verschillende graden van hoogere en lagere zelfsdadigheid. In hare hoogste stemming is zij, (Zie bladz. 43.) Dat leven dat de mensch te beurt viel.... neen, dat leven, 't Geen 't hoogstgestemd gevoel zich-zelven slechts kan geven. 't Is vooral, op deze hoogte, dat zich het hoogste, ons door de ervaring kenbare leven in de uiting eener door zich-zelve gevormde wilskracht openbaart. Een vaste en vrijwerkende wil wordt gewoonlijk tegen het {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} lijdelijke begeervermogen overgesteld; en met regt: schoon het daarom even zeker blijft, dat wij ons geene begeerte zonder wil, en geen' wil zonder begeerte kunnen voorstellen; gestrenge afscheidingslijnen kunnen hier, even weinig als ten aanzien van alle andere onderwerpen der zielkunde, getrokken worden; en zoo er in de wijsbegeerte, welke men, in tegenstelling van de beoefenende (praktische), de bespiegelende of (theoretische) noemt, antinomiën of schijnbaar tegen elkander indruisschende uitspraken der rede, aangetroffen worden; in de takken, welke tot de eigenlijk gezegde zielkunde behooren, vertoonen zij zich, in deze beschouwing althans, met geene mindere scherpte. Wanneer de nieuwere Wijsgeeren, na kant, zich, in plaats van weder geheel van voren af aan te beginnen, zich veeleer onledig gehouden hadden, met vooraf de gapingen van zijn onderzoek en leertrant aan te vullen, en vooral met het wegnemen van de eenzijdigheid van het zamenstel zijner critiek, zouden zij zich, waarschijnlijk, verdienstelijker voor de wijsbegeerte gedragen hebben; en het rigorismus zijner zedekunde, waar over men zich (evenwel, zonder juist te weten, waarom') zoo menigmaal beklaagd heeft, zou, bij de juiste ontwikkeling der antinomiën, in dat vak, geen steen des aanstoots gebleven zijn. Nu blijft het schoone zamenstel van den grooten man, wel is waar, een onomstootelijk gebouw, maar er is slechts één vleugel {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van afgebouwd. De andere, en wel de belangrijkste, is, even als het middenvak, onvoltooid, en in het ontwerp misteekend gebleven. In dezen vleugel zouden de zedekunde, het dus genoemde natuur-, eigenlijk, oorspronkelijke regt, en de staatkunde (niet de staatskunst) hare plaats moeten gevonden hebben; en deze vleugel, zoo niet de geheele Filozofie, zou in den gezondsten zin van het woord eene zich door al deze takken der onderwerpelijke wetenschap uitbreidende zielkunde geweest zijn. Bladz. 49. Hij, die dus leeft, groeit mede in 't leven van een' Staat, Beweegt zich in dien kring, werktuiglijk, en beslaat Den omvang, dien hem 't lot daarin heeft aangewezen. Het maatschappelijk leven, en nog meer het leven van een' staat, is niet slechts eene overdragtelijke uitdrukking; zij moet tevens letterlijk genomen worden. Het begrip van maatschap is aan dat der menschheid, en aan hare eigenaardige ontwikkeling onafscheidelijk verbonden. De aanleg van den mensch om zijn zelfstandig en individueele leven aan dat eener maatschappij te verbinden, is een belangrijk verschijnsel voor de zielkunde. Den staat, even als aan een' ondeeligen persoon, eenen wil als wet voor alle redelijke wezens toe te kennen, en er de voorstelling van te verwezenlijken, is eene verpligtende vordering der rede in hare zedelijke strekking, en verbindt {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zoo innig met het begrip van Regt, ('t welk even oorspronkelijk, en een verzedelijkt stambegrip is,) dat het eene het andere wederkeerig onderstelt. Menschen, buiten eene maatschappij levende, zouden niet dan in schijn menschen zijn, en er slechts de uiterlijke gedaante van bezitten. Het maatschappelijk instinkt der bijen kan niet noodzakelijker aan hunnen natuurlijken, dan de ontwikkeling en begronding van eenen algemeenen staat in den zedelijken aanleg der menschheid voorhanden zijn. In het miskennen van geoorloofdheid, regt en pligt, als verzedelijkte grondbegrippen, is de voornaamste reden te zoeken, waarom de zamenstellen van het oorspronkelijke regt, gewoonlijk Natuurregt genoemd, zoo ongenoegzaam, gebrekkig, en dit zelfs in de eerste of liever voorloopige grondstellingen, waar op men die stelsels bouwen wilden, uitvielen, en moesten uitvallen. De eerste, maar ook wezenlijkste zwarigheid was, te weten, wat of eigenlijk wel Regt zij. Men wilde er eene bepaling (definitie) van geven; en er was zelfs geene beschrijving noodig of mogelijk: want eerste begrippen laten zich niet bepalen; men kan er alleen van zeggen, dat zij grondbeteekenissen zijn; welker duiding en strekking uit het verband, waarmede zij met de overige in het menschelijke kenvermogen aangelegde kiemen zamenhangen, moeten opgespoord worden. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle wetenschap des regts, welke op eenen anderen grond gebouwd is, kan niets anders dan een zamenstel van willekeurige uitspraken zijn, welke met het geen oorspronkelijk regt is, toevallig kunnen instemmen, doch zonder grond van zekerheid. Gelukkig zijn de zedelijke begrippen, welke tot dit regt betrekking hebben, en er ten naauwste mede verwant zijn, zoo onverdelgbaar in den menschelijken geest geworteld, dat zij zelfs door geene verkeerde regtstheoriën, geheel en al kunnen verduisterd worden. Men mag er, even als op bl. 51, van zeggen: Die wet, wier zin en doel wij, schoon met flaauwe trekken, In elke grondschets van 't Oorspronklijk Regt ontdekken. Wanneer men echter beseft, dat het begrip van regt, in zijne algemeenheid toegepast op het denkbeeld eener maatschappij, op het ideaal van eenen enkelen staat moet uitloopen, welke, om dat het een ideaal is, nooit volkomen bereikt kan worden, en slechts door bestendige toenadering in eene gedeeltelijke werkelijkheid kan overgaan, moet men zich zekerlijk zulk een zamenstel van mensch-, staats- en volkerregt voorstellen als eene wetgeving der rede, welke langzaam rijpt. Waarnaar vaak te onbedacht het zuchtend menschdom grijpt, Waarop de Wijsgeer staart, enz. (bl. 51). Het vreeslijk mishandeld, en kwalijk ontwikkeld denkbeeld {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van zulk eene wetgeving, bragt die onvoldragen vrucht voort, welke wij onder den naam van Fransche omwenteling nog zeer levendig in 't geheugen en voor den geest hebben. Toen kwamen al die onrijpe staatstheoriën, in alle welke wel eenige verspreide deelen eenes oorspronkelijken Regts, als de disjecti membra Poetae van horatius, voorhanden waren (had men ze maar goed bijéén kunnen brengen!) uit den hoek, waarmede men een' sprong in de toekomst wilde wagen; maar men kende noch het punt, waar men uitging, noch het doel, waar men heen meende te streven. Die regten en pligten, welke alleen voorwaardelijk zijn, en met het werktuiglijke eener burgermaatschappij onmiddelijk zamenhangen, warde men allererbarmelijkst, met de onvoorwaardelijke ondereen. Zoo ging het ook met de zedelijke vrijheid en de persoonlijke; en met deze beide in hare toepassing op de geregtelijke vrijheid of de geoorloofdheid der handelingen. Dat er uit dien Chaos veel goeds gesproten is, mag men evenwel niet ontkennen. De zedelijke natuur was sterker dan de averregtsche leer, welke er gepredikt werd. Aan vele maatschappelijke inrigtigtingen viel veel te verbeteren; (dit laatste deed men echter niet: want men brak eenvoudig af); maar daardoor gaf men, ten minste, gelegenheid om er iets anders, vaak iets beters, voor in de plaats te stellen; en dikwijls {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} deed een gelukkige zamenloop van omstandigheden meer dan het beleid, in dezen luk-raken arbeid. Tot het werktuiglijke en de organieke huishouding van den staat behoort veel meer, dan er tot nog toe onder opgenomen heeft kunnen worden, en waar tegen het vooroordeel en het verkeerd begrip omtrent de persoonlijke vrijheid zich niet weinig verzetten zou, wanneer het den Gouvernementen inviel, al dat ontbrekende eensslags in te voeren. Daartoe is meer staatskunst en empirische menschenkennis dan staatkunde noodig. Het despotismus, dat, na de vrijheidskoorts, het hoofd opstak, schijnt, in de eerste oogenblikken, daarop bedacht geweest te zijn. Er scheen eene herziening van het staatsmechanismus te zullen voorgenomen worden; en daarbij had men zich misschien het willekeurig geweld kunnen getroosten; in de overtuiging dat er sommige zaken zijn, die niet met gemeen overleg behandeld kunnen worden; - maar het waren loutere vertooningen, en niets meer. Wij leven, thans, in de eeuw der beschreven grondwetten, en deze behooren tot de goede zaken, welke van de groote omwenteling overgenomen zijn. Hoe meer deze in de onderscheiden landen naar elkander gelijken zullen, hoe grooter ook de kans zal zijn om ze onder een groot verbindingsrad van een algemeen staatkundig gaandewerk te brengen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 58. Het Vorstlijk wezen? - Ja, maar in zijn jonglingsjaren Hier laf vertroeteld, daar aan de ijslijkste gevaren Ten prooi; hier worstlend met geweld en bijgeloof, Ginds al te ontijdig aan zich-zelf gelaten, enz. Het behoort tot de allerwezenlijkste ongelukken van de jongstleden tijdvakken, dat sommige woorden en uitdrukkingen, en, met deze, de denkbeelden, welke zij vertegenwoordigen, door de eene partij verkeerd verstaan, kwalijk toegepast, en overdreven, door de andere veracht en hatelijk gemaakt zijn; om vervolgens, als uitgediende leuzen, door beide verworpen te worden; terwijl zij eindelijk, het geen misschien het beklagenswaardigste van alles is, geheel belagchelijk en, daar door, geheel beteekenloos en onbruikbaar geworden zijn. Onder dezen behoort ook het thans zoo raauw klinkend en lachverwekkend woord: volksoppermagt of souvereiniteit van het volk, geteld te worden. Men kan het naauwelijks meer in eenen ernstigen zin gebruiken. Het denkbeeld nogtans, de zaak, welke er door aangeduid wordt, kan zoo lang de geheele menschheid de plaats harer bijzondere afdeelingen, welke men volkeren noemt, niet ingenomen heeft, in geen staatsregt gemist worden; en schoon er naauwelijks iets rampzaligers kan bedacht worden, dan het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} geen men overeen gekomen is eene democratie te noemen, blijft daarom het volk in alle mogelijke constitutioneele of inconstitutionele regeeringsvormen, zijne oorspronklijke souvereiniteit behouden; schoon het zelfde regt, 't welk aan de alheid van staatsburgers die oppermagt toekent, haar tevens in eene eeuwigdurende onbekwaamheid, in het uitoefenen van die magt, verklaren moet. Onverjaarbaar of onvervreemdbaar moest men echter die souvereiniteit niet genoemd hebben. In de versmelting van volkeren met volkeren gaat zij onder, even als zij door eene opvolgende afscheiding weder herboren wordt, en zich, eindelijk, zoo dit mogelijk ware, door eene verbroedering aller volkeren, in de oorspronkelijke souvereiniteit der menschheid verliezen zou. In het begrip eener maatschappij, als zedelijke persoon beschouwd, is zoo wel het een als het andere begrip opgesloten; en wanneer het waar is, dat wij niet slechts door de omstandigheden gedwongen, maar ook door het begrip van regt verpligt zijn, in eene maatschappij te leven, dan kan het ook niet twijfelachtig wezen, dat wij even zeer, hoofd voor hoofd, verpligt zijn, ons aandeel aan die souvereiniteit aan de op deze of gene wijze bewerktuigde maatschappij af te staan. - Volgens dezen gang van begrippen, wordt daarom deze benaming van oorspronkelijke souvereiniteit geen ijdele klank: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} want zij verbindt zich met de verpligting der gouvernementen, om niet slechts in den geest der bestaande wetten en inrigtingen te regeren, maar ook om de natuurlijke en zedelijke ontwikkeling der volkeren, welke zij vertegenwoordigen, naar het begrip eener zich-zelve ontwikkelende en volmakende maatschappij te geleiden en te bevorderen. Het strookt weinig met de belangen der Vorsten en Volkeren, wanneer men de uitlegging en wetenschappelijke beoefening van het natuur- en staatsregt tot een bloot empirismus vernedert. Het gaf eene scheeve rigting aan de wijsgeerige regtsstudie, toen men, in plaats van uit het algemeene begrip des Regts zelve uit te gaan, eenen eersten natuurstaat tot grond der Regtsleer aannam. Dit toch was niets anders, dan de geldigheid eenes oorspronklijken begrips van eenen toestand (dat is: van eene zaak) te laten afhangen; en nog wel van eene zaak, welker wezenlijkheid niet eens geschiedkundig kan bewezen worden; eener zaak, daar en boven, welke dat geen, waarvan zij de grond zou moeten zijn, regtstreeks wederspreekt. Het regt der maatschappij zou dan de ontkenning van alle maatschappij ten grondslag en maatstaf moeten hebben: want in eenen natuurstaat, welke dien eener maatschappij voorafgegaan zou moeten wezen, zijn geene regtsbetrekkingen denkbaar, en {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wel het allerminste die eener allereerste gemeenschap of gemeenschappelijk eigendom van alles onder allen; welke, wanneer zij eenmaal bestaan had, op de eene of andere wijze ingevoerd zou moeten zijn. En, in dat geval, zou niet die gemeenschap zelve, maar de daad der invoering de grond van het natuurregt wezen. Het oorspronklijk regt moet niet in de natuur (in de gewone beteekenis van dat woord) of in eenen natuurstaat, hoedanig dan ook, maar in den zedelijken aanleg van den mensch gezocht worden, even als de verkeerdelijk begrepen gelijkheid der menschen, en de souvereiniteit eenes volks, of liever van het geheele geslacht, en wat daar verder bij behoort, niet in onderstelde gebeurtenissen, daden, of toestanden, maar in de ontwikkeling van het begrip des regts zelve moet opgespoord worden. Eerst liep men met deze kwalijk opgevatte begrippen zeer hoog; thans werpt men ze onder eene zekere soort, niet alleen van ultra's, maar ook van citra's even zinneloos weg, en noemt ze gevaarlijk; - en ze zijn het ook; doch het gevaar schuilt in het misverstand, en in de onberaden toepassing, maar niet in de eigenlijke duiding en strekking dezer begrippen. Toen ik in 1812 dit Dichtstuk in sommige letterkundige gezelschappen, onder anderen in Felix Meritis, voorlas, waren de denkbeelden, welke op de aangehaalde plaats, en in eenige {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende en voorafgaande verzen voorkomen, zeer ouwerwetsch geworden. Om bij de uitdrukking ‘Het Vorstlijk wezen,’ enz. niet kwalijk verstaan en beoordeeld te worden, meende ik, dat er eenige toelichting noodig ware. Bladz. 60. Daar ziet het oog der ziel God en de Onsterflijkheid. enz. Men kan aan het al-leven der natuur niet denken, zonder tevens op een ander begrip, namelijk, op de onsterfelijkheid der ziel zijne gedachten te vestigen. Voor de meeste is de onsterfelijkheid der ziel eene voortduring van het bewerktuigde ligchamelijke leven, maar - in eene orde van zaken, welke, zoo al niet louter geestelijk, immers van het zinnelijke bestaan op deze aarde geheel onderscheiden is. Zulk een bestaan druischt tegen de voortduring van het ik buiten het ligchaam geweldig in. In de praktische wijsbegeerte van kant zijn Vrijheid, God en Onsterfelijkheid drie vorderingen der rede in haar beoefenend (werkdadig) gebruik. Of, echter, het laatste begrip met de twee eerste, onder eene gelijke voorstelling en benaming kan gebragt worden, zou men met reden mogen betwijfelen. Om de onderlinge ongelijkslachtigheid dezer drie denkbeelden weg te nemen, zou men, ten allerminste, de onsterfelijkheid eene hoogere duiding {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eene zinnelijk-verstandelijke voortduring, in den tijd, moeten toekennen, en het begrip zelve vergeestelijken; en dan kan men niet wel op een ander resultaat komen dan op eene bovenzinnelijke individualiteit of ondeeligheid van het denkende wezen, van welke de voorstelling van de onsterfelijkheid der ziel, of het ik, eene beeldsprakige uiting is. Bladz. 64. Of even als men haar, door Priesterlijke monden, Aan 't traag, hardhoorend oor der volken hoort verkonden. Men zal (hoop ik) deze twee verzen niet als een spijtig odi profanum vulgus tegen de Priesters en Leeken willen beschouwen. Het blijft de pligt der eersten zich naar de vatbaarheid der laatsten te schikken; en het is altijd beter, aan de groote menigte de letterlijke voorstelling te laten, dan haar, door de aanwijzing van een hooger standpunt, in het gevaar te brengen van het eene met het andere te verliezen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen op God en vrijheid. Bladz. 71. Noem, telg der aarde, in dit gebied, Het heilig woord der vrijheid niet! Al had de kritische behandeling der wijsbegeerte niets anders te weeg gebragt dan eene meer duidelijke inzage in de twee tegen elkander overstaande strekkingen van den menschelijken geest, en de beide daar aan beantwoordende uitspraken der rede, zou hare verdienste, met betrekking tot de hoogste wetenschap aller eerste beginselen en begrippen onzes denkvermogens, alleen daardoor, reeds boven allen twijfel gesteld zijn. Deze beide zich wederkeerig bestrijdende strekkingen, waar van de eene zoo wel als de andere even onuitroeibaar in onzen redelijken aanleg gegrond is, toonen ons twee kennelijk van elkander onderscheiden orden van denken, waarvan de eene een allesomvattend natuurmechanismus, de andere een hoogste vrijheid tot algemeenen grondslag vordert. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór kant, was de bevrediging der bespiegelende rede, met zich-zelve, in het verbinden dezer twee elkander schijnbaar uitsluitende begrippen, en welke beide op algemeenheid aanspraak maken, vruchteloos beproefd. Het kriticismus, schoon het van geene eenzijdigheid vrij te pleiten is, wanneer het alle zedelijke nasporingen buiten het gebied der eigenlijk gezegde kennis sluit, sloeg echter de eerste vonk in deze duisternis; en die vonk was beslissend. Alle dogmatische wijsbegeerte, welke, zonder de kritische onderscheiding der bovengedachte strekkingen, in hare voortzetting, op spinozismus moest uitloopen, of, ten minste, het hare moest toebrengen om het Fatalismus, dat er onafscheidelijk aan verknocht is, voor onwederlegbaar te doen verklaren, vond hier de eenigste oplossing van het groote vraagstuk: - ‘hoe het mogelijk zij, de vrijheid- en noodlotsleer nevens elkander te doen bestaan?’ Een gezegde van den Hoogleeraar nieuwhoff, in zijn werk over spinozisme, gaf aanleiding tot dit Dichtstuk. Hij zegt daar (bl. 149): ‘Ter omkeering van het spinozisme kan men, wil men streng zijn, zeer kort de zaak afdoen. Men betooge slegts, dap God eene eigenlijk vrije, zedenlijk vrije waereldoorzaak zij, die al wat is, eens deed voordkomen - deze waereld, als het bestvoegend middel, naar de keuze zijner oneindige wijsheid, ter bereiking van het door Gods algenoeg- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid zelve vrijwillig bestemde doel - of, dat God zedenlijk vrij is.’ - ‘Staat deze waarheid (laat hij er op volgen) dan valt het spinozisme.’ - Niets is zekerder. ô Ja! zoo dra wij Gods bestaan, als een zedelijk vrij aanwezen, betoogd zullen hebben, dan zal ook het spinozistisch gebouw, hoe regelmatig en wiskundig opgetrokken, ontwijfelbaar moeten instorten. Doch om dit te bewerken, zou men het den vasten grond, waarop het gevestigd is, moeten ontnemen; en deze grond ligt niet alleen in den aanleg zelven van ons verstand; maar al ons weten, al ons kennen, in de zinnewereld, rust er op. In den eersten opslag moet het schijnen, als of wij ons gedwongen vonden, tot één van beide te besluiten, en dus aan te nemen, dat, of deze grond, waarop alle onze kennis gebouwd is, valsch, of dat het Fatalismus van Spinoza onwederlegbaar zij. En in der daad tusschen deze Scylla en Charybdis veilig door te stevenen, schijnt niet mogelijk. Deze twee uitersten kunnen echter vereenigd worden, door, bij de afteekening van de grenzen onzer kennis, aan te toonen, in hoe verre deze grond, die tevens de bron van al ons voorwerpelijk weten uitmaakt, geldigheid bezitte, en waar zijn gebied een einde neemt. Het is, ten minste, geene tegenstrijdigheid aan te nemen, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de wijze, waarop wij de natuurverschijnselen, gewijzigd naar de indrukken welke onze zintuigen ontvangen, en, naar de begrippen volgens welke het verstand deze regelt, aanschouwen, denken, en dien overeenkomstig kennen, verschillend is, van die, waarop wij alles, wat onmiddelijk tot de zelfsbewustheid betrekking heeft, opnemen. Dat zij dit is, stelt het kriticismus boven alle bedenking, en bewijst het met apodiktische zekerheid. Dit doet zij echter, ontkennend: zij zegt ons niet wat de voorwerpen, dat is: de natuurverschijnselen, op zich zelven, en buiten onze wijze van beschouwen, zijn, even gelijk zij, voorzigtig, in het midden laat, of zij eenige wezenlijkheid hebben, buiten de formen, waar in zij ons verschijnen; maar zij beweert alleen, dat wij niet bevoegd zijn, den bovenzinnelijken grond der voorwerpen, gelijkslachtig te verklaren met de wijze, waarop zij zich aan onze zinnen voordoen. Deze uitkomst, welke de beschouwing der louter bespiegelende grondstellingen des verstands, bij de scherpzinnigste ontwikkeling der daartoe behoorende zielsvermogens, aan de rede biedt, verkrijgt eenen hoogeren graad, niet van zekerheid, maar van bevattelijke klaarheid voor het gezond verstand; wanneer men haar vergelijkt met de meer onmiddelijke kennis, welke wij door de zelfsbewustheid, nopens het eigen besef van vrijheid, 't welk eene uiting dezer zelfs- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} bewustheid is, ontvangen. Men ziet er dan tevens bij in, dat het Fatalismus, waar ons de alheid der verschijnselen natuurlijk heen leidt, even zoo ideaal (denkbeeldig) zijn moet als de grond onzer voorwerpelijke kennis zelve. Schoon nu de kritiek op verre na zoo voldoende niet is, in de uiteenzetting onzer onderwerpelijke kennis als in die, welke tot de voorstelling der voorwerpen, of uiterlijke zinnewezens betrekking heeft, overtuigt ons echter deze beschouwing genoeg, dat deze ideale noodzakelijkheid zich zeer gereedelijk met het inwendige gevoel van vrijheid vereenigen laat, en dat dezelfde zaak (of liever, de voorstelling daar van) bij voorbeeld eene daad, in het eene opzigt, een gewrocht van natuurdwang, en in het andere, een uitwerksel der vrijheid zijn kan. Dan, schoon wij ook al met kant zouden moeten erkennen, dat onze rede in haar bespiegelend gebruik te kort schiet, om zulk eene vrijheid op beschouwende gronden te bewijzen; in haar beoefenend gebruik gaat zij (ook naar het betoog van dien wijsgeer zelven) verder. Hare zedelijke gronden, welke hij nogtans van alle theoretische afgezonderd wil hebben, zijn onbetwijfelbaar. Hier is de rede de opperste wetgeefster onzer daden. Zij bepaalt het zedelijke goede en kwade onzer handelingen. Eene innerlijke overtuiging gaat met ons pligtsbesef gepaard, en laat ons nimmer in twijfel, aangaande het gebod {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} der rede, waarnaar wij verpligt zijn onze daden te rigten. Dit verpligt zijn, nu, onderstelt, van onze zijde, een kunnen, dat is, het vermogen om er aan te voldoen. Zonder dit, zou de rede ons het onmogelijke bevelen; en het zou pligt zijn, tegenstand te bieden aan eenen invloed, welken wij niet wederstaan konden, 't welk zich niet denken, veel minder gelooven laat. Nimmer, in welke omstandigheden wij ons ook stellen mogen, kunnen wij tot het onmogelijke zedelijk verbonden zijn. Nimmer zouden wij ons zelven of anderen van eenige daad te beschuldigen hebben, indien het redegeloof aan die vrijheid ons niet met eene onfeilbare gewisheid en, als aan de bewustheid van ons eigen bestaan verknocht, in alle onze handelingen vergezelde. - Even nu, gelijk het Fatalismus een gronddenkbeeld der rede is, waar door onze zuivere kennis, die de grondslagen van het rijk der natuur bevat, de hoogste eenheid verkrijgt; zonder dat het noodig zij, dat het verstand zijnen voorwerpelijken bodem (de voor hetzelve mogelijke ervaring) verlate; zoo geeft ook het gronddenkbeeld der hoogste vrijheid, als opperste grond in het zedenrijk, die eenheid en voltooidheid aan de kennis der eigendadigheid, welke de rede in haar beoefenend gebruik vordert. Beide deze begrippen zijn dus met elkander zeer wel bestaanbaar; doch elk in een verschillend opzigt: want daar het eerste eene allesomvattende {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} volledigheid in het oorzaaklijk natuurstelsel te weeg brengt, bewerkt het andere eene volkomenheid in de zedeleer. Heiligheid wordt de maatstaf, waar naar wij alle menschelijke deugd afmeten; en het Wezen, 't welk de hoogste zedelijke vrijheid en heiligheid bezit, wordt voor ons het hoogste ideaal der beoefenende rede, 't welk zij ons gebiedt al nader en nader te komen; hoe zeer wij ook overtuigd zijn, het nimmer geheel te zullen bereiken. Bladz. 85. Volg zelfs den twijfel op het spoor, Dring tot den eersten oorsprong door, Het punt, waar ge uitgingt om te dwalen. Was 't niet uit zedelijk gevoel? enz. Ik herinner mij niet meer, wie de Schrijver zij, (misschien wel kant zelve, in zijne kleine schriften) welke het zedelijk belang als de voornaamste grond van alle Scepticismus opgeeft. In den eersten opslag kan dit bedenkelijk schijnen: het schijnt veeleer in den aard der zaak te liggen, dat de eerste aanleiding tot twijfelen, in de strekking der grondstellingen des verstands gelegen zij, wanneer men die, zoo dra men ze buiten en boven de ervaring wil doen gelden, ontoereikend bevindt, om volstrekte eenheid en volkomenheid aan onze kennis te geven. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den anderen kant, echter, is het zeker, dat het besluiten tot eene doorgaande en alles omvattende noodzakelijkheid van natuurwetten, met uitsluiting van alle vrijheid, en dus ook van alle onvoorwaardelijke zedelijkheid, het verstand en de bespiegelende rede volkomen bevredigen zou, indien het zelfsgevoel, en de rede, welke ook dáár eenheid en algemeenheid vordert, immer konde ophouden zich tegen deze theoretische uitspraak te verzetten. Er zou dan nog wel altijd eene betrekkelijke en voorwaardelijke zedelijkheid overblijven, afgeleid van de in eenen zekeren zin toevallige inrigting der maatschappij, even als dit plaats vindt, ten aanzien der deugden van overeenkomst, stellige wetgeving en eene daaraan beantwoordende vrijheid; te weten, een schijnbaar ongedwongen of vrij spel van neigingen, beweegredenen en drijfveren op het begeervermogen, (eene soort van zelfs-bepaling, afhankelijk van elken voorafgaanden toestand des gemoeds,) maar volstrekte vrijheid van den wil zou er, als een vreemdslachtig wanbegrip, geweerd en afgewezen moeten worden. Uit dit oogpunt beschouwd, is het zekerlijk wel het zedelijk gevoel, en wat daar mede in verband staat, 't welk zich tegen een dogmatisch Fatalismus het eerst en het sterkst verzetten moest: want konde ons zedelijk en eigendadig besef {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zich met de stelling, dat deugd en pligt slechts voorwaardelijk, van de inrigting eener maatschappij afhankelijk, en daarvan afgeleid zijn, te vrede houden, dan zou er geen redelijker stelsel dan even dat van het Fatalismus denkbaar zijn. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen op mijne Gedachten bij het graf van Kant. Bladz. 96. Dat immer woelend meer der dingen, Dat altijd voor- nooit rugwaards spoeit. De betrekkelijkheid onzer kennis aangaande de voorwerpen der zinnen schildert kant zelve zeer poëtisch af, wanneer hij het voor ons mogelijke rijk der waarheid een eiland, van alle zijden omringd door eene stormachtige zee, en deze zee de zitplaats van den schijn noemt; eenen onvermijdelijken schijn, nogtans, welke zijnen grond heeft in onze wijze van aanschouwen en bevatten, welke slechts in de ervaring geldig zijn kan, schoon wij niet kunnen nalaten, haar ook op het gene buiten en boven onze ervaring ligt, toetepassen; en, dus, aan het geen slechts volgens onze wijze van weten en kennen, (dat is: betrekkelijk) waar is, eene volstrekte waarheid toetedichten. Daar ik om dit te verzinnelijken geen beter beeld vond, dan dit beeld van kant zelve, heb ik het slechts meer uitgebreid, en op de verschillende gedeelten van zijne kritiek der zuivere rede, welke {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorwerpelijk gedeelte van zijn stelsel uitmaken, toegepast. Deze ophelderende wijze van beschouwen, welke stout en dichterlijk is, behoort hem geheel. Eenmaal door hem gebezigd, om den aard en het wezen der voorwerpelijke wetenschap af te schetsen, was het niet moeijelijk van dit van rondom door den schijn omringde eiland der waarheid eene doorgaande leenspreuk te maken. Het dogmatische Fatalismus is niets anders dan een begrip, 't welk uit de verkeerde toepassing van onze kennis, (als een volstrekt weten beschouwd) op een bovenzinnelijk bestaan der buitenzinnenwereld, geboren wordt. In dit Dichtstuk, vooral, waagde ik het, de drie werken van den onsterfelijken zelfsdenker, te weten, de kritieken der zuivere rede, der praktische rede en der oordeelskracht, onder één oogpunt op te nemen. Streng genomen, is het niet geheel naauwkeurig, wanneer ik (bladz. 121) zeg: Oorspronklijk denker! - 'k Sla mijne oogen, Op 't breede veld, dat gij ontsloot, Dat uw weldadig denkvermogen Als grondschets aan het menschdom bood; Niet om voortaan dit werk te staken, Maar om het telkens te volmaken, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't plan in 's menschen geest gedrukt. Die schets aan dat ontwerp verbonden, Langs éénen leiddraad slechts, gevonden, Hebt ge aan het merg der ziel ontrukt. Alleen in het eerste werk volgt hij gestreng een' eenigen leiddraad, dien, namelijk, langs welken hij de eerste formen en begrippen onzer kennis opspoort, en waarin de ontwikkeling der eerste of grondbeteekenissen, welke tot de twee overige kritieken behooren, even weinig als in die beide werken zelf, gevonden wordt. Naar kants beschouwing moesten zij er ook niet in gevonden worden: dewijl hij aan de rede, in haar beoefenend (dat is: werkdadig, eigendadig) gebruik, en aan de oordeelskracht, in de begronding van de Theoriën der kunst, alle aanspraak op eigenlijk gezegde kennis of wetenschap ontzegt. Aan de theoretische stambegrippen of de kategoriën, slechts voor zoo ver deze, op tijd en ruimte, en dus ook op voorwerpen, doch niet op de zelfs-bewustheid, noch op het daar mede verbonden eigendadige, toegepast worden, staat hij op het veld der wetenschap eene plaats toe. En zie daar wel! de voornaamste oorzaak van de eenzijdigheid der kritische Filozofie. Dit belet echter niet, dat zijne kritiek der zuivere rede, afzonderlijk genomen, onomstootelijk en onwederlegbaar zij; maar het ontneemt ook tevens aan de beide overige {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} vakken der wijsbegeerte, die vastheid en eenstemmigheid, met het geen hij eigenlijke zuivere kennis noemt, welke eenstemmigheid, en doorgaande overeenkomst met zich-zelve zijne wijsbegeerte voorzeker zou bezitten, wanneer zij, gelijk men zegt, uit één stuk gehouwen ware. Het is hier de plaats niet, hierover verder uit te weiden; ik spreek er slechts van om eene onnaauwkeurigheid in de drie laatste verzen van het bovenstaande couplet aan te wijzen. Zoo ik in plaats van het denkbeeld, dat er in voorgedragen wordt, achter te laten of te veranderen, het in tegendeel bij het herdrukken versterkt heb, deed ik dit, vooreerst, om dat mijne eerste bedoeling daar door klaarder uitgedrukt wordt; maar ook, om dat, zoo niet de letter, immers de geest van het kriticismus, dien éénigen leiddraad aanwijst. Wanneer het een' ander gelukte het zamenstel der kritische wijsbegeerte naar dit rigtsnoer te voltooijen, zou hij dit niet anders kunnen doen dan naar den geest dier wijsbegeerte zelven, en naar de ééne hoofdgedachte, welke haren geheelen omvang beheerscht. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Voorrede. Die dichtstukken, waarin het ontvlamde gevoel van den Dichter, meer dan in andere, het spel der verbeelding in beweging brengt, en waarin, om die reden, ook krachtiger en meer onmiddelijk tot het gemoed, en van daar tot het verstand en de verbeeldingskracht van anderen gesproken wordt, zijn de zulke, welke men overeengekomen is, Oden of Lierzangen te noemen. Een' maatstaf, of zelfs maar eene eenigzins voldoende bepaling, voor deze soort van dichterlijke voortbrengselen te geven, gelijk men dit wel eens getracht heeft, is, zoo al geene onmogelijke, immers eene hoogst moeijelijke, ondankbare, en ook dan, wanneer men daarin niet geheel ongelukkig mogt slagen, bovendien nog voor de kunstbeoefening meer nadeelige dan nuttige bemoeijing. Want, behalve, dat de kunst niet aan banden gelegd moet worden, en boven alle eigenlijk gezegde regels verheven is, zou men, bij het nadenken over dit onderwerp, al dra gewaar worden dat er, bij iedere schrede op dit veld van bespiegeling, zich gedurig nieuwe en van de aangenomen rigting afwijkende uitzigten openen, welke, zoo men zich deze al onder begrippen konde voorstellen, te zweemend en te vlugtig zijn, om ze onder naauwkeurige en streng bepalende bewoordingen te kunnen opvatten. Dit alles geldt wel, in het algemeen, van alle soorten van dicht- {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken, maar meer bijzonder van deze; bij welke de uiterlijke, uit zijnen aard vlugtige en stroomende gedaante over het bestaan der zaak beslist, en waarbij men, met vollen nadruk en tevens zonder overdrevenheid mag uitroepen: - materiem superat opus! - Want, zoo ergens, hier rukt de vorm den inhoud met zich. 't Zijn altijd minder de denkbeelden, welke voorgedragen, dan de wijze waarop zij voorgesteld worden, en, in deze uitwendige gedaante zelve, nog minder de dichterlijke taal, dan de hartstogtelijke kleur en toon dezer taal, welke in de Ode onze aandacht naar zich trekken; en zulks niet, om dat de daarin opgesloten gedachten minder belangrijk zijn, dan de tooi, waar in zij verschijnen; [Dit te willen beweren zou eene onvergeeflijk kettersche theorie zijn, daar niemand dan de liefhebbers van het bombast hunne rekening bij zouden vinden] maar - om dat zij, uit hoofde van hunnen geestigen aard, zich zoodanig met hun bekleedsel vereenigd en vereenzelvigd hebben, dat zij er niet van afgezonderd kunnen worden, zonder te vervliegen; - of, beter nog misschien, dit geestige en vlugtig zweemende moet noch in den vorm, noch in den inhoud, op zich-zelve, maar in de harmonische vereeniging en zamensmelting van beide gezocht worden. De taal der geestdrift is die, welke het meest aan deze soort van dichterlijke voortbrengselen voegt; nergens is de eentoonigheid minder te dulden, en nergens ook is het tegengestelde der eentoonigheid meer op zijne plaats dan in het lierdicht. Het is minder de Dichter welke, in de {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} ode, zijn onderwerp behandelt, dan dit laatste, 't welk hem in verrukking met zich medesleept. Louter gevoel, vrij van alle banden, moet er het kenschetsende van zijn. Deze verrukking, waaraan hij zich overgeeft, moge een kunstdrift zijn, misschien wel naar een schets, en met beleid en overleg geregeld en bestierd, naderhand gepolijst en beschaafd; maar waar de kunst zich verraadt, is alle beguicheling verloren. De schoone wanorde, de losse achteloosheid, welke de kunst hier niet slechts toelaat, maar zelfs uitlokt en vordert, moge naar een vooraf bepaald ontwerp ingerigt en bearbeid wezen; maar de getrokken en afbakenende lijnen mogen nergens zigtbaar zijn. Onder de Fransche Lierdichters, welke deze soort van Dichtstukken uit dit oogpunt beschouwden en er naar arbeidden, verdient e.P.D. Le Brun de eerste plaats. Hij streeft j.B. Rousseau, wiens bestudeerde manier, en de poging om eene teugellooze vlugt na te bootsen, al te zeer in het oog loopen, zeer verre voorbij. De aard en het kenschetsende der geestdrift, welke den Lierdichter bezielen moeten, vindt men zeer gelukkig afgeschetst in zijne ode op dit onderwerp zelve, met het bijfschirft: - ‘Fevret, immensusque ruit profundo Pindarus ore.’ (*) waarvan de aanhef, (en deze beslist meestal over den goeden uitslag van het geheele stuk) deze geestverrukking meesterlijk schildert. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Aigle qui ravis les Pindares Jusqu'au trône enflammé des Dieux, Enthusiasme! tu m'égares A travers l'abîme des Cieux. Ce vil Globe à mes yeux s'abaisse; Mes yeux s'epurent, et je laisse Cette fange, empire des Rois. Déjà, sous mon regard immense, Les Astres roulent en silence: L'Olympe tressaille à ma voix. Men kan niet ontkennen dat het regelmatig herhalen der eindrijmen, op die plaatsen en maatvallen, waar ons oor die verwacht, eene voor de stoute en schijnbaar breidellooze vlugt van den lierzang, hinderlijke eentoonigheid zou te weeg brengen, indien een langdurig en door de onafgebroken gewoonte verjaard gebruik deze harmonie niet gewettigd had. Daar echter deze eentoonigheid, hoe zeer men er dan ook aan gewoon moge zijn, daardoor niet geheel weggenomen is, zal het toch altijd wenschelijk blijven, wanneer onze Lierdichters daarvoor eene vergoeding zoeken, in de veelvuldige vrijheden, welke onze taal- en dichtkunde aan de hand geven, om de anders al te snorrende en sterk klinkende weêrgalmen onzer rijmende verzen te matigen; even gelijk de Franschen dit doen door de verschillende bewegingen, welke zij in hunne jambische verzen doen opmerken, wanneer zij de maat hunner verzen door gedurig van elkan- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} der afwijkende, dan eens dactylische en anapaestische, dan weder choriambische, of daaraan grenzende tijdverdeelingen en maatvallen weten te verwisselen. In onze verzen worden deze laatste vrijheden minder geduld; maar, daarentegen, zijn wij (ten minste, tot zoo lang de Catsiaansche verzenmakers en eentoonige verzenzingers op den Nederlandschen Zangberg niet geheel en al de wet zullen geven) in het bezit van een nog krachtiger middel om den al te sterken galmklank van het rijm, naar gelang van de bezongen stof te matigen, te wijzigen, te vermeerderen en te verminderen; door het eigenaardige rythmus der zinsneden en volzinnen met de versmaat zelve dan eens meer dan weder minder gelijkvloeijend te doen afloopen; of, waar de gang en kleur der denkbeelden het tegendeel vorderen, de laatste met het eerste te doen contrasteren: in die gevallen, namelijk, waar de verdeeling der zinsneden het rusten en ophouden bij het rijmvragende of rijmgevende woord niet toelaat. Zoo begreep het vondel, zelfs in de zangerijkste verzen zijner Lierzangen. Om er van overtuigd te worden, behoeft men slechts zijne reijen, (bij voorbeeld: in zijnen lucifer Wie is het, die zoo hoogh gezeten, enz.) naar vereisch en aanwijzing der zinsneden, dat is: zonder door eenen verkeerden zang, den zin en kracht der zegging te verkrachten, te declameren. Wanneer men dezelve, op deze wijze, en tevens met in- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} achtneming van de natuurlijke klankleiding, welke zoo wel de zin en kracht der woorden, als de zamenhang, de verdeeling, en de overgangen der zegging vorderen, zonder noodelooze klem op de rijmwoorden, opzegt, zal men de gehoorstrelende verscheidenheid niet slechts van maat, en melodie, maar ook van de dan eens sterkere, dan weder zwakkere harmonie des rijms, welke door deze vrijere versificatie te weeg gebragt wordt, zeer kennelijk opmerken. Deze zich, naar gelang de voorgedragen gedachten, en de bewoordingen en zegtrant, waarmede zij omkleed zijn, zulks vereischen, afwisselende kleuren, geven aan de strophen, dat levendige en bezielende koloriet, dat, of vrolijk en helder, of droevig en somber, of zielverheffend, of hartverpletterend door den ruisschenden stroom des lierzangs heen flikkert; en, daardoor, het meest berekend is, om de geestdrift en gemoedsgesteldheid van den dichter af te schilderen. Ook daarin slaagde onze hooft dikwijls meesterlijk. Het geven van gedaante, houding, gelaatstrekken, en kleuren aan zijne gedachten, door eene meer bewegelijke en fuugaardige zamentrekking van rythmus en metrum in zijne verzen; - eene kunst, welke hij waarschijnlijk den toonkundigen Italianen had afgezien, bezat hij vooral in geene mindere mate dan vondel. Uit meer andere stukken, welke dit gezegde staven, herinnere men zich slechts den stouten en waarlijk odenmatigen aanhef van den Reij van Jonkvrouwen in zijnen baeto, (*) waarin de volgende {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} vier verzen, zoodanig in en aan elkander geschakeld zijn, dat zij slechts een enkele, doch krachtige, en als in eenen ademtogt uitgesproken zegging aan het gehoor voorstellen, waarin het rijm zoo veel te sneller en zekerder treft, als het er meer zweemend, en in den vloed der uitboezeming als verzwolgen in gehoord wordt. Ik bedoel de volgende, welke slechts één' onafgebroken, gedurig in hartstogtelijkheid toenemenden volzin opleveren: Waar zyt ghy Vorsten, die, alleenlyk om te woeden Met bloedvergieten, staagh, uw nemmer zatte zwaardt Voert in der vuiste, daar 't Gegeven is tot dwang der muitige gemoeden? Iemand, die deze verzen niet naar de eigenaardige maat der woorden en volzinnen, maar naar die van het vers wilde lezen, zou eene armhartige taal uitbrengen. Ieder ziet klaar dat de Dichter de rijmklanken met opzet heeft willen verdooven, even gelijk virgilius in: Vertitur interea coelum et ruit oceano nox - aan het versus adonius zijn op deze plaats al te zangerigen maatval heeft willen ontnemen; - en hij, die, ondanks dezen kunstgreep, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} deed hooren, zou even weinig oordeel aan den dag leggen, als die de welluidendheid van hooft en vondel naar eenen Catsiaanschen maatstaf zou willen afmeten. Men moet lezen als of deze vier verzen van hooft met de volgende hoofdklemtoonen geteekend waren, zonder {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} veel acht te slaan op de metrische verdeeling der dichtregels; bij voorbeeld: op deze van zelf in 't oog vallende wijze: - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} er alleen bij in 't oog houdende, eenigen doch zeer geringen nadruk te geven aan de rijmwoorden, en zonder er zich bij op te houden, of den gang der zinsneden te stremmen. Hoe zeer deze vrijere, maar daarom niet minder moeijelijke maatverdeeling, aan de hartstogtelijke schildering der geestdrift, en der tot in 't eindelooze uitloopende wijzigingen der dichterlijke verrukking dienstbaar kan gemaakt worden, kan aan niemand vreemd zijn, die deze soort van Dichtstukken bij de oude Dichters uit een toonkundig oogpunt heeft leeren beschouwen en beoordeelen. Brengt men deze Lierzangen, hoe getrouw anders ook wat de denkbeelden aangaat, in eene andere taal over, maar zonder zich aan het bewegelijke der versmaat, waar in zij oorspronklijk vervaardigd zijn, te storen; dan kan een groot meester in het navolgen der ouden, die zijn taal volkomen in bedwang heeft, (ik wil dit niet ontkennen) met zijn gekozen voorbeeld wedijveren, hem misschien wel overtreffen; maar de eigenaardige kunstdrift van den dus nagevolg- {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} den Dichter zal voor het grootste gedeelte verloren zijn gegaan; men zal er dan iets schooners, iets voortreffelijkers in mogen bewonderen; maar men vindt er den Griekschen of Latijnschen pindarus niet in. Met minder verdiensten, daarentegen, zal men in het zelfde metrum, of in eene andere maat, doch welke eenen gelijkgeldigen indruk op het gehoor te weeg brengt, (welk laatste voorzeker nog moeijelijker zou zijn) minder getrouw aan de denkbeelden van het oorspronkelijke blijven; maar men zal beter slagen in de gelijkenis, en in het overbrengen der gelaatstrekken van het Lied. In de volgende coupletten, bij voorbeeld, zal men zich de I. ode, van het III. boek van horatius levendig voor de verbeelding brengen; en al is het ook dat de gelaatstrekken met minder scherpte en kracht geteekend zijn; zij zullen gelijken. Men zal de overgangen, de snelle wendingen, de niet voorbereide sprongen van het eene voorwerp op het andere, de niet anders dan door voorbeelden aan te wijzen woestheid, de stout daar neder geworpen denkbeelden, welke naar vlugtige invallen gelijken; - in één woord - men zal de korte krachttaal van het Odi profanum vulgus hervinden in deze strophen: Onheilig graauw! U haat ik; verwijder u! Gewijde schaar van maagden en jonglingen, Hoort me, als der Zanggodinnen Priester, Liederen zingen, die nooit gehoord zijn. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} De heerschappij der volkenbedwingeren Zwicht voor de magt des vreeslijken Dondergods, Die 't reuzenrot vernielde, en voor wiens Dreigenden blik het heelal te rug beeft. Laat dees zijn have en landen verwijderen, Die, trots op rang en blinkender voorgeslacht, Naar hooger aanzien dingen; andre Stoffen op edeler burgerdeugden! Dees werd' door grooter menigte gunstlingen Omringd! - Vergeefs: 't lot trekt onverbiddelijk Al de onderééngeschudde namen Uit de alomvattende bus te voorschijn. Wien 't wrekend zwaard den schuldigen nek bedreigt. Acht smaak noch geur; de uitheemsche geregten zijn Aan zijn gehemelte onverschillig; Vooglengezang noch geluid van citers Sust dien in slaap. Den huttenbewoneren Ontvlugt de zielverkwikkende sluimer; noch Die aan breedbeschaduwde oevers rusten 't Streelende en zachte gesuis van Tempe. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niets begeert dan 't noodige, vindt het ras; Hem kwelt noch opgeruide oceaan, noch het Geweld van 't zinkend Beergestarnt'; de Steigrende steenbok beroert hem 't hart niet. Geen wijngaard, dien de hagelslag teisterde, Gaen akker kwelt hem, als hij het boomgewas Door regenvlagen, hondstarhitte, of Nijpende vorst overmast ziet kwijnen. De visschen voelen 't parsen der wateren, Wanneer de ontzagbre rotsklompen neêrploffen, Waar op de bouwheer met zijn slaven Vorstlijke woningen optrekt. Maar hem, Den wereldheer, die, verr' van het strand, 't gevaart' Wil naadren, volgt, zoodra hij van d' oever steekt, De angst op 't omkoperd schip; de zorgen Stijgen te paard met den trotschen ruiter. Kan 't kostbaar Phrygische edelgesteente, noch De gloed van 't purper heller dan starrenglans, Noch 't geurigst reuksap, noch 't falernisch Druivennat, 't knagende leed versachten? {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe dan door nieuwmodischen zuilengang, Of marm'ren zaal, den nijd te verbitteren? 'k Wil mijn' Sabynschen lusthof voor geen Dwaze en omslagtige pracht verwisslen. Ik herhaal het - wanneer men deze en meer andere Lierzangen van horatius, hoe getrouw anders ook wat de denkbeelden betreft, overbrengt; maar, zonder daarbij dezelfde plotselingsche, dikwijls geheel onverwachte overgangen, sprongen, gapingen, en met weinig woorden daar neêrgeworpen invallen, te behouden; zonder door de keus der woorden en de snelheid der uitdrukking, die soort van achteloosheid en woestheid, die er in heerscht, met eene gelijke geest- en kunstdrift af te beelden; - dan zegt men met de meeste taalkunde en de volkomenste gemeenzaamheid met de ware kracht der woorden, niet alleen niet alles wat horatius gezegd heeft, maar men zegt iets anders, dikwijls wel het tegendeel: want ook de snelle gedachtewendingen, en al het geen ik hier boven opnoemde, de met kunst verborgen zamenhang, en schijnbare wanorde der denkbeelden, spreken hartstogten, aandoeningen, en vlugtige gedachten uit, die verloren gaan, wanneer men het afgebrokene verbinden, de gapingen aanvullen, de rasse wendingen en overgangen geleidelijk zamenkoppelen; in één woord, wanneer men de eenigzins wilde geestvervoering, de breidel- {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} looze taal van het opwellende gevoel tot het regelmaat vorderende verstand wil doen spreken. Daar de meeste dichtstukken, welke ik den lezer in dezen bundel aanbiede, in den toon van den lierzang gestemd zijn, meende ik die door eenige vlugtige gedachten over deze soort van zangen te moeten laten vooraf gaan, en het oogpunt aan te wijzen, waaruit men dezelve beschouwen moet. Zoo in de meeste overige soorten van dichtstukken, bij voorbeeld in het Heldendicht, het hooge Treurspel, en die, welke een bepaald voorwerp ter behandeling op den voorgrond stellen, en onder deze, voornamelijk in het Leerdicht, het dichterlijk gevoel aan het verstand of, wil men liever, aan de verbeelding ondergeschikt moet zijn; het Lierdicht vordert, in tegendeel, dat die vermogens der ziel, welke meer bijzonder de verstandelijke genoemd worden, aan het dichterlijk gevoel onderworpen zullen zijn. In de eerste zit het denk- en kenvermogen met alles, wat tot het vormen van begrippen behoort, in het laatste zit de wil en alle zijne onderhoorige neigingen en gemoedsuitingen voor. Geene van elders ontleende wetten, maar de aard der zake zelve, vordert dit. In de Ode wil het hart zich met een onwederstaanbere aandrift uiten; en de denkbeelden waarvan zich de dichter bedient, hebben voornamelijk ten doel, het gevoel, dat hem bezielt af te schilderen; en indien deze in dit gevoel zamenhangen, zoo, dat zij den hartstogt, de gemoedsbewegingen en de daaraan beantwoordende geestverrukking, welke ze voortbragt, dich- {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} terlijk, dat is: met de taal die tot de ontvonkte verbeeldingskracht spreekt, uitdrukken; is het genoeg. De eenheid, die hier gevorderd wordt, is eenheid van gevoel. Geleidelijke overgangen, zoodanig als het koele verstand die zou mogen vorderen, zijn hier nog minder op hunne plaats dan in eenig ander dichtstuk. Om te gelijk met de vrije, doorloopende en eene fuga voorstellende maat, het schijnbaar onzamenhangende der denkbeelden, en der voorstellingen, vooral de stoute en zonder de minste voorbereiding invallende overgangen der Oden van horatius te doen opmerken, koos ik, opzettelijk, dit Odi profanum enz. waarin deze in schijnbaar onachtzame uitstorting des gevoels en plotselings invallende gedachten bijzonder zigtbaar zijn. De eerste strophe, bij voorbeeld, is een gemelijke, wrevelige uitval, welke zich aan den geheelen zang mededeelt, een ex abrupto 't welk al de overige coupletten overschaduwt. De tweede levert geene enkele voorstelling op, welke met die der voorgaande in verband schijnt te staan; en de derde is vooral niet minder onverwacht. In de derde en vierde treffen wij eene korte en krachtige redenering aan; maar in de vijfde vinden wij weder eenen rassen overgang, die, even als de andere, een gaping te weeg brengt, welke eene geheele redekaveling zou noodig hebben om redekundig aangevuld te worden. Overal zijn het enkele, kort zamengevatte, zonder eenige uitbreiding of ontwikkeling uitgeboezemde denkbeelden, waaruit eene menigte andere voortkiemen en ont- {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} spruiten, en welke zoo veel te meer treffen als zij meer verborgen zijn, en meer gevoeld dan verstaan worden. De onverschilligheld voor alles wat tot de genoegens des levens behoort van hem, wien het wraakzwaard boven het hoofd hangt, in tegenstelling van het stille en zorgelooze levensgenot van den landman, is meesterlijk kort geschetst, wanneer de dichter eensklaps bij eene verrassende wending der gedachten: contracta pisces aequora sentiunt (De visschen voelen 't parsen der wateren) ons een stout beeld voor oogen stelt van eenen trotschen Wereldgroote, die wars van langer op het vaste land te leven, een paleis in het midden der golven bewonen wil. Maar, ook dáár, verlaat hem de kwellende zorg niet: zij volgt hem op het met koper beslagen schip, en beklimt achter hem het paard, waarmede hij het knagend harteleed, dat hem foltert, wil ontvlieden. Nergens wijdt de Dichter uit, maar overal treft hij met enkele trekken, zonder zich om eenen anderen zamenhang te bekreunen, dan die uit de gemoedsgesteldheid, en de naargeestige en spijtige luim, waarin hij zich bevindt, voortvloeit. Aan dezen luim heeft hij bot gevierd, dien slechts wil hij afschilderen, in de stemming van een' wijsgeer, die de grootheid der wereld veracht; en na al het geen hem daarbij voor de gedachten zweefde, uit de hoogte weg, en als iemand, wien het toekomt uit te roepen: ‘Odi profanum vulgus!’ uitgeboezemd te hebben, zegt hij met een enkel woord, aan het einde, dat hij zijne eenvoudige landhoeve met geen vorstelijk paleis verruilen wil. {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder nu juist te willen beweren, dat deze stoute en gewaagde overgangen, en (men vergunne mij deze gemeenzame uitdrukking) dit met de deur in huis komen, ook in onze hedendaagsche poëzij, verkiezelijk zou zijn; is het echter zeker, dat in deze nabootsing eener door geene regelmatige leiding der gedachten vergezelde uitstorting van het gevoel, de Dichterlijke taal van den lierzang bestaat. De natuurlijke en kunstelooze nabootsing van den opwellenden hartstogt, door de beschouwing van het onderwerp des dichtsstuks in werking gebragt, is hier de grootste kunst; eene andere naauwkeurigheid dan die het geen men bedoelt, met scherpte uitdrukt, zou in plaats van rijkdom, schraalheid en armoede aan gedachten, alle uitweiding, gebrek aan verscheidenheid, en alle voorbereide overgangen, gebrek aan vuur verraden. Gewonelijk zijn de Lierzangen dichtstukken van eenen korten adem. Zij zijn de voordragt van eene enkele groote gedachte, met geestvervoering gevat, en als in éénen stroom van zich daarmede verbindende gewaarwordingen uitgeboezemd. Één enkel treffend voorwerp, dat ons verrukt, en met zich wegsleept, of het uitspreken van eenen gemoedstoestand, welke zich naar buiten lucht verschaffen wil, zijn daartoe de gunstigste voorwerpen. In zulke gevallen heeft men naauwlijks meer te doen, dan de opgewektheid van zijn eigen gevoel, met de daarmede te gelijk opwellende denkbeelden en aandoeningen, in woorden te vertolken. Geluk- {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} kig is de Dichter, welke dikwijls zulke luimen of aanblazingen heeft. Hij schrijft wat zijn gevoel hem voorzegt; en dan, voorzeker, kunnen zulke geestverrukkringen van geenen langen duur zijn. Doch daaruit moet men echter niet afnemen, dat deze kortheid het noodzakelijk vereischte van elken Lierzang, of van ieder odenmatig dichtstuk zijn moet. Dit toch hangt van de stof en het te bezingen voorwerp af. Een Ode kan kort en echter te lang zijn voor het onderwerp, dat bezongen moet worden; even als het lang en nog te kort zou kunnen wezen, voor de reeks van op elkander volgende deelen eens grooten geheels, welke er in voorgedragen worden. Wie zal er, zonder zich eene willekeurige uitspraak te veroorloven, eenen maatstaf voor kunnen opgeven? Schoon het gezag, op zich zelve, in theoretische bespiegelingen niets kan uitdoen, heeft het echter gewigts genoeg, om tegenover willekeurige magtspreuken gesteld te worden; en dan zou men zich, onder andere Lierzangen van langen adem, op de vierde Pytische Ode van pindarus mogen beroepen. Gaarne beken ik, dat er uitgebreide dichtstukken zijn, waaraan men ten onregte den naam van Lierzang gegeven heeft; doch men moet hen dien niet betwisten, uit hoofde hunner lengte, maar omdat er den toon, houding en stemming aan ontbreekt, welke deze soort van dichtstukken moeten kenschetsen. - De Lierdichter bevindt zich op de hoogste sport der poëtische ladder; zijne taal moet die van het hoogstgestemde gevoel zijn; dit gevoel, deze geestverrukking is zijne Zanggodin, aan welker inspraak hij zich {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel en al moet kunnen overgeven. Zoo lang deze hem niet verlaat, en in zijne verzen voortstroomt, ook zoo lang verdient het geen hij ons voordraagt den naam van Ode, Lierzang, Dithyrambe, drie woorden, welke in den grond hetzelfde uitdrukken. Eene Ode moet niet gemeten, maar aan de gemoedsstemming, waarin zij ons brengt, getoetst worden. Wie voor duizelingen en geestbedwelmingen bevreesd is, moet zich aan deze soort van dichterlijke uitgelatenheden niet wagen: maar hij moet zich ook niet vermeten aan de Pegasussen van andere, gebit en breidel in den mond te leggen. Vele regels, welke in andere voortbrengsels van kunst, voor zoo verre zij van den aard der zake afgeleid zijn, geldig mogen wezen, zijn het niet in deze. Men moet hier, bij voorbeeld, niet aan eenheid van daad gaan denken, even als in het heldendicht; maar zoo veel te meer aan eenheid van gevoel. Ook niet aan ingetogenheid, bij den aanvang. In het Heldendicht is een zwellende aanhef een wezenlijk gebrek. Horatius zegt met regt, wanneer hij in zijne ars Poetica op deze dichtstukken het oog werpt: - Nec sic incipies, ut scriptor Cyclius olim FortunamPriami cantabo et nobile bellum. Waarom? - Omdat een heldendicht een verhaal is; zekerlijk wel een dichterlijk verhaal, 't welk meer de spelende verbeelding dan het verstand bezig houden moet, een verhaal, dat zich boven de geschiedkundige waarheid en de werkelijk- {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} heid verheft; maar dat, met dit alles, een verhaal blijft en er den uitwendigen vorm, hoe veredeld dan ook, van behouden moet. Er moeten dus orde, leiding, verdeeling, regelmatige aaneenschakeling van gebeurtenissen enz. in opgemerkt worden. Het behoort tot de middelen, waarvan de kunst zich bedient, om de beguicheling van hen, die het lezen, gaande te houden, dat er in het werk, dat zich als eene geschiedenis aankondigt, eene geleidelijke voortgang zij in de daden, bedrijven en toestanden, die er in voorgesteld worden. Schoon geene eigenlijke geschiedenis zijnde, bootst het Heldendicht deze echter na: de schets, welke de Dichter er van ontworpen heeft, of al dichtende er van ontwerpt, zijn de vooraf vervaardigde kanalen en buizen, en, wil men, de aaneengeschakelde geleiders, waardoor en waarom zijne vinding zich in de bewerking bewegen moet. Het moet dus bezadigd, zonder uitval of losbarsting beginnen. De aandacht moet geleid, niet overbluft worden, of de begoocheling dezer nabootsing is reeds bij den aanvang verloren, en de verbeeldingskracht tegen al hetgeen volgen zal ingenomen. De Dichter verschuilt zich achter zijn' gekozen vorm; even als in het Treurspel, achter zijne handelende personen, aan welker ware of verdichte karakters hij getrouw moet blijven. Geheel anders is het in den Lierzang. Hier vermomt hij zich niet als verhaler; hij verschijnt zelf, zonder eenige verkleeding. Hij komt ons niet te voren in de daante van een Geschiedschrijver, gelijk in een Ilias; noch in die van eenen briefschrijver, gelijk in de Heroides; noch {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} als zamenspreker, gelijk in deze of gene soort van dramatische zamenstelling; hij hangt den Minnaar niet uit gelijk in de Erotieken; met één woord, hij verschijnt ons niet in deze of gene rol maar zonder tooneelkleed. Alle deze momaangezigten (en hoe vele andere nog, die reeds bekend zijn, of in het vervolg nog uitgevonden kunnen worden) heeft hij weggeworpen. Er kan dus in de Ode geene reden voor hem bestaan om zich niet terstond aan zijne aandrift over te geven. En schoon het in de eerst opgenoemde dichtstukken eene allerongelukkigste inval zou zijn, te beginnen met Onheilig graauw! U haat ik; verwijder u! of met eenige andere den Dichteren geoorloofde onbeleefdheid; is zulk een trotsche aanhef echter niet hinderlijk in eene odenmatige invective; maar maakt er, in tegendeel, eene der grootste schoonheden van uit; immers wanneer uit het verband des geheels blijkt, dat zoodanig de gemoedsstemming van den Dichter geweest zij. Van den goeden aanhef moet bijna alles afhangen: want het geen de Ode (wanneer zij dit waarlijk is) moet afbeelden, is eene uitstorting van het gemoed, de losbarsting dikwijls van het gevoel dat ons overmeestert, waarin men derhalve reeds bij de eerste woorden, de toon, de stemming, de hevigheid der aandoening, die het geheel beheerscht, moet doen kennen. Nergens is het meer est Deus in nobis agitante calescimus illo. Deze toon en stemming moge klimmen en dalen, naar mate de leiding der gedachten, die {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} er bij opwelt en mede uitstroomt, dit vordert; maar het hartstogtelijke, dat er de hoofdkleur van uitmaakt, moet onafgebroken en één zijn, hoe afgebroken, vlugtig en onverwacht de zaken zelve ook zijn mogen, die er in voorgedragen worden. Doch zoo de hartstogtelijke geestverheffing, welke minder van het hoofd tot het hart dan van het hart tot het hoofd spreekt; - immers zoo de kunstmatige nabootsing van deze godssprakige opgewektheid van den geest beide de stof en den vorm van den Lierzang beheerschen moete; - schoon zelfs, uit dit oogpunt beschouwd, de Lyrische dichtkunst het naaste aan de toonkunst grenst, en bij uitnemendheid de muzikalische poëzij moge genoemd worden, waarin bovendien nog de hoogste vrijheid van maat, toon, gedachteleiding en keus van bewoordingen vergund wordt; - herinnere men zich toch altijd, dat de achteloosheid en wanorde, die er het gevolg van kunnen zijn, niet, gelijk somtijds wel eens gebeurt, op hoogklinkenden onzin of winderig galimathias moeten uitloopen. De denkbeelden moeten er (indien ik mij zoo mag uitdrukken) niet op den koop bij toegegeven worden. Juist het tegendeel moet plaats hebben: de verhevenheid der gedachten moet geëvenredigd zijn aan den stouten tooi die ze omkleedt. Van die zijde moet er geen gebrek, maar rijkdom en overvloed heerschen. Alles, ook hetgeen niet gezegd wordt, moet spreken. Nergens moet men meer dan in den Lierzang, overtuigd worden, dat de rijkste talen veel te arm aan woorden zijn, om alles uit te drukken, wat {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} er in de zedelijke wereld van het menschelijk gemoed omgaat. Eene zekere kortheid, zelfs gedrongenheid (maar zonder stroefheid of wanklank) moet geen onverstaanbaarheid, maar juistheid, scherpte, en diep in het gemoed treffende puntigheid van gedachten te weeg brengen; zoo, dat men met meer woorden minder zeggen, en het geen er in de ontvlamde verbeelding van den Dichter omgaat, minder juist en krachtig uiten zou. In den snellen, dikwijls overhaasten gang der voorstellingen, moet men de bezielde en bezielende drift ontdekken van iemand, die door zijne eigen denkbeelden bestormd wordt, en, als ware het, alles in eens wil uitdrukken. De sprongen en gapingen zijn die van een overstelpt gemoed, dat vol van zijn onderwerp en magteloos om alles uit te storten, slechts de grootste en voornaamste gevoelens, welke hem in verrukking bragten met enkele maar zeer kennelijke trekken schetst. Niet slechts het overtollige moet hier vermijd worden, maar ook het min belangrijke laat de Dichter zijnen hoorders ter aanvulling over. Wanneer men zich bij het lezen der schoonste Oden van Horatius, Klopstock, Le Brun, Vondel en anderen, rekenschap afvraagt van de treffende uitwerking, welke deze liederen bij ons te weeg brengen, en de reden daar van (gelijk natuurlijk) in die kunstwerken opspoort, zal het niet moeijelijk vallen zich te overtuigen, dat deze grootendeels, zoo niet geheel, daarin bestaat, dat zij ons met overtuigende waarheid den gemoedstoestand afschilderen van de Dichters, welker kunstwerken wij bewonderen. Het {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} is minder het onderwerp, dan de taal der geestverrukking, waarmeê het ons voorgedragen wordt, welke ons medesleept. Hun kunst- en geestdrift deelt zich aan ons mede; en vandaar, dat wij, in denzelfden bruisenden stroom van krachtige denkbeelden opgenomen en voortgestuwd, aan de kortsprakigheid, welke er meestal in heerscht, niet slechts het grootste welgevallen hechten; maar deze boven eene zich uitbreidende en meer regelmatige gedachteleiding verkiezen. De kring, in welken wij ons verplaatst vinden, is zelve te rijk aan denkbeelden en gedachten, welke zich rondom de met woorden uitgedrukte voorstellingen al schakerende verheffen, en er zich om heen kronkelen, dan dat wij begeeren zouden, dat ze ons alle als met den vinger aangewezen werden. Zij worden met snelheid in ons opgewekt, en hetgeen wij op deze wijze zelf denken, is altijd krachtiger, scherper en treffender, dan het geen ons met meer redekundige juistheid en met meer voleindigde omtrekken voorgesteld en afgebeeld wordt. De bij uitstek geestige taal der hoogere dichtkunst kan zich, bovendien, niet altijd met de gewone uitdrukkingen, en meest gebruikelijke zinduidingen en gedachtenwendingen vereenigen; en te veel ligchaam en stoffelijkheid van woorden zou dikwijls meer verduisteren dan ophelderen. Van alle kanten, waar de wetenschap in hare oneindige rigtingen en strekkingen eindigt, lost zij zich in het gebied der kunst op. Eene nieuwe oorspronkelijke dichterlijke gedachte of wending hangt zekerlijk, op de eene of andere {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze met ons weten, dat is, met het geen voor ons waarheid is, zamen, doch zij zelve is geene wetenschappelijke waarheid, maar waarheid der kunst; zij bestaat niet volkomen en wezenlijk in de werkelijke, maar zweeft in de denkbeeldige wereld; wij kunnen haar dikwijls niet anders waarnemen, dan door een zeker heilig donker omwolkt; en om haar ons, zoo veel mogelijk, aanschouwelijk te maken, hebben wij de meer toonkundige, lyrische taal der Ode noodig. Deze verplaatst ons in het rijk der veredelde aandoeningen, gewaarwordingen en hartstogten, ieder van welke vlugtige beteekenissen uitdrukken, voor welke de woorden, op zich zelve genomen, te grof, te stoffelijk zijn. Eene gedachte, hoe zuiver verstandelijk ook gevat en voorgesteld, is, streng genomen, niet enkel denken, niet louter voorsteiling, van alle gemoedsaandoening afgescheiden; zij is, in welk eene geringe mate dan ook, tevens iets hartstogtelijks: er is eenig zedelijk of zinnelijk belang aan verknocht, en alle belang is pathetisch. Zoo is ook elke hartstogt niet louter hartstogt, zonder verstandelijke voorstelling; maar dit verstandelijke is meer zweemend laat zich onder geene bepaalde begrippen brengen; en, wanneer men dit al eenigzins konde, zou het dit zweemende waas, dat haar bestaan uitmaakt, verliezen, en dus niet meer hetzelfde zijn. Indien dit, in het algemeen, van al het hartstogtelijke waar is, namelijk, dat het geen wij voor louter lijdelijke aandoening houden, toch altijd iets verstandelijks uitspreekt, is dit nog meer waar van dat verhevener aandoene- {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, 't welk wij geestdrift noemen. Geestdrift, enthusiasmus, verrukking, geestvervoering, of hoe men deze bijzondere opgetogenheid van het denkvermogen ook noemen moge, is, wanneer men dit zoo uitdrukken mag, meer hartstogt van het hoofd, dan van het hart. Zij is het ontvlamde denken zelve, en kan als de tegenhanger beschouwd worden van eene door de rede bestierde aandoening of drift. In het laatste geval lost zich het gevoel in het denkbeeld, in het eerste het denkbeeld in gevoel op. Men zou dezen hartstogtelijk-verstandelijken, of verstandelijk-hartstogtelijken toestand eene clairvoyance van den Dichter kunnen noemen, indien dit woord niet in eene andere beteekenis te veel verbruikt was, om het geen ik bedoel met juistheid uit te drukken. Wanneer men van iemand, welke opgetogen is, zegt, dat hij buiten zich-zelven is, drukt men zich zeer eigenaardig uit. Zoo dikwijls wij ons in deze heldere oogenblikken bevinden, vergunt ons de menschelijke natuur meer te beseffen, grooter omvang van denkbeeldige betrekkingen te zien, en ruimere in- en uitzigten te ontwaren en op te merken, dan wanneer wij in ons-zelven, en op het gewone standpunt der eigenlijke wetenschap geplaatst zijn. Wij zijn buiten ons-zelven, buiten onzen dagelijkschen kring getrokken, door het aantrekkelijke der voorwerpen, waar op wij nadenken, en voelen ons gedrongen, om den kring onzer bevattingen te verwijderen. Dit is niet alleen het geval van den Dichter, waar van elken Kunstenaar, en ook niet alleen van dezen, {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} maar van ieder, die, door eenig voorwerp van overdenking, nasporing, of onderzoek, en, in 't algemeen, door de helling en strekking zijner gedachten aangetrokken, in eenen meer dan gewonen ijver ontvonkt, en als voortgestuwd wordt. Aan dezen toestand, voorzeker, zijn wij de meeste uitvindingen, in het vak der wetenschappen, verschuldigd; maar in den Dichter openbaart zich dezen scheppenden gemoedstoestand op eene aan hem bijzonder eigene wijze. Hij wil niet zoo zeer uitvinden als vinden, en, zich aan zijne geestdrift geheel overgevende, gevoelen, dat hij de krachtigste en op den hoogsten toon gestemde taal noodig heeft, om de denkbeelden, welke hem bestormen, niet ten volle uit te drukken, (want dat is onmogelijk) maar om er zoo veel van uit te storten, als het bezielde werktuig der rede (de spraak) en de zang dien hij er aan hecht, dit toelaten. Men zou dus niet weinig van het spoor dwalen, wanneer men in de Ode slechts eene opborlenden stroom des gevoels, en niet tevens een' vloed, eene uitstorting van gedachten meende te moeten opmerken. Dit moge hen zoo toeschijnen, die de korte, bondige, dikwijls afgebroken taal dezer soort van liederen niet verstaan, en onbekwaam zijn om den vurigen denker, die zich zeker de moeite niet geeft, om te verklaren, uit te leggen en toe te lichten, in zijne vlugt te volgen; maar hij, die bij het lezen en herlezen van zulk een dichtstuk, er telkens nieuwe schoonheden, nieuwe gedachten, nieuwe en veel beteekenende wenken van verstand en vernuft in ontdekt, ziet wel dat het kenschetsende eener {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode, in plaats van armoede, veeleer overstroomende volheid van gedachten is; te veel, te overvloedig, om het in eens te overzien, en te snel, om er in eens alles in op te merken. Ik verzamelde in dezen tweeden bundel de zoodanige mijner dichtstukken, welke ik tot deze soort van poëzij meen te behooren; zoo niet alle in den meest gewonen vorm eener Ode, immers daar aan grenzende; de geestvanloyola en de weeklagt daarvan echter uitgezonderd. Men zou het vreemd kunnen vinden in het midden eener verzameling van Dichtstukken, eene lofrede aan te treffen; dan toen ik, voor eenige jaren op het vleijend verzoek der Directeuren van het departement der muzijk in de Maatschappij Felix Meritis, de taak op mij nam, om, behalve de Cantate en het dichtstuk, eene lofrede op haydn te vervaardigen, rigte ik deze drie stukken, natuurlijk, zoo in, dat zij bij de viering der nagedachtenis van dien onsterselijken toonkunstenaar, te zamen een geheel opleverde; en dit geheel, meende ik bij het herdrukken in dezen bundel niet te moeten verbreken. Opzigtelijk de Cantate, voor welke de Heer fodor de muzijk vervaardigde, moet ik alleen nog melden, dat zij gedeeltelijk naar sommige muzijkstukken van haydn zelven gemaakt is; te weten: het slotkoor naar het laatste koor uit Haydn's Jaargetijden, en de vier stemmen, bl. 106. naar eene andante uit het eerste werk zijner quartetten. De andere gedeelten dezer Cantate zijn ontworpen en vervaar- {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} digd met overleg van den verdienstelijken Komponist, die er de muzijk voor vervaardigde. De Heer fodor, de Hollandsche taal volkomen magtig, en ten volle bekend met de kracht en de uitspraak der woorden, heeft de onderscheiden gedeelten, waaruit dit zangstuk bestaat, op eene voortreffelijke wijze bearbeid, en daardoor (wanneer zulks nog noodig ware) bewezen, dat het een vooroordeel is, wanneer men beweert, dat onze taal weinig geschikt is voor den zang. Het komt er altijd slechts op aan; aan de zijde des toonkunstenaars, om de muzijk met den klank, de maat, de beteekenis, maar ook inzonderheid met de eigenaardige klemtoonen der woorden en volzinnen, in harmonie te brengen; en aan de zijde des Dichters - om over het algemeen die woorden te kiezen, welker vokaalklank de meeste melodie aanbiedt, en het minst door ophooping van medeklinkers afgebroken wordt; en voorts te zorgen, dat zoo wel de verdeeling der maat als die der zinsneden, zelfs bij de bloote lezing, eene kennelijk toonkundige melodie opleveren. Aan veelgrepige, gemakkelijk vloeijende, en verscheidenheid van vokaalklanken aanbiedende woorden ontbreekt het onze taal niet; en zij is rijk genoeg aan synonima, om, waar het noodig is, de hard- en stroefklinkende te vermijden. In de muzijk dezer Cantate, waarvan ik hier slechts in het voorbijgaan kan spreken, munten, naar mijn oordeel, het meest uit het koor dat op bl. 107 voorkomt: Nog dreunt die stem almagtig voort, enz. {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} op bl. 110, in de afwisseling der stemmen, de woorden: Alles rolt in eeuwige wenteling Van dood en leven daar heen enz. en de eenigzins plotselingsche en daardoor verrassende overgang, De deugd alleen, Weêrstaat des noodlots wisse slagen, enz. Hoe veel onze Lyrische poëzij er bij winnen, of liever, welk eene aanwinst er in dat vak voor de hedendaagsche Dichtkunst zou te hopen zijn, door Oden of Dithyramben, waarin geene eigenlijke coupletten, maar afwisselende strophen en antistrophen verkiezelijk zijn, in den vorm eener Cantate te bewerken, en met muzijk te doen vergezellen, zou wel eene opzettelijke behandeling verdienen; ik kan mij echter niet onthouden er een woord over in het midden te brengen. Bij de Ouden was de Ode, in de strenge beteekenis van het woord, een Lierzang; dat is, een lied, dat met een luit of harp begeleid werd; en wanneer men zich op de nasporingen door js. Vossius, tot dat einde gedaan, verlaten mag, een zang, wiens tijdmaat niet willekeurig door de muzijk bepaald, maar onmiddelijk door het rythmus en metrum zelve gegeven werd. Het zij dan dat de {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter zelf, of wel, een ander daartoe de muzijk vervaardigde, bleef er voor dezen laatsten natuurlijk, niets anders over dan om de hoogte en laagte der toonen op te geven, zonder zich verder met de maat bezig te houden, dan om te zorgen, dat het rythmus van de zinsneden, en het metrum van het vers, met de meeste zuiverheid bewaard bleven. Bij enkele gevoelige rusten, misschien, deed zich de lier zonder zang hooren, om den plotselingschen overgang van het eenen denkbeeld op het andere, door deze kunstmatige gaping, aan te vullen, bijna op dezelfde wijze als onze tutti's. Welk eene uitwerking onze meer dan bij de Ouden ontwikkelde toonkunst in eene odenmatige Cantate zou kunnen te weeg brengen, wanneer zij op dezelfde wijze dienstbaar gemaakt werd, om met meer gelijke beweging, dan tot nog toe het geval was, de natuurlijke uitspraak der woorden en opvolging der lettergrepen, even als in het spreken zelf, in hare meeste zuiverheid te behouden, valt vanzelf in het oog. Zulk eene proef zou waarschijnlijk eene eerste en belangrijke stap zijn, tot die hereeniging van toon- en dichtkunst, waarop ik in de lofrede op haydn doelde. Bij geene der Dichtstukken in dezen bundel heb ik eenige aanteekeningen te voegen; het eerste, te weten het heilig woud, zou misschien eenige toelichting noodig hebben. De tijd, waar in het vervaardigd werd, en {==XXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorzigtigheid vorderde het geheimzinnige bekleedsel, waar in het gehuld is. Ik las het aan eenen vriendenmaaltijd voor, alleen onder den titel van het heilige woud, nachtgroet aan mijne vrienden, zonder iets meer. Dit had plaats kort voor de aankomst van Koning lodewijk, en deze aankomst beschouwde ik als het tweede deel van het raadpensionarisschap, 't welk, naar mijn inzien, niet nalaten kon door een derde (de inlijving in het Fransche Keizerrijk) gevolgd te worden. Het beneemt niets aan de zedelijke waarde van den gewezen Raadpensionaris, noch van den ex-koning, dat zij, zonder dit te vermoeden, voorbereidende werktuigen in de hand des dwingelands geweest zijn. Deze drie laatste bedrijven van ons negentienjarige treurspel, zijn in dit Dichtstuk drie pijlen, van welke de laatste het doel ten volle bereiken moest; men zie bladz. 13. Eens zal de pijl gewisser treffen, Wanneer hij, voor de derde maal Van juister mikpunt afgeschoten, Langs 't rigtsnoer zijner vloekgenooten Zal vliegen als een bliksemstraal. Dat het woud zelf de heilige bewaarplaats is der verlichte denkbeelden onzer eeuw, ontdaan van de ellendige demagogische begrippen, welke hen in de Fransche om- {==XXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} wenteling ontheiligden, schoon bij de verheffing van bonaparte, verlaten en eenzaam, is genoeg uit het verband zigtbaar. Van eenige aanmerkingen mij door mijne vrienden bij geschrifte, en in de maandwerken, door de drukpers, medegedeeld, zal ik in de Voorrede voor het derde en laatste deel dezer losse Dichtstukken, eene dankbare melding maken. NB. Onder de drukfeilen, hier achter opgegeven, is slechts eene, welke zinstorend is; t.w. bladz. 52 vers 6. En blies in een kwijnende harten der broederen, men leze: En blies in de kwijnende, enz. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heilig woud. Nachtgroet aan mijne vrienden, kort voor de aankomst van koning Lodewijk Napoleon, in Holland. Hoe! - Volgt dan de avond op uw' morgen Zoo plotselings, zoo onverwacht? Vindt reeds die dag, vol angst en zorgen, Zijn' langen, bangen, tragen nacht? Uw zon, bedekt met donkre wolken, Bedroog dan 't smachtend oog der volken, En zonk eensklaps in 't Westen neêr, Toen we onzen weg naar 't Oosten baanden? Was dan het geen we een' ochtend waanden Een sombre winterdag; - niets meer? {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Te rug, bedrogen wandelaren, Naar 't overoud gebaande spoor! Dringt, onder 't grimmen der gevaren, Door hegge en struik niet verder door! Wijk van dit woud, waarop de stralen Der avondzon bedrieglijk pralen; Mistrouw dit licht, hoe schoon het schijn': Wat nog uw flaauwe hoop kon wekken Zal haast het kleed des nachts bedekken: Dra zal die flikkring niet meer zijn. Te rug, naar 't oude spoor, mijn Vrinden! Of kunt ge ook, bij 't verdoofde licht, Den weg, dien gij verliet, niet vinden? Hij sloot zich, achter U, reeds digt? - Stelt dan de onzigtbre Geest der tijden Beletselen ter wederzijden; En moet ge, eer weêr een morgen daagt, Hier, na een ijdel nutloos trachten, Uw heil slechts van het lot verwachten, Dat telkens uwen spoed vertraagt? {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Of moet een nachttoorts u geleiden, Wier doodsche vlam meer smeult dan brandt; Wier volgers zich al dwalend scheiden, Waar zich ook 't aaklig smooklicht plant'? Neen, laat die stoet van nachttrawanten In 't rugwaards gaan hun fakkels planten Ter hulde van d' aanstaanden nacht! - Volgt gij den weg, dien gij dorst kiezen. Zoo andren dien uit 't oog verliezen; Houdt gij voor U en hen de wacht! Ja, 't woud vol dubbelzinnigheden, Door 't lot der toekomst toegewijd, Dan eens beschimpt, dan aangebeden, Is 't wonderoord van onzen tijd: 't Groeide op, verdween, en werd herboren; Dan weêr, in mist en damp verloren, Bleef 't een geheim voor 's werelds oog. Dit vreemd gewrocht, miskend door allen, Is aan onze eeuw ten deel gevallen; Hoe vaak het hare hoop bedroog. - {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar.... 't sproot misschien te vroeg uit de aarde, En plantte zich te welig voort; De domheid, ook het misdrijf schaarde Zich ijverzuchtig om dit oord. Eer 't door een schutsgeest werd beveiligd, Was 't reeds door roof en moord ontheiligd, En werd de vloek der deugd weldra; De schrik der Troonen en Altaren. Dit woest verblijf van huichelaren Liet slechts berouw en wroeging na. Thans schijnt het eenzaam en verlaten, Daar zij, wien 't eerst ten schuilplaats wierd, Het na hun heiligschennis haatten, Door 't wisselend belang bestierd. - Een enkle waagt het nog te naadren; En sluipt door 't lommer zijner blaadren Naar 't vaak geschonden heiligdom; Maar hoort zijn roepstem onder 't dwalen, Door treurige echo's slechts herhalen; Hij zwijgt - en stilte heerscht alom. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zou de moed ons dan begeven Om, waar het misdrijf heeft gewoed, Bedachtzaam, rustig voort te streven Bij 't flikkren van den avondgloed? Of moet de deugd om 't misdrijf blozen, Wanneer een bende sporeloozen Zich in haar' naam bedekt met schand'? De menschheid voor de ontmenschtheid boeten? Haar regt vertreden zien met voeten Ter straf van 't waanzieke onverstand? Dit woud, waarvoor we ons nog vergaadren, Toonde eertijds in het flaauw verschiet Een trotsche zuil die, onder 't naadren Neêrzinkend, ons gezigt verliet. Zoo mist een reiziger zijn gidsen, Als hoogverheven torenspitsen Zich schuilen achter 't breed geboomt', Dat digt begroeid met tak en bladen Vol heimelijke kronkelpaden 't Oord waar hij henen trekt omzoomt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij mist de lijn, waar langs zijne oogen Den afstand maten, op zijn' weg; Vindt overal zijn hoop bedrogen, Ondanks zijn' moed en overleg. Nu waagt hij 't zelf zijn spoor te banen; Ontwijkt de kromme tooverlanen, Die hem 't bedrieglijk Doolhof biedt; Breekt heen door struiken en door takken, Tart doodsgevaar en ongemakken; - Maar vindt het regte voetspoor niet. Vermoeid en magtloos zijgt hij neder; Hervat - en blijft onzeker staan; Keert van zijn' arbeid hooploos weder; Besluit om weêr te rug te gaan.... Maar ach! - die zelfde kronkelwegen Staan in zijn' wensch ook nu hem tegen: Hij dringt slechts dieper in het woud. Nu rust hij tusschen dorre tronken, En droomt, in diepen slaap gezonken, Dat hij 't verborgen oord aanschouwt. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan bij een smartelijk ontwaken, Vindt hij zich bij den ingang weêr. Dat oord, waarnaar hij eens dorst haken, Herinnert hij zich zelfs niet meer. Beroofd, den honger prijs gegeven Behield hij, tot zijn smart, het leven, En keert te rug vol zielsverdriet; - Maar ziet, in 't hooploos rugwaards keeren De vlam zijn vorig erf verteren Dat hij vol drift te vroeg verliet. - Nu zinkt de zon met sombren luister En kondigt een' doodnaren nacht, Terwijl hij bij het vallend duister, Noch hier noch ginds vertroosting wacht. Hoe meld, hoe schets ik zijne ellenden! - Zal ik dit naar tafreel volenden, Gelijk het mij voor de oogen speelt? Gelijk het in mijn ziel zich schildert Met stoute trekken; maar verwilderd, Met gloênde verwen afgebeeld? - {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 'k zal ten hoon der deugd niet zingen, Om dat haar 't misdrijf struiklen deed; Tot laag verwijt mijn lier niet dwingen; Niet lastrend juichen in haar leed. Der dwaling geen triomflied wijden, Noch, wijkend voor den drang der tijden, De waarheid stremmen in haar vaart, Omdat ze eens in verkeerde rigting De zaden strooide der verlichting; Maar - in een dorre onvruchtbare aard. Ik zal dit woud, door bloed en tranen Ontheiligd, niet ten vijand zijn; Hen geen' te rugweg helpen banen, Die zich vergaapten aan den schijn, Bedrogenen op nieuw bedriegen, Der menschheid niet in 't aanzigt liegen. Schenk, vuur der waarheid! schenk mij kracht! Verlichting, toon ons 't spoor der rede, Voer ons, ondanks ons-zelven, mede, Ook onder 't dekkleed van den nacht! - {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! in dit heilig woud, mijn vrinden, (Niet bij het knappend fakkellicht!) Zult gij het regte spoor eens vinden. Wee ons, zoo aller ijver zwicht! Al daalt de dagtoorts; in het gloren Der starren wordt haar glans herboren. Haast zal het troostlijk licht der maan Door zilvren weêrglans ons verblijden; Zij zal de duisternis bestrijden En voor den dag niet ondergaan. Het menschdom d' outerdienst ontwassen Waar aan 't als knaap zijne offers bragt, Aan zelen, die de kindschheid passen, Maar 't moedig jonglingshart veracht; Ontweek die tucht van vroeger jaren; Maar ongeduldig, onervaren En door een blinde drift geleid, Besloot het te onbesuisd zijn handen Te ontwringen aan de knel dier banden, En juicht reeds in zijn mondigheid. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ginds ziet het schooner' stouter' Tempel, Den God der toekomst toegewijd; Verlaat den afgesleten drempel, 't Bouwvallig huis van d'ouden tijd. Maar 't graauw, dat orde kent noch rede, Juicht, bij die vaart, onzinnig mede. 't Breekt gillend los; doch waar het ga, In welk een drift men 't poog' te ontvonken, 't Blijft slaaf, en aan zijn boei geklonken: Zijn kluister sleept hem achterna. Ach, zonder Mentor aan de zijde, Holt alles driest en spoorloos voort! En wat men kieze, of wat men mijde, Het snelt, maar weet naaûw naar wat oord. Een bajerd zinkt op 't aardrijk neder, Een schrikbre hoos giert heen en weder; Ontzettend wankt zij over de aard. Daar zijgt, met staâg verbreede wieling, De ontzagbre draaikolk der vernieling, Die heilig noch onheilig spaart. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ginds loert de list met aadlers blikken, En speelt haar valsche huichlaarsrol, Zij spant van verr' haar snoode strikken En schenkt den alsembeker vol. Zij gordt zich aan met magt en grootheid, Verheft zich door geweld en snoodheid; En trapt de vrijheid op de borst. Zij smeedt in wrevelzucht en toren, Een wreeder dwangjuk, dan te voren Het siddrend aardrijk heeft getorscht. Hij komt, hij komt! - De slaven knielen; Hij - die de moederlijke schoot, Gelijk een Nero dorst vernielen, En honend glimplacht om haar' dood! Haar die hij huichlend offers brandde.... Bloedschennig toont hij U de schande Van haar, die hem het leven gaf. Den veilen volksschoot, die hem baarde, Vertrappelt hij, ten schrik der aarde; En delft voor al wat mort het graf. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wont gij? - 't Goede ging verloren, 't Werd door zijn ijzren vuist ontwricht; Wat stervend afviel werd herboren. 't Bouwvallig huis weêr opgerigt. Gij hoort in de oude tabernakelen Miskende, zinnelooze orakelen, En vindt in Themis heiligdom, Slechts teugels, kluisters en gareelen; Geen wetten, maar slechts dwangbevelen. Luid spreekt de magt, maar 't regt is stom. Niet Themis; Nemesis beveelt er; Zij maakte 't menschdom zich ten buit. De nood bestiert haar' arm; zij deelt er In 't blinde loon en straffen uit. Haar troon, op 's Overwinnaars wagen Dan ginds dan herwaards heengedragen, Sloot met het outer haar verbond; En beider schrikbre heiligdommen Doen al wat vrijheid aâmt verstommen Op d' omgewroet' alouden grond. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij komt!... of durft hij 't nog niet wagen; Ziet hij, aan 's noodlots wentlend rad, Wat tegenstand zijn' loop vertragen En stremmen mogt op 't hellend pad; Wel nu, een ander maak' het effen! - Eens zal de pijl gewisser treffen, Wanneer hij, voor de derde maal, Van juister mikpunt afgeschoten, Langs 't rigtsnoer zijner vloekgenooten Zal vliegen als een bliksemstraal. - Gelukkig nog! - De moorders vlugten Van uit het lang ontheiligd woud; En de onschuld zal er niet meer zuchten Sinds zich er 't misdrijf niet betrouwt! - Er zijn geen kransen meer te plukken, Om zich op 't schuldig hoofd te drukken: Het ligt verlaten en alleen. Men schuwt het; elk verlaat het vaardig. Dus werd die schuilplaats onzer waardig Sinds haar geen voorspoedszon bescheen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, in dit heilig woud mijn vrinden, (Niet bij het knappend fakkellicht!) Zult gij het regte voetspoor vinden! Wee ons, zoo aller ijver zwicht! Al daalt de dagtoorts - in het gloren Der starren wordt haar glans herboren. Haast zal het troostlijk licht der maan In zilvren weêrglans ons verblijden, Zij zal de duisternis bestrijden, En voor den dag niet ondergaan. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille bemoeding. Na de inlijving van Holland in het Fransche keizerrijk. Het Vaderland bestaat, wat lot ons zij beschoren! Nog heft het zijn gelaat, en zonder blos, omhoog. Zoo lang zijn schoone spraak voor 't oor niet gaat verloren; Zoo lang wij nog haar' klank en volle taalkracht hooren; Zoo lang blinkt Holland aan der volkren Hemelboog! En schoon wij 't aan dien trans met naauwlijks merkbre stralen, Verknocht aan 't Starrenbeeld, waar 's werelds oog op staart, Gelijk een nietig stip onzeker om zien dwalen; - 't Zal voor 't gewapende oog in stillen luister pralen, Zoo lang 't inwendig vuur, zijn taal slechts blijft bewaard. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Roemt, Belgen! roemt vrij op de Heldendaân der vaderen; Maar laat het nimmer zijn ten hoon van 't nageslacht! Vaak valt het ligter, de eer te kluistren, onder 't naderen, Dan, deinzend, met beleid zijn krachten te vergaderen, En post te vatten, bij het vallen van den nacht. Uw rijke taal blijft de ark, die wij vereenigd dragen, Waarin het nageslacht der vaadren geest aanschouwt! Al praalt die bondkist thans niet op een' zegewagen, Al torschen wij haar voort - laat ons niet suffend klagen, Maar waken bij dit pand aan onze zorg betrouwd! Dóór haar stroomt, met een' vloed van zwellende gedachten, De stoute geest van 't volk, dat zich zelv' vormde, en schiep, Dat op de puinen van zijn Erf zijn heil blijft wachten; Van 't volk, dat eens zijn' grond met onbezweken krachten, Natuur ten spijt, met taai geduld ten aanzijn riep. Sla, Volk van Nederland! - in 't barnend wee der tijden, Meer op dit goud' kleinood dan op uw rampen acht! - Het onheil, dat U treft - het leed dat gij moet lijden - De noodstorm, die uw erf balsturig komt bestrijden.... Spreek! - spilt hij meer op u, dan om u heen, zijn kracht? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, heel Europa, van een beetre toekomst zwanger, Voelt van die reuzendragt het bittre barenswee; 't Beslissend tijdstip naakt; haar noodkreet gilt: - ‘Niet langer!’ Bij iedren polsslag kermt zij droever, zucht zij banger; En 't onvermurwbaar lot voert hare zuchten meê. - Dus wil 't de geest der eeuw; dit lot treft alle volken. En onder deze bleeft gij volk, behieldt ge uw spraak, Behieldt gij 't onvervalscht orakel uwer tolken, 't Afleidend wonderschild voor zwarte donderwolken, En in den donkre nacht, wiens kleed ons dekt, uw baak. Nog zijt gij wat gij waart, maar stil en in 't verborgen, Bij nabuur, bondgenoot, en vijand zelfs, geacht. 't Zacht glimm'rend turfvuur ligt diep onder de asch der zorgen, Digt ingerekend, en bewaard voor blijder' morgen. Onzigtbaar duur' het voort in 't holste van den nacht! Ja, smeul, met zorg bewaakt, en zonder te verteren, Inwendig koestrend vuur van 't edel Neêrlandsch hart! Geen zinneloos geblaas moet uwen gloed vermeeren: 't Is heldenmoed, waar 't past, zijn driften te beheren, En kalm te zijn, ook in de felste boezemsmart. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wee hem! - wien het leed zoo diep ter aarde drukte, De hoop zoo zeer ontzonk, dat hij zich-zelv' verried, Voor d'Afgod dezer eeuw zich krommend nederbukte, Wiens laffe ziel zich aan haar waarde slaafsch ontrukte, En de opgerolde vaan van Neêrland van zich stiet! Hij wijk' van hier! - Zijn naam zou onze rol onteeren, En de opslag van zijn oog een tergende aanblik zijn. - De geest van ons gesticht moog' hem bij d' ingang weren. Het heilig vuur dat wij hier plegen, mogt hem deren; Ligt vond hij slechts vergift in onzen offerwijn. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Weeklagt. Uitgesproken in de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, bij de opening van hare algemeene jaarlijksche vergadering, gehouden te Amsterdam, den 1sten October 1813. ‘Hoe lang nog, Hemel! moet het onregt ons verdrukken? Hoe lang de menschheid voor haar beulen nederbukken, En magtloos zuchten onder 't juk, dat op haar weegt? Wordt dan de rampfiool van 't misdrijf nooit geleêgd; En vult zij zich gestaâg, bij 't gudsend nedergieten Der gruwelstroomen, die op 't rookend aardrijk vlieten? Wat grimmig God bezielt het werktuig zijner wraak! Zien we op deez' Oceaan van jammeren geen baak, Geen licht, dat ons vertroost? - Moet, waar we onze oogen wenden, Een smeulend nachtlicht ons den springvloed der ellenden, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts nu en dan door de eb vervangen, kennen doen? En rust hij, maar om straks met meerder kracht te woên? - Ziedaar dan d' uitslag dier gewaande waarheidstigting! 't Wanstaltig troetelkind van vrijheid en verlichting! Daarom, ô Godsdienst! moest uw invloed zijn versmoord, Het wettige gezag vertrapt, de deugd vermoord!’ - Zoo klonk me een doffe en halfgesmoorde stem in de ooren, Halfsluistrend, laag van toon, diep in zichzelf verloren. - 't Was nacht. - Ik zocht vergeefs naar 't klagend wezen; 't scheen Als of 't geluid van uit den grond borlde; om mij heen Was alles eenzaam; 't bosch, waarin ik mijmrend dwaalde, Werd door het schijnfel van de maan, dat bevend straalde Op 't zacht bewogen loof, slechts flaauw verlicht; en 'k zonk, Terwijl het naar gebrom mij nog in de ooren klonk, Op d' omgehouwen stam eens eiks werktuiglijk neder. De stem brak zuchtende af, herhaalde zich niet weder; Maar scheen te stikken in de zaamgepreste long. Een akelige stilte, als die van 't graf, vervong Het doodsch geluid, dat mijn verbeelding hield gekluisterd; Maar 't overig gevoel mijns aanzijns was verduisterd. Een siddring greep mij aan, en 't beeld der jammerklagt, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De sombre weemoedstoon, hield in mijn ziel de wacht, En stemde mijn gemoed tot treurigheid. - Ik waakte; Maar 't nachtfloers dat zich van mijn zinnen meester maakte, Omzweefde me als een droom, gedaald uit hooger' kring, Die me afsloot van heel de aarde, en me als een wolk omving. 't Verschiet, eerst neevlig, werd verhelderd en bewogen. - Toen daalde een lichtgestalte omlaag; zij trof mijne oogen, En 'k zag haar dreigende en verbolgen voor mij staan. ‘Wat stervling’, sprak ze, ‘klaagt mij in zijn' waanzin aan? Wat klagt verheft zich, uit haar' schuilhoek, tot de wolken? - Ja, 't grimmig lot drukt zwaar op de afgestreden volken: Het toomloos misdrijf, door geen' wrekend' arm gestuit, Giet straffeloos den kelk des wrevels op hen uit; Maar hun lafhartigheid, hun moedelooze woede, En slaafsche razernij biedt hem de geesselroede, En straft zichzelve voor 't aan mij gepleegd verraad. Ik zag mijn' outerdienst ontwijd door de euveldaad, Ik zag mijn licht, vergood door huichlende onverlaten, Straks weêr door d' eigen drom van volksverleiders haten, En hulde brengen aan de duisternis; - om strijd Nu aan de vrijheid, dan der slavernij gewijd, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, bandloos voortgezweept in 't plondren en ontzielen, De troonen slechten, of voor 't purper nederknielen, En draven op den wenk van die ze voor zich drijft. Het vloekgestarnte, dat om de aard' zijn' loop beschrijft, Zal ondergaan; zijn gloênde staart, in 't middagteeken, Dat hij bereikte, voor mijn oostlijk licht verbleken; Mijn star, verdrongen van den heldren hemelhoog, Op nieuw verrijzen voor der volkren smachtend oog. - Maar door geen jammerklagt, door geen lafhartig zuchten, Noch kermend handgewring kan 't ooit zijn lot ontvlugten, Dat des te sterker op 't geteisterd menschdom drukt, Hoe dieper 't in zijn ramp ter aarde nederbukt. - Neen, 't zijn de dwingland, die heel de aard'wil overheeren, De landverdelgers niet, die hen in 't stof verneêren; 't Is de eigen slavengeest, 't verstompt gevoel van eer, Verloochende eigenwaarde, en 't trots maar kruipend heer Van laffe vleijers, die het dreigend moordtuig scherpen, Als zij zich huichlend voor hunn' afgod nederwerpen, En, met de wierookschaal in de opgeheven hand, Lafhartig juichen in de teeknen hunner schand'! Die weeklagt zelfs, die zich in de afgelegen hoeken Verschuilt; die magtelooze en halfgesmoorde vloeken {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Der wanhoop, schuw voor 't licht; dat nutteloos gezucht, Dat morrend zich verheft en wegdampt in de lucht Schetst hun vernedering. - 't Voegt aan verstrooide lammeren, Maar aan geen leeuwenteelt, in 't ongeluk te jammeren! De noodgalm voedt den trots der wreedaards; 't misdrijf juicht, Als hij, dien 't wreed vertrapte, in weemoed voor hem buigt, Of 't lang verkropte leed, te drukkend voor zijn kragten, In 't eenzame uitgiet, of versmelten doet in klagten, Die 't onregt stijven in zijn' woesten euvelmoed. De vrees is 't, die 't geweld te ruimer aadmen doet, En met te feller drift rondom zich heen doet grijpen. - 'k Ben moede om slaven, die hunne eigen tuchtroê slijpen, Te hooren kermen: hun geschrei vermurwt mij niet. Hun klaagtoon tergt me; 'k zie ze in 't klimmende verdriet, Met wreevlig ongeduld zichzelf ten offer brengen, En zinloos vloekende van spijt, den slaapdrank mengen, Die 't brein verdooft, den moed verlamt, het hart misleidt, En over 't zwart tafreel 't bedrieglijk licht verspreidt Der lang te leurgestelde hoop. - Geen edel pogen, Maar een gedurig zich ontrustend onvermogen, Glimt als een doodsche vlam, die met de puinstof heult, En onder de asch, die om haar heenwoelt, magtloos smeult. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij klagen ze aan! mij, die ze in schijn hun offers bragten, Wier naam ze ontheiligden bij 't gruwzaam menschenslachten, Of blind verzaakten, door 't vooroordeel hunner eeuw Verbijsterd! - mij, die ze, in hun zinneloos geschreeuw, Gelijk de Godheid eener beetre toekomst roemden, Of als de aartsvijandin van deugd en Godsdienst doemden; - Mij wijten zij 't gevolg van beider spoorloosheid, Mij de uitkomst, door hun woede en waanzin voorbereid! Ja, door den geest der eeuw, zien zij zich voortgedrongen; Door 't kiemend zaad, dat nooit den bodem wordt ontwrongen, Waar 't eenmaal wortels schoot, houdt de eerste rigting stand. Hoe meer zich tegen 't licht hun morrende onwil kant; Hoe meer hun blinde waan, gefolterd door de schokken Der uitersten, nu ginds, dan herwaards aangetrokken, Het zalig midden schuwt, en telkens voor 't geweld Bezwijkend, nu eens vóór, dan weder rugwaards snelt; - Hoe meer ik, om dien smaad en tegenstand verbolgen, Hen met de plagen hunner dwaasheid zal vervolgen: Mijn godlijke invloed, en het licht, dat in hun woont, Het doel der menschheid, wordt niet straffeloos gehoond.’ - Hier zweeg ze, en 'k hoorde een dof gemompel om mij henen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde klaagstem deed zich hooren, en metéénen Verdween de lichtgedaante in 't wijkende verschiet, En dreigde met haar toorts toen zij mijn oog verliet. De ligte sluimring week; 'k stond op, en de eerste luister Van 't rijzend morgenlicht verdreef het nachtlijk duister; 't Bedwelmend droomgezigt verdween, zijn sluijer viel; Maar liet zijn schaduw en zijn' nagalm in mijn ziel, Gelijk het naspook van een wreede erinn'ring over. Geen stem verkondigde op het goudgeel najaarslover Den dag, 'k hoorde in de verte alleen den roerdomp slaan; Het scheen me een doodklok, en het ritselen der blaân Het angstig fluistren bij een sterfbed. - Alles schetste Me in sombre kleuren, 't beeld, dat in mijn ziel zich etste; Al wat me omringde, was omhangen met het zwart Lijkkleurige gewaad der diepste boezemsmart; 't Vertoonde 't lijden, dat geen weêrstand meer durft bieden, Besluitloos zucht, geen kracht, geen moed zelfs heeft tot vlieden, Gedachtloos op den rand eens afgronds nederzijgt; Dat zich het uiterste getroosten wil - en zwijgt. - Zoo zweefde 't beeldtenis der wanhoop mij voor de oogen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu daalde 't antwoord op de Godspraak uit den hoogen, Het brak ten tweedemaal de sombre stemming af, En 't treurig voorgevoel, waaraan ik me overgaf. Dus klonk het mij in 't oor: - ‘Als alles 't hoofd laat hangen, En werkloos nederzijgt, door laffe vrees bevangen, Of huichlend voor het oog, dat in het duister loert, Uw heilig spoor verlaat, en andren met zich voert, Op hoop van veiligheid; dan zal uw stem mij troosten; 'k Zal, met het oog gewend naar 't dikbeneveld oosten, Schoon alles om mij heen, moedwillig of misleid, Elkaâr mistrouwend zich uitéénrukt, en verspreidt, En in den maalstroom der misleiding wordt verzwolgen, De leidstar, die hen eens ten gids verstrekte, volgen! Ja, schoon uw eerdienst thans geen eer of voordeel schenkt, 't Altaar zijn priesters met geen offerwijnen drenkt, U, op het voetspoor dier ondankbre niet verzaken. - Waar zijn zij, die ik eens van 't heilig vuur zag blaken? Waar zijn ze, die, wanneer hun huichelende mond Niet trouwloos hulde zwoer aan 't heilige verbond Der menschheid, zich vol drift aan haar belangen wijdden? - {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is die drom, die te onbedacht, den geest der tijden Vooruitgierde, en verhit door klanken, halfverlicht, Van vrijheid beuzelde, en van menschenregt en pligt? - Die heil'ge woorden, in 't wijsgerig wetboek, waren Dan slechts de leuzen van vermomde huichelaren, Om eens, geschandmerkt door de misdaad, overal Verguisd, den volken, door het gruwzaamste ongeval Ontmoedigd, als een vloek in 't siddrende oor te klinken; En bij de schandzuil onzer eeuw in 't niet te zinken, Als luchtverschijnsels, leêg van inhoud, zwak van glans, En vreemdelingen aan den hoogren hemeltrans Der wijsheid? - Moesten zij, die eens die tooverwoorden Weêrgalmen deden van het zuiden tot het noorden, In schijn voorstanders van het licht, al te onbedacht Aan 't graauw gepredikt, thans aan d' afgod van den nacht En 't kennend bijgeloof, gedwee hunne offers brengen? Zich onder 't dweepziek heer der boetelingen mengen? En voegt het hen, het licht der eeuw te wederstaan? De eerst aangebeden zon, bij 't treurig ondergaan, Te vloeken; 't onheil, door 't ontijdig lichtontsteken, Het menschdom toegebragt, op Febus kroost te wreken; En angstig knielend bij het graf van Faëton, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} D'ontembren wereldbrand te wijten aan de zon? - U, wijsbegeerte, licht der menschheid, telg der rede! U haten ze; 't verjaard vooroordeel sleept hen mede, Die te onbesuisd uw leer verkondigden. - Uw krans Van stralen, die zij eens in wilden zwijmeldans, Bij 't klaatrend Evoë 't onmondig volk vertoonden, Waarmeê zij 't woest geweld, in schijn de vrijheid, kroonden; Aan Pallas heiligdom ontroofd, bevlekt met bloed En tranen, ligt in 't stof, vertrappeld met den voet; En nu.... Maar neen! daar zijn nog wachters, die den drempel Bewaken - 't voorhof van uw' schaarsch bezochten tempel, Ja 't binnenst heiligdom beveiligen; de schijn Bedroog me. Schoon voor 't oor de lofzang zwijgt, daar zijn Nog Priesters, uwer waard. - Zij bleven trouw: niet allen Zijn voor uw vijandin in 't voetstof neêrgevallen. En zoo de menigte u verloochende, en verried; Hun knieën bogen zich voor 't dreigend nachtbeeld niet. Zij, boven nuttelooze en laffe klagt verheven, En door geen laffe hoop of vrees terug gedreven, Als blaadren, die de storm uitéén jaagt en verstrooit, Zij hielden stand, hoe 't lot zich wendde; en zwichtten nooit {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't rondgezweepte rad, dat in zijn wentelingen Bedrieglijk vleit of dreigt, om uit elkaâr te wringen Wat eenmaal was veréénd. Zij houden in den nacht, Die op ons neêrzonk, op 't aankomende geslacht, Dat de oude broedertwist niet scheidde, 't oog geslagen. Voor hen, die door de ramp veréénd, het juk niet dragen, Dat de oudren torschten bij 't schoorvoetend voorwaards gaan, Breekt, na dien jammernacht, een schooner morgen aan! Uw voorbeeld, helden der verlichting, moet hen leiden! Zoo staats- en kerkgeschil de vaadren hield gescheiden, Uw kroost, door u geleerd, houde aan uw zijde stand. Vormt hen tot burgers van 't verrijzend vaderland! Bezielt, bezielt den moed, den geest der jongelingen; Leert hen in 't heldenspoor naar schooner lauwer dingen Dan die het voorgeslacht den schedel heeft versierd. Blaast, blaast die geestdrift aan, gij, die hunn' gang bestiert! - En - mag der barden zang niet klinken in hunne ooren, De stem eens voerders zich niet aan hun spits doen hooren; Versterkt de roepstem, die in 't jeugdige gemoed Zich, waardig aan de deugd der vaadren, hooren doet! Belet den wanhoopskreet hun veêrkracht te verslappen! Voert hen van uit de school der kunst en wetenschappen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't heiligdom der deugd! Wijst hen bij 't rijzend licht Der eeuw, den standaard aan van menschenwaarde en pligt! 't Is moeilijk in een woud, omringd van duisternissen, Vol kronkelpaden, 't spoor, dat de uitkomst schenkt, te gissen; Bij duizend botsingen van pligten, onderéén, En in de menigte verloren, of alleen - Bij elken kruisweg met gelatenheid te kiezen, En 't eens gevonden spoor niet weder te verliezen; Wantrouwend, maar getrouw in 't onheil pal te staan, En staâg te leur gesteld, nog stadig voort te gaan. Ken hem, die, met beleid, en 't zedig oog geslagen Naar 't eerespoor, voor hen het fakkellicht zal dragen! Wiens Valkenoog, door 't kleed der nacht, dat ons omringt, De loopbaan kent en meet, en door het duister dringt!’ - ‘Waar is hij, die de uitééngescheurde ledematen, Door list verdeeld, en aan 't bedrog ten prooi gelaten, Weêr tot één ligchaam zal vergaadren, die voortaan Hen door het kronklend woud als gids ten dienst zal staan?’ - Dus vroeg ik, en ik zag zijn beeldtnis nederdalen. Ach, waarom mag mijn zwak penseel 't gelaat niet malen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Des eedlen jonglings, die mij toen in 't flaauw verschiet Toewenkend naderde, en dien thans mijn oog nog ziet? Maar 'k weet het, dat zijn hart mijn lofspraak zal versmaden. Voorlang ontdekte ik reeds zijn' dorst naar eedle daden; En schoon geen glansrijk licht zijn loopbaan nog omscheen, Ik zag zijn grootheid door zijn zedig pogen heen! - Die grootheid nog omwolkt, min schitterende in de oogen, Die aarselende moed, niet ras noch fel bewogen, Maar door 't beleid bestierd, gematigd door 't geduld, En afgewogen naar de hoop, die ons vervult; Berekend naar 't verdoofd gevoel van onze krachten, En niet te hoog gestemd voor onze jammerklagten; - Die stille moed voegt thans den waggelenden stand Van 't geen ons oovrig bleef van 't vroeger vaderland. Een smalle bergweg, schaarsch betreden, maar verheven, Is 't kenbaar voetpad dat ons over is gebleven. Ter wederzijde gaapt een afgrond voor ons oog. Geen veil'ge leidstar licht ons voor aan 's hemels boog; En, ach! dit pad zelfs schijnt ons eenzaam en verlaten. Wat zou ons op dien weg een drieste leidsman baten? - Maar - zoo geen geestdrift, zoo geen valsche hoop mij vleit, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo geen bedrieglijk beeld mijn zoekend oog misleidt, Dan opent zich 't verschiet - 'k zie d' eindpaal onzer kwelling. Vervul, ô Geest der eeuw! vervul uw heilvoorspelling! Daal, maar gelouterd, op het zuchtend menschdom neêr! Duld niet, om dat een woeste drom uw licht weleer Te driest ontheiligde en in 't blaakrend vuur verkeerde, Dat alles om zich heen tot puin en asch verteerde - Duld niet, dat om den hoon, uw' eerdienst toegebragt, Het menschdom nederzinke in d' ouden jammernacht. Verdelg die hoop, die ons gemoed lafhartig streelde! Vergader om u heen wat de oude twist verdeelde! Blijf, hoe het lot zich wende of keere, onze oogenlijn, En doe ons op uw' wenk eendragtig werkzaam zijn! {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitboezeming, bij den val van Napoleon. Voorgelezen ïn eene vergadering van Vrijmetselaren, te Amsterdam. Triumf! hij viel, die de aard deed beven, De vrijheid trapte met den voet, Die, door geweld en list verheven, Zijn' zetel vestte in menschenbloed! 't Verachtlijk Hoofd der volkverzwelgers, (Zijn trotsche slaven) maar, weleer, Het troetelkind der troonverdelgers En vorstenmoorders, plofte neêr! Van uit zijn hoogte viel hij neder, Maar niet verpletterd door zijn' val. Zweert, Volkren! dat zijn trots niet weder Met nieuwe kracht verrijzen zal! Weert, weert de tweedragt uit uw vanen! - Verdelgt het monster, schoon het kermt: Het nijlgedrocht weent valsche tranen. Wee uwer! - zoo gij u ontfermt. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn wanhoopskreet dringt door de wolken; Die kreet vervangt zijn zegelied. Hij vleit om Vrede; maar, ô Volken, Mistrouwt den Vrede, dien hij biedt. Op, Franken, op! herneemt uw waarde! Wischt uit de teeknen uwer schand'! Ja, wapent u; maar zuivert de aarde, Verlost u van den dwingeland! Die taak is de uwe! - Of, wilt ge, als flaven, Zijn woesten trots en euvelmoed, Met siddrende onderwerping staven? Den wreedaard redden met uw bloed?.... Uw voortgezweepte duizendtallen Op nieuw, voor 's vreemdelings belang, Op 't heer der wrekers aan doen vallen? Strijdt dan - maar vindt uw' ondergang! Reeds tweemaal heeft hij u verraden; Verliet u, reddloos, in 't gevaar: Den lauwer uwer heldendaden, Vlocht hij zich, vlugtend, in het haar. Hij eischt, ten derdemaal, uw telgen. Welaan! - Verschijnt in 't strijdperk weêr; Maar om zijn' aanhang te verdelgen. Op, Franken! velt den dwingland neêr! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij kende uw' pligt, Vrijmetselaren! In 't onderjukte Nederland, Bleeft gij getrouw; bij uwe altaren, Boodt ge aan zijn' invloed wederstand. Juicht, Eedlen! juicht! - Juicht, menschenvrinden! Weest trotsch op uw' getanden rand; Maar laat geen Volkshaat u verblinden; Ontheiligt nooit den broederband! Thans roept u 't heiligst regt ten strijde. Te wapen! - 't Geldt der Volkren eer. Gordt, Broeders, 't slagzwaard aan uw zijde, Trekt op, en keert verwinnend weêr! Maar laat geen wrok uw hart bewonen; De woestheid zwijg', waar de eer gebiedt! Vergeet bij 't strijden, weduw-zonen! De kindren uwer moeder niet. December 1813. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De verlossing en herstelling van Nederland. Lierzang. - Deos regesque canit; Deorum Sanguinem, per quos cecidere justa Morte centauri, cecidit tremendae Flamma Chimaerae. horatius. Wien schonk der Dichtren God, in 't ochtenduur Van Neêrlands redding, d'ademtogt en 't vuur, 't Ontembaar vuur, dat woelt en bruist door de aderen? Wien schonk hij 't in die kracht en bloei; bestand Om 't uit zijne asch herrijzend Vaderland Met Pindars geest, aan Clio's hand te naderen? - {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geschiedtafreel, dat mij voor de oogen zweeft, Zoo rijk van stof als groot van omvang, geeft Aan 't oog geen rust, in 't staren op de trekken Die, waar het reikt, zich fonkelend ontdekken; En 't stout geheel, dat de aandacht boeit De dofste geestkracht op moest wekken, Verzwelgt de kunstdrift, die ze ontgloeit! Wie kan in één gevoel, één enkel geestverrukken, Al wat zich van rondom in 't Alzigt aan komt biên, De hier ineengevloeide, en daar verstrooide stukken, Die zich in 't brandpunt der verbeelding zamendrukken, Door d' eigenst' arendsblik gerangschikt, overzien? - Dan 'k voel mij aangespoord door 't hachlijk onderwinden; 't Gevoel van onmagt, zelfs, zwijgt op dien aandrang stil. Een Godheid blaast mij aan, en doet me 't lichtspoor vinden, Waarop de ontvlamde geest zich aan het stof ontbinden, En kracht verleenen zal aan d' eens bestemden wil. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar, waar 't orakel zich door Karels mond deed hooren: ‘Bataaf en Belg zij één, in voorspoed, hoop, en leed!’ Zag de eerste Willem 't licht in 't neevlig Oosten gloren; Maar bloedrood, deinzend, en in rook en damp verloren, Toen Flips den bliksem hield, die Neêrland siddren deed. Die dageraad verdween. - De Godsspraak week naar 't Noorden. De fel vergifte pijl van 't noodlot vloog daar heen Van de uitgerekte pees. Langs Schelde en Amstels boorden Verbreidde zich de schrik; de twist groeide onder 't moorden; En scheurde ontzind het tien- en zevental van één. 't Verdeeld gewest bleef sinds een speelbal aller volken, Bij elken krijg bestookt, bij elken vreê belaagd, Ten top der welvaart, zelfs, een prooi van tweedragtsdolken; Een immer dreigend zwerk van zwangre donderwolken Broeide aan de kim waar eens haar heilzon had gedaagd. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliedt, sombre spoken, die 't geheugen Met wrok en wrevel martelt, vliedt! Zacht kabblend Lethe, biedt me uw teugen; Onthoudt me uw' zoeten slaapdrank niet! Voer me, onder stil cipressenloover, De kronkling van den tijdstroom over, En 't twistziek eeuwenpaar voorbij! - Ik zie haar' luister en vermogen; Mij zweeft der vaadren deugd en heldenmoed voor de oogen, In 't eerst doorworsteld eeuwgetij. Ja, 'k zie die grootheid wel; maar achter Haar schittrende eerzuil gaapt het graf. Een listig loerend monster wacht er Zijn wisse prooi al kronklend af. Die lauwerkrans, zoo vaak bevochten, Met doodlijke akonijt doorvlochten, Verflenschte; en 't giftig kruid, alléén, Bloeide in de laatste marteljaren, Op 't hoofd van Flevo's maagd, in 't barnen der gevaren; Als 't dorrend loof op eens verdween. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Een snooder Flips dan die te voren, Op 't zuchtend Neêrland had gewoed, Uit list, verraad en wrok geboren, In heiligschennis opgevoed - Besteeg den zetel, dien hij stichtte. Europa, dat zijn vuist ontwrichtte, Gedreigd en beurtelings gestreeld, Alom geteisterd door zijn horden, Of loos ontwapend, scheen eerlang zijn prooi te worden, Bleef door zijn helsche list verdeeld. 't Veelklaauwig monster hield de volken Met de oogen van elkaâr gekeerd; In vrede of krijg, met zwaard of dolken Van één, gescheurd of overheerd; Hun hoop gekoesterd en bedrogen, Door kunstig zaamgesmede logen; Aan 't slaafsch gareel, door list en dwang Van alle zijden vastgeklonken; Of, in verachting en ellende neêrgezonken, Slechts hopend op hunn' ondergang. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bukte alles. - Rijn en Donau treurden; De Britsche drietand scheen gestuit; De onoverwonnen Tritons beurden 't Versaagde hoofd ten zeeplas uit. 't Gedrocht riep ‘Vrede!’ - en eensklaps rukt het Het staal ter schede uit, velt en drukt het In 't hart van Holland, snood beticht. Geen doodstil kon de borst onglippen, Dezelfde tijgersklaauw bedwong de ontroerde lippen, En wrong den matten gorgel digt. Nog van zijn naadrend lot onwetend, Was Bato's erf reeds overmand; De haat verstomd, de wraak geketend, De moed der wanhoop aan den band; Wat wil of veerkracht had, beteugeld; De magt en rijkdom overvleugeld: 't Verraad had alles voorbereid. - Meduza's hoofd, om hoog gestegen, Zag 't volk ontroerd, versteend, omsingeld allerwegen, En 't monster heerschte in veiligheid. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat land eens aan natuur ontwrongen, Ontscheurd aan 't woedend golfgeklots, Vergeefs door d' oceaan besprongen, En op zijn eigen schepping trots - Weleer de wereldmarkt der volken, Gelegerd in de omheinde kolken Der zee, door 't vrije volk getemd; Stout op zijn eigen kracht, en waarde, Lag thans beschimpt, gehoond - als 't laagste volk der aarde, Aan 's dwinglands zegekar geklemd. Geen Alva woedde; - maar een bende Bespieders, op verraad gespitst, Gezweept door roofzucht of ellende, En door het misdrijf aangehitst - Zwermde in geregelde omloopskringen, En wrocht de ontworpen plunderingen, Gewettigd door hun opperheer; Een heer baldadige onverlaten, Bestemd ten geeselroê der onderdrukte staten, Zonk op 't verschalkte Holland neêr. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen landvoogd hield er 't roer in handen Van 't schip geteisterd door den vloed; Maar wreeder onderdwingelanden Verdelgden vrijheid, hoop en moed. 't Was alles weerloos en verlaten; De wanhoop gilde langs de straten, Om hulp en redding in den nood. Een dof gemor klom, bij 't gewemel Der zwervende armoede en getergde wraak, ten Hemel; En 't troostrijkst' denkbeeld was de dood. Zie ginds de keur der jongelingen, De hoop van 't wordend nageslacht, Aan 't ouderlijke hart ontwringen En kluistren aan des dwinglands magt! Op 't dondrend dwangbevel verstommen, Versmolten in zijne oorlogsdrommen; Vaak in hunn' teêrsten lentetijd Ten dienst der heerschzucht opgeschreven, Als lamm'ren naar de bijl des slachters voortgedreven, Aan 's Molochs outerdienst gewijd! - {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Van toen af was zijn val besloten. - Zijn heerschzucht stuwt hem voort ter straf; Om haar ten afgrond neêr te stooten, Wacht hem het kille Noorden af. 't Geroofde goud uit alle Staten, En 't goed en bloed der onderzaten Van 't uitgemergeld Nederland - Schiep 't magtigst leger, dat ooit de aarde Getorscht had. - 't Vreeslijkst heer dat immer de afgrond baarde, Trotseert gevaar en tegenstand. - 't Rukt aan. - De duizend duizendtallen, (Slechts één veelarmig ligchaam) breidt Zich schrikbaar uit om aan te vallen, Met gadelooze vaardigheid. 't Ontvouwt zich over beemd- en vloeden, En tart gevaar en tegenspoeden. - Één onverzetbre wil bezielt Het snelbewogen vloekgevaarte, Dat vooglenligtheid paart met een onwrikbre zwaarte. Zijn donderstem roept: - ‘Volkren knielt!’ - {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedrog, verleiding, vleitaal, logen, Met kunst gekneed en uitgedacht, Naar elke neiging afgewogen, In 't gunstig tijdstip aangebragt, Met koele list bestierd - bespringen Het volksvertrouwen, en omringen Der Vorsten zetels met verraad; Verspreiden zich in duizend spranklen, Doen onverschrokkenheid en vaste geestkracht wanklen, Waar 't heimlijk heer zich nederslaat. Maar 't zigtbaar leger voert zijn benden Naar 't heilig Moskow dringend voort; Boort heen door jamm'ren en ellenden, Schendt, plondert, blakert, rooft en moordt. 't Onzigtbre zwermt rondom zijn kolken, Temt of misleidt de wraak der volken; De schrikbazuin vermeldt alom, De duurgekochte zegepralen. Mosaïks moordslacht zal 't afgrijslijkst lot bepalen Van Ruslands oudste heiligdom. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier viel het offer, willig, spoedig, Met zelfverloochning; maar vol kracht. Het werd der menschheid, gruwzaam, bloedig - Maar stil, gelaten - toegebragt. ô Moskow! Rostopschin! - Uw namen, Doorkronklen, menglen zich te zamen, Tot eens de jongste dageraad Voor 't wentlend aardrijk aan zal lichten! De heilige eerzuil, die u 't nageslacht zal stichten, Vereeuwige uwe liefde en haat! - Geen rasse schrik beroert de hersenen; Geen vlugt ontvolkt de wereldstad; Geen wanhoop zweept of spoort de verzenen; Geen noodlot zwenkt er 't plettrend rad. - Neen! - 't kalme Moskow, onverdedigd, Van krijgstuig, schat en volk ontledigd, Wijdt zich ten ondergang! - 't Ontbrandt, 't Wordt ras een zee van gloênde baren, Een vlammend helsch verwulft, waar onder spoken waren, Met knettrend toortslicht in de hand. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn God! - onoverzienbre scharen, In 't ijslijkste oogenblik getroost, Verlaten Haarsteên en Altaren, Terwijl de vlam den Hemel roost! Nog pogen 's Alvernielers benden, 't Verpoozend onheil af te wenden, Dat schuilende op zijne aankomst wacht. - Hij komt, en sluipt in Kremlins wallen; Nog ziet hij alles niet in puin en asch vervallen; Nog prijkt zijn star in volle kracht. Maar eensslags woedt aan alle kanten De ontembre vlam ten tweedemaal: De Wraakgod doet zijn standers planten. Zijn straffein is een bliksemstraal. Het vuur vervolgt de plundervanen; - Bij 't woest geblaas der herfstorkanen Doorwoelt het golvend vlammenmeer Gewelven, Tempels, straten, daken; Geen nacht vervangt den dag, bij 't lichterlaaije blaken: 't Stort alles in den vuurgloed neêr. - {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen steeg uit Moskows gloeijende asschen; Een lichtgedaante naar omhoog; - Een wolk van speren en rondassen Drong dreigend zaam aan 's Hemels boog, En zweefde 't rijzend lichtbeeld tegen. - De zon zonk neêr; de orkanen zwegen, En doodsche stilte heerschte alom. - Een star, ten Zenith toe geheven Werd aan het stargewelf in gieren rondgedreven; Terwijl 't verschijnsel statig klom. De dwingland ziet van Kremlins tinnen, Met 's werelds schande en vloek belaân, Een grootscher eeuwgetij beginnen; Hij ziet zijn vloekstar ondergaan. Een doffe donder doet zich hooren; 't ‘Niet Verder!’ - rommelt hem in de ooren; Een ijzing grijpt hem aan. - ‘U zal Geen heldendood het oog verduisteren; Ik wil uw' waanzin aan een marrend noodlot kluistren. Traag, maar afgrijslijk naakt uw val.’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, eenmaal zal.... doch zwijgt, mijn zangen!... Zijn dwangjuk wrocht den zusterband; En wekte 't slapende verlangen Van 't diep verbrijzeld Vaderland. Bataaf en Belg, geketend beiden, Zal zich een grootscher lot bereiden Vereenigd in hun slavernij. Wat schatten 't monster ook mogt rooven; Eerlang zijn we - en dit heil gaat allen schat te boven - Verlost, herboren, groot en vrij! Dit wilde 't lot. - Mijn lied, hef aan den toon Van hooger zangwijs, stout, en ongewoon, En zóó, gelijk hij klinkt, voor Phebus troon Bij feestpokalen! ô Laat mij, zoo 't een sterveling vermag, Dit rijzend beeld, maar in den heldren dag, Waarin mijn geest het vol verrukking zag, Met vuurgloed malen. * {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwijder u, bij wien de broedertwist, En de oude wrok slechts flaauw is uitgewischt! Wiens hart nog staâg ten prooi aan vreemde list Verdeeldheid ademt! Maar nader, gij, wiens blakend hart het pand - De teedre kiem van 't wordend Vaderland, Door 't onheil zelve in maagdlijke aard geplant Met liefde omvademt! * Huw aan den jammertoon den jubelzang, Het vreugdgejoel aan droeven boezemdwang, Uw zegepraal aan 's vijands ondergang, En 't vrolijk knettren Der heil'ge wraaktoorts, die Europe omscheen! - 't Getrippel klink' door 't nokkend schreijen heen, Als moedervreugd door felle barensweên; - Bij 't jukverplettren! - * {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog rooken en walmen de bloedige puinen Van Moskow; de heilige stad is vergaan! Bouwvallige wrakken verheffen de kruinen Omhoog; maar het wrekende leger rukt aan. Het zoenoffer viel. - Maar, ô de offeraars naderen. De eige outervlam tintelt en gloeit hen in de aderen; Geen heiliger geestdrift heeft feller gegloord. - De geesels der aarde, nu magtloos verbolgen, Die landen verwoestten, en volken verzwolgen, Ontwijken de stormende drommen van 't Noord. Eerst deinzen, nu vlugten, straks gieren de horden, In rustlooze dwarling vervolgd en belaagd, Langs dorre woestijnen daar henen; zij worden, In digte geleedren gedrongen, verjaagd. Gelukkig, wien 't lood, wien de blikkrende speren, Of 't slagzwaard der allesomsinglende heren Wegmaaide, in vernielenden veldslag of vlugt! - Want vreeslijker woedt de natuur dan de slagten: Haar moordschichten vliegen bij dagen en nachten, Door de ijzlende en ademverdelgende lucht! {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans, Nederland! ziet ge aan de scheemrende kimmen Met stadig verwisslende neevlen bedekt, 't Nu rijzend' dan dalende morgenlicht glimmen! - In d' arm eener wijkende sluimring gewekt, Omscheen een flaauw lichtende glimp uw gemoedren, En blies, in de kwijnende harten der broedren, De heilige keerzucht naar 't Vaderland aan. 't Ontwakend geloof aan de deugden der vaadren Gaf 't werktuig der redding zijn veren en raadren. Reeds gloort onder de asch uw ontluikend bestaan! Geteisterd, en bij elke schrede overrompeld, Neêrstortend, en telkens gestremd in hun vaart, In naamlooze ellenden en wanhoop gedompeld, Verstrooid op de ontheisterde vlakten der aard - Bereiken, bij 't glimmen van nieuwe gevaren, De onlangs in hunn' waan onverwinbare scharen In 't eind Beresina's ontzettenden vloed. De ontmenschte! - Hij zag in de ontkluisterde golven En drijvende schotsen zijn strijdren bedolven, En d' ijsklomp ontladen in 't rookende bloed. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hier achterhaalt hem de dreigende toever; Maar 't dralend verschijnsel bemoedigd zijn waan. Hij glimplacht, en ziet aan den veiligen oever, Zijn vloekende en muitende bende vergaan. Ras zal hij de vreeslijke strafplaats verlaten; Na 't vlugten, d' oproerigen geest zijner staten Beteuglen; nog kan hij met schriklijke vaart En veerkracht d' inwendigen vijand verwinnen, Den bloedigen folterkrijg weder beginnen, Bloeddorstiger, grimmiger woeden op de aard! - Niets faalt er. - Zijn slaven voorkomen zijn wenken, En wringen de kluisters nog knellender toe. Zij brengen om strijd hunnen afgod geschenken En drijven de manschap met prikkel en roê. Elke opstand ontbindt zich in krachteloos heulen. - In Neêrland, vooral, overdrijven de beulen 't Bevel, dat het kroost aan hunne oudren ontscheurt. 't Word listig gevleid, overstemd; of, gebonden, Naar 't zielenverpestende krijgsschool gezonden, Of in de bedwelming ter slachtbank gesleurd. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Belemm'ring verplettende pogingen spannen Den boog. - Overal gelijktijdig versneld, Herscheppen zij 't oorlogsgevaarte, en bemannen De ontvolkerde rijen, en voeren ze in 't veld. - Vergeefs! - Heinde en veer, over bergen en dalen, Langs heiden en wouden, in hutten en zalen, Weêrgalmen de liedren der vrijheid in 't rond! - Beef, wreedaard! - Bij d' opstand der Vorsten en Volken, Verheffen zich zwaarden, en gasfels, en dolken: 't Vereenigt zich alles ten heiligen bond! - Tuig, Leipzich! - wat weêrstand verachtende woede, Wat veêrkracht verbrijzelende aanval vermag, Als wraak alle harten bezielt, en de roede Haar snerpende geesling versnelt, met den slag! Tuigt, Elster en Unstrut! - 't verbreken der banden, 't Verdelgen der slaven, 't geknars hunner tanden, Hun magtlooze gramschap en grijnzende spijt! Den moed hunner wanhoop, in 't hevigste blaken Geknot, en beschimpt bij het weder ontwaken, Den schrik des Tirans en zijn vlugt uit den strijd! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal de gesneuvelde duizenden tellen, In 't ziedendste barnen der krijgsdrift vernield? Wie 't bonte gewemel, dat smoorde in uw wellen, Of door den vertrapplenden hoefslag ontzield? Het overschot vlugt met het staal in de lenden. 't Nijgt alles ten afval; en waar zij zich wenden, Daar priemt hun de gillende wraakkreet het hart. Geen magt kan den opstand der volkren weêrhouden. Niet vreeslijker brullen in Afrika's wouden Bloedvordrende Leeuwen door Tijgers gesard! Mijn Vaderland! - hoort ge, bij 't momplen dier maren, Nog 't flaauw klinkend uur uwer redding niet slaan? - Gij hoort het. - Maar dringender zijn uw gevaren: Zij groeijen met 's dwingelands tegenspoed aan! Ginds naadren, met vlammenden bloeddorst in de oogen, De vliedende roovers, stuiptrekkend bewogen, Uw grenzen; hier nestelt zich ijlings hun magt, Op d' eigensten stond, in uw burgten en sterkten, Die eenmaal de woede uwer Alva's beperkten, En houdt in het hart uwer staten de wacht. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar meer, dan die kracht in het hart der gewesten, Weêrhoudt het verraad uw' ontvlammenden moed. Verkochte verspieders en gidsen verpesten Uw geestdrift. Gij hebt ze in uw' boezem gevoed. - Lafhartige slaven belemm'ren uw gangen; Zij houden den heiligen opstand gevangen; De mikkende trompen van 't schuilend geweld Bedreigen d' ontluikenden moed der gezwoornen, Omslingren de roozen der vrijheid met doornen, En houden de kiem in den bloesem gekneld. Maar eindlijk rijst in 't brandpunt der gevaren De lang verkropte smaad met eedlen trots, Gelijk een Zeegod uit de ontroerde baren, En rukt zich van den loggen bodem los. Schoon magtloos doet hij 's vijands moed versagen, En wacht zijn redding van 't vermetelst wagen, Schoon om hem heen de donder dreigt en dreunt. Hij peilt in 's vijands oog zijn doel en krachten, Bespiedt en stuurt zijn weiflende gedachten, Slechts door den moed in d' opstand ondersteund. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Falcken, Kempers, Stirums, Hoogendorpen, Bestierden d' overmoed met koel beleid; Maar de aanslag diep verholen, stout ontworpen, Verbindt hun namen aan de onsterflijkheid. Geen Vorst was 't middenpunt der vrijheidsvanen, Geen krijgshoofd kon u 't spoor der glorie banen, Geen vreemde bijstand vuurde uw' ijver aan; Nog waart ge alleen, ontbloot van hulp, Bataven! En zonder wapens, om uw regt te staven; Uw fierheid slechts bedroog der Franken waan. Uw opstandsleus, eendragtig aangeheven, En 't flonkrend goud van Neêrlands dageraad, Waar aan geen smet van d' ouden twist kon kleven, Verkondigt hen 't verrijzen van den staat. 't Verheerlijkt beeld van willem van oranje Dreigt, en herinnert hen 't vernederd Spanje; Hij toont zijn hartwond, die haar lippen sluit. Zij bloedde en schrijnde, twee doorworstelde eeuwen, In 't Heldenkweekend oord der Waterleeuwen. Zij is geheeld! - De schram schiet bliksems uit. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts ééne stem doet zich van rondom hooren; Één ademtogt bezielt het zevental; Niets is bekwaam den vreugdegalm te smoren, Noch 't klaatren van 't eenstemmig vreugdgeschal. - Die vreugde, in 't midden van 't gevaar - dat tarten Van de overmagt - dat glimm'ren aller harten - Die toon der kracht onthutst het deinzend Heer, Dat binnen sticht en gorkum zaamgedrongen, Zich overal bedreigd waant, en besprongen, En in zijn' schrik slechts denkt aan tegenweer. Zij dagen op, de fiere jukverbrekers, Ook schoon hen oorlogstuig en veldtros faalt; Een handvol ras gewapende onregtswrekers Heeft reeds gestreden - heeft gezegepraald! Dordt heeft zich tweemaal reeds aan 's vijands handen Ontworsteld; tweemaal zich aan de ijzren banden Ontscheurd; 't gewaagd den aanval af te slaan. Geen legers - maar alom verspreide krachten, Die, overal, den wenk ten afval wachten, Staan vaardig, elken schok te wederstaan. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zijn zoo veel vonken, die uit de asch verrezen, Zich om de brandstof klemm'ren, die ze trekt, Een lang bedwongen tintling is hun wezen, En vrijheid de edelste aâmtogt, die ze wekt; Eerst - spranklen, die zich glimmerend vergaderen, Dan - vlammetongen, die zich flikkrend naderen, En eindlijk uitslaan in een' fellen brand; Zie daar! d' ontembren vuurgloed, dien zij duchten! Het brandend woud, waaruit de Tijgers vlugten, En 't fonklend beeld van 't rijzend Vaderland! - Die heil'ge gloed omscheen uw vrijheidstanders! Die gloed, die 's Vijands overmagt weêrhield, Dit stadig klimmend vuur, ô Nederlanders! - Was 't wapen, dat zijn trotsheid heeft vernield. Gij trokt het zwaard; - de schede, weggeworpen, Lag, dus bewaakt, in open stad en dorpen; Geen sterkte schraagde uw' voet. - Vaak heeft alleen Uw vlag, ten trans der torens uitgestoken, Bij 't vrolijk volksgejuich uw' smaad gewroken, En wrocht ontzag, waar alles hooploos scheen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar woerden - Woerden! - Hemel trekt mijne oogen, In woede ontvlamd, van 't gruwzaam schouwspel af! - Maar, neen, ontsteek, blaas me aan, met uw vermogen Voer, Hekate! - voer hier uw wrekersstaf! - Hier, hier Bataven! dorst ge uw beulen naderen, Hier dorst ge u bij het rooversnest vergaderen, Ligtzinnig sluimren op des afgronds rand!.... 't Was roekloos, ja! - en meer dan onberaden Een onweêrswolk der zwartste gruweldaden Te lokken, arm aan hulp en onderstand! Wie rukken daar met bloedige banieren, Door drank verhit op 't sluimrend woerden aan? - Zijn 't strijders? - Neen! 't zijn loeijende offerstieren, Geboeft', bestemd om schandlijk te vergaan! Wat zich bezint, wil 't schendig stuk niet wagen; Men waagt hén slechts, voor wien geen roem kan dagen. Wat achterblijft is voor uw' moed beducht. - Zij weten 't niet, hoe weinig legerkrachten, Wat luttel tegenstand hen staat te wachten, 't Is noodweer, 't is het momtuig hunner vlugt. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gebroedsel nadert, woest en overmagtig, Bij 't morgenrood. - Wat waakt biedt tegenstand. Een handvol volks strijdt moedig en eendragtig, Zoo lang er kans en hoop is, hand aan hand. Maar wat kan dapperheid, wat wanhoop baten, Bij 't dubbeltal roofzuchtige onverlaten, Van wapens rijk voorzien en toegerust? Wat, Woerdens burgers, in den slaap gedompeld, Door 't helsch gespuis verrast en overrompeld, Van 't onheil, dat u aangrijpt, onbewust? Geen bloeddorst, in 't verbeestijkt hart ontstoken, Op roof, en moord, en vrouwenkracht verhit, Is immer zoo schrikbarend losgebroken, Met vlammend oog en fonkelend gebit. Geen moordtafreel, ontworpen door barbaren, Kan ooit den dag der gruwlen evenaren, Die, Woerden! - plotslings aanbrak uit den nacht; Maar snooder nog, dan de uitgestooten benden, En wreeder zijn de lafaards, die ze zenden, En 't duivlenbrein, dat de uitkomst overdacht. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was moedelooze wraak, door d' angst verwilderd. Zij, die ontwapend vlugtten, hebben 't rot, Dat heulend zamenschoolt, 't gevaar geschilderd. - Zij wanen zich vervolgd, belaagd, bespot. Wat ook verraders van uw zwakheid meldden, Of hun bespieders, die uw krijgers telden; De sagers hooren maar gelooven 't niet. Zij aarzlen, dralen, wanklen en bezinnen, En zoo ze één oogenblik den schrik verwinnen; Ontwapent hen uw galmend zegelied. - Dit aangehitst gebroedsel moest dan strekken Om d'aftogt van 't verbijsterd slavenheer Door gruweldaân aan 't heldenoog te onttrekken. 't Wil voor een wijl verschriklijk zijn; niets meer! - Maar nu ook klimt uw heilzon telkens sneller; Haar lang bewolkte stralen blikkren heller: Haar oog belonkt alrede 't middagpeil. - Uw Vorst verschijnt. - Maar 't schandjuk ligt verbroken. Gij hebt uw' smaad, reeds voor zijn komst gewroken, En schiept in 't hachlijkst tijdsgewricht uw heil. - {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo rijs dan Neêrlands Feniks! - uit uwe asschen Klapwiekend naar omhoog, en klief de lucht! - Uw pluimen zijn in heldenbloed gewasschen. Gij snelt naar schooner toekomst in uw vlugt! Bataaf en Belg, eerlang vereenigd, zullen De fluisterende Orakelstem vervullen, Wanneer de tweede Flips, die hen verslond, Ten laatste maal Europa zal doen beven, En voor een' oogwenk weêr ten troon geheven, Zijn magt verdelgd zal zien door 't schoon Verbond. Dit schoon verbond! - gij schiept het, Nederlanders! - U viel hij woedend aan met al zijn magt. Geheel Euroop' was, met uw vrijheidstanders, Met uw verjongd bestaan ten val gebragt. 't Viel u te beurt dien aanval af te keeren, Den dwingland van uw heilig erf te weren, Den zwaarsten schok des woestaards af te slaan, Den slagboom voor zijn brallend heer te sluiten, Hem, bogende op de zegepraal, te stuiten; En, waar hij 't hevigst woedde, pal te staan! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Moest, in den kring der volken, 't eerst U gelden! U, Neêrland, U! - Hier op één punt vergaârd, Verschijnt de bloem, de kracht der plunderhelden, Zoo vaak de geeselroê, de schrik der aard! - Tot Brussels kruisweg ritslend voortgedrongen, Met snelle en welgeraamde tijgerssprongen, Kromt reeds de klaauw zich om zijn prooi, en spant Met telkens groeijende overmagt zijn spieren; - Maar Nassau's heldenspruit heeft zijn banieren, Waar de aanval 't vreeslijkst hort en schokt geplant! Met helden, jeugdig, blozend, onervaren, Maar moedig, stout, en snel gevoerd ten strijd, Weêrstaat hij de afgeregtste legerscharen, Door krijg op krijg, aan dood en moord gewijd. De jongling, door natuur ten Vorst geschapen, Meer dan door 't toeval der geboorte, voert zijn knapen In 't veld van eer, en gaat ze moedig voor. Europa! - 't waren Belgen en Bataven, Die 't eerst' hun bloed voor u ten beste gaven! Zij stonden de eerste vuurproef rustig door. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vuurproef, die uw wanklend lot besliste!.... Zij waren naauwelijks vereenigd tot een volk; Bedekt verraad verdeelde 't nog; men twistte, En heimlijk wette 't bijgeloof zijn' dolk. - De schrik en vlugt verbreidt zich; maar de landaard Der Batten wijdt en klemt zich aan zijn' standaard, En zweert hem, in het hachlijkst tijdstip, trouw. De bodem gloeit en schijnt het heer te ontvonken, 't Staat onverwrikt als aan den grond geklonken, 't Legt d' eersten steen van Neêrlands staatsgebouw. Van toen af aan was uw bestaan geregeld, En de echt van Zuid- en Noorder Nederland Met beider bloed gewaarborgd, en verzegeld! Om beider schilden golft de oranje-band; De Schelde en Amstel dartlen in hun bedding; De Maas- en Waal- en Rijnstroom ademt: ‘redding!’ En Nassaus jeugdig bloed ontspringt de wond Op 't eigenste uur, met vreugd en smart te gader; Het ruischt, en zoekt, en peilt de levensader, Den dankbren boezem van den moedergrond. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heldenbloed bezielt den grond der Belgen, En stroomt van daar naar Bato's waatrig oord, 't Brengt in den bodem, die het zal verzwelgen, Een onverdeelden levenspolsslag voort. 't Voelt zich verjongd. En schoon nog vreemde smetten, En knagend gift den vrij'ren loop beletten, Nabuurge pestwalm in zijn' dampkring broeit; - Geen nood! - De waan der hart- en breinvervoerders Heeft uitgewoed! De land- en volkberoerders Zijn uit elkaâr gezweept, of uitgeroeid! Gij zijt gered! - neen, meer! - Gij zijt herboren: Voor 't eerst verschijnt gij in uw' vollen dag. 't Vernieuwd bestaan, U door het lot beschoren, Breekt door de korst, waaronder 't kiemend lag. - Van uit Bourgonjes worteltronk, dien de aarde Bedekt hield, en tot beter toekomst spaarde, Ontspruit ge op eens, met eigen kracht en glans. Gij ziet op eens uw achttiental gewesten Zich, in één starrenbeeld vereenigd, vesten, En lichten aan Europa's hemeltrans! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus naamt ge uw standpunt in de rij der Volken. Juich, Neêrland, juich! ontspan, verhef uw' geest! Uw dankbaar hoogtijdslied dring' door de wolken, Het hoogtijdslied van uw geboortefeest! Na zoo veel wee, na zoo veel strijd en botsing, Ziet ge eindlijk, in het uur van uw verlosing, De beide polen van uw grondgebied Elkaâr met vuur en zusterliefde omarmen! Zij voelen zich door d' eigen gloed verwarmen, En de omgeworpen scheidsmuur stort in 't niet. Triumf! - Gij hebt niet slechts den rang hernomen, Waar uit de tuimelgeest der eeuw u stiet; Uw redding, uw herschepping is volkomen: Gij zijt één volk; en waart het voormaals niet. Voltooi het geen gij luistrijk hebt begonnen! - Gij hebt, met glans, uw zelfbestaan herwonnen, Door eigen kracht de slavernij ontwricht; Haar knellend juk voor eeuwig afgezworen, Een Nederlander tot uw' Vorst verkoren, En op uw' vrijen grond zijn' troon gesticht! - {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De geest van Loyola in de negentiende eeuw. Ibuntobscuri sola sub nocte per umbram, Perque domos Ditis vacuas et inania regna. Wat trouwelooze hand poogt de afgeworpen keten, Met bloedig roest bevlekt, te slingren om 't geweten; En wijdt haar 't nachtgebloemt', dat ze om haar schakels vlecht? Werd dan de schandzuil, waar ze aan rinkelde, geslecht, En 't vloekgevaarte, welks herinn'ring 't hart doet ijzen, Gesloopt, om eenmaal uit zijn' bouwval te herrijzen? - Maar 'k zie het marteltuig, de stapels hout nog niet; Geen bloedraad dringt zich nog in 't opperste gebied; {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog is geen Priesterlist met Vorstenkracht vereenigd. ‘ô Neen, als troosteres, die 't knagend harte lenigt, De zielewonden heelt, 't geweten schraagt en schoort, Sluipt de inquisitie uit haar donkre schuilplaats voort. In naam herleeft ze, maar gelouterd van de smetten Eens vroegren Godsgerigts; zij geeft slechts liefdewetten; Waakt tegen dwalingen van 't hart; haar regterstoel Straft geen verbijstering van 't hoofd; een heil'ger doel Ontvonkt haar: ze ijvert slechts om 't misdrijf te bestrijden; 't Bederf der zeden, 't hard verkanderd wee der tijden Te keeren, waar zij 't kan. - Gelijk een zomerwolk, Die voor den fellen gloed der dagtoorts 't zwoegend volk Verkwikking schenkt, te zwak, om 't schijnsel te verdragen, Dat loodregt nederstraalt van Phebus zonnewagen - Beschermt zij 't voor de hette, en vangt zijn stralen op. Een' vruchtbren regen sprengt ze op 't aardrijk; drop bij drop Dringt tot de wortels door der wreedverschroeide planten; Een heilge balsemgeur stijgt op aan alle kanten, En waar zij eens haar toorts en bloedvlag heeft gezwaaid Prijkt thans de vredevaan, die van den kruistop waait.’ - {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou 't mooglijk zijn, dat ons die schoone taal misleidde, 't Bedrieglijk zoet, waarin men 't heimlijk gif bereidde, Ons lokken zou naar d'onmiskenbren strik; en ziet Ge, ô Vorsten! achter 't mom haar' snooden glimplach niet? Rondom uw troonen, spant ze al schreijende haar netten, Berekent reeds de plaats, waarop ge uw' voet zult zetten, En de angel schuilt in 't gras, waar langs ge uw schreden wendt. ô, Volken! Zoo gij eens den dwingland hebt miskend, Maar ook zijne almagt in het uur der wraak trotseerde, Hem uit zijn' zetel stortte, en in het stof verneerde; Miskent ook haar niet, die herlevend na zijn' val, Ondraaglijker dan hij deze aard beheerschen zal, Zoodra zij als voorheen, als schutsvrouw der tirannen, Haar helsche vierschaar in den naam der Godheid spannen En bliksems slingren zal naar 't brein, dat onversaagd Zich buiten d'omtrek van 't erkende stelsel waagt. - Nog streelt ze, en vleit, en tast omzigtig om zich henen, Zoekt zwakke Vorsten om haar' standaard te vereenen, Zaait onder 't angstig graauw vertwijfeling en schrik; Maar wacht, voor 't geen ze ontwierp, het gunstig oogenblik. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Een half verlichte stoet, weleer der Priesterscharen En Vorsten schrik, staan thans bij 't klimmen hunner jaren Als boetelingen om den Outertolk geschaard, Die hen het strafgerigt eens wreevlen Gods verklaart. Eens dweepend met den naam van vrijheid, licht en rede, Trekt thans een tegenkracht ze in d'afval met zich mede. Ze vindt ze in iedren stand, wier tranen van berouw De onfeilbre teekens zijn van ongeveinsde trouw; En waar ze de oogen wendt, daar vloeit haar allerwegen Een prevelende hoop van bedevaarders tegen. Elke eerdienst volgt haar na, zoo veel 't zijn leer vermag. Der schuldbelijdren tal, groeit aan; en, met den dag, Verbreidt zich, onder 't schild der oude leerbewakers De domme, of huichelende kring der lichtverzakers. Wie 't meest' de wijsbegeerte, en 't licht der eeuw vervloekt, D' onwankelbaren moed, die weêrstand biedt, verkloekt, Zich-zelv' het diepst verlaagt, en afzweert, wat te voren Hem heilig was, maar eer het rijpte ging verloren; Die waar de stroom hem voert door strafbre hoop of vrees, Zich schaamtloos neêrwerpt voor elk' afgod, die verrees; - Verdient, wat rijze of vall', wat lukken moge of falen, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter schraging van haar' troon in d'eersten rang te pralen. De menigte, gedoemd om beurtlings nacht en dag, Het misdrijf en de deugd te naadren met ontzag, Elk' aangeheven kreet in 't zwerk te doen weêrgalmen, Bij elk Hosanna-lied den grond met loof en palmen Te dekken - volgt hunn' wenk werktuiglijk op, en ziet Den afgrond, die zich voor haar voeten opent, niet. Maar die gewaardigd zijn, d'onmisbren loop der tijden En de uitkomst na te gaan van 't roekloos lichtbestrijden, Die 't weten, dat de naauw vervlogen gruwelnacht Hun pogingen verbeidt; maar in veel sneller dragt Dan voormaals voortgestuwd - hen die de ramp beseffen, Die 't menschdom, dus bestuurd, met dubble kracht zal treffen; En 't geen zich dreigend aan hun oog vertoont, weêrstaan; - Hen - klaagt de menschheid eens als heiligschenners aan! Wat waant ge onzinnigen? - Door de oude tooverzangen, Op nieuwe wijs gestemd, 't weêrstandeloos verlangen Van 't hier en overal ontluikend nageslacht In slaap te wiegen? - Waant ge Alcides mannekracht Te temmen; dien ge als knaap zijn knods niet wist te ontwringen; En d' opgeschoten stam in de aard te rug te dringen, Die, in zijn' eersten groei, die poging wederstond? - {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen gruwbre zielendwang met heerschzucht in 't verbond Zal, hoe vereenigd ook, 't gewrocht der eeuwen sloopen. Van alle zijden dringt de bloesem 't knopjen open En brengt de nieuwe vrucht, bij 't koestrend zonnelicht, Waar ge ook uwe oogen weidt, volvrolijk voor 't gezigt. De loosste Staatskunst, hoe volleerd in 't zamenvlechten, Poogt vruchteloos 't verdorde aan 't groene vast te hechten, En 't een door 't andere te houden in bedwang. Hoe kunstig zaamgekleefd; het snelt zijn ondergang Des te eerder te gemoet. - Ga, poog natuur te stremmen, Haar eeuw'ge scheppingskracht in d'arm des doods te klemmen, En wederstaat haar, als ze in eigen drift ontgloeid, Aan d'ouden Chaos haar verjongd bestaan ontboeit! - Veel min vermoogt ge als, in een' vuurstroom van gedachten, De hoogere Natuur de ontzigtbre zielekrachten, Naar 't zelfde doel gelokt, en over de aard verspreid, Met d'onweêrstaanbren wenk eens Gods, ter heerbaan leidt. - Gij kunt - ô ja! gij kunt, door heimelijke lagen, De ontzigtbre heermagt hiér verstrooijen, dáár vertragen, Haar veerkracht om u heen verlammen; in uw' waan, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Josua de zon gebieden, stil te staan; [Hij deed het, dien de vloek van 't nageslacht zal volgen!] Maar als die stroom getergd, door tegenweêr verbolgen, En door die stremming slechts verbitterd, eenmaal weêr Na de eb, met dubblen vloed, gelijk een barnend meer De weringen vernielt, of, feller dan te voren, Door onderaardsche wel en grondkolk heen komt boren; Als 't licht in vuur verkeert, de deugd misdadig wordt, De geest der eeuw, getergd, in vlammen nederstort, En wat ontvlambaar is, door d'eigen gloed ontstoken, Als Etna's over 't vlak der aarde heen doet rooken; Waar meê dan zult ge de uitgelokte ramp weêrstaan? Wijst u geen teeken de onvermijdlijke uitkomst aan? Ging 't uitgestane wee dan reeds voor de aard verloren? Het oogenblikkelijk belang doet zich wel hooren; Maar wat, nog schuilende, als een late nadragt rijpt, En waar 't zich los gevoelt, rondom zich henengrijpt, Trekt de aandacht naauw van hen die Vorst en Volken leiden. Zij droomen, dat een muur de toekomst af zal scheiden, Van 't geen zich aan het pas verleedne zamensluit. - ‘'t Brak af; en eensslags werd het in zijn' loop gestuit.’ - {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe? - De onvoltooide daad, nog zwaar van kracht en leven, Nog door een' zelfden wil, naar 't eigen doel gedreven, Het erfdeel reeds van een volwassen jonglingschap, Waar naar 't gevormd werd, en geleid van trap tot trap - Die daad, in vollen bloei, zou, plotslings afgesneden, Gelijk een morgendroom vervlogen zijn? - Zou 't heden, Waar ge alles voorbereid, in een gevlochten ziet, Als met een' tooverslag verdwijnen in het niet? - Nog te elken stond ontvangt de voortgezette werking, Zoo verre uw oog slechts reikt, meer leiding, meer versterking; Wat voormaals lag verstrooid, slechts hier en daar geplant, Is thans gekoppeld in het kennelijkst verband; 't Vertoont zich als een woud, waar eens een dorre heide, Door kunst onvruchtbaar, 't eene volk van 't ander scheidde; Vreemd aan elkander, en in kudden afgedeeld. 't Verheft zijn blaadrendos, het vrolijk boschkoor kweelt; En de onverdelgbre geest, die eeuw'gen wasdom ademt, En zomerwarmte en lucht door tak en blaadren wademt, Zweeft, door geen grenzen in zijn vordering gestoord, Van volk tot volk langs elke rigting rustig voort. - Die Genius des tijds, waarop de vaadren staarden, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Die duizend moeders, in één dragt vereenigd, baarden, Is voor het scherpziend oog, dat volk, en land, en staat, Vrij van den blinddoek des vooroordeels, gadeslaat, In al zijn deelen reeds ontwikkeld, vol van sappen; Gevoed door 't eêlste zog en 't merg der wetenschappen, Zich-zelf bewust, en, door 't gevoel van zijn bestaan Bemoedigd, om in 't zwerk zijn vleugels uit te slaan, Gereed om wat zijn vaart belemmert om te stooten. - Hij vindt op troonen en in stulpen bondgenooten; En 't menschdom, aan wat stand of werkkring vastgesnoerd, Voelt zich werktuiglijk, door dien aandrang meêgevoerd. - Dit alles - zou dan door een pijl in 't hart getroffen, Van uit dien hoogen stand ter aarde nederplossen; En 't eeuwenpaar, dat zoo veel wondren heeft gebaard, In ijdle flikkering verloren zijn voor de aard'? - Europa's jongste schok door noodweer afgedwongen, Door algemeen gevoel van haat en wraak gedrongen, Bond in zijn zwaaikracht, al te plotselings verrast, Al 't onvereenigbre aan zijn snelle wentling vast. - 't Licht en de duisternis - de slavernij en vrijheid, Bijéén geworpen in een rakende nabijheid, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn, door een zelfde ramp in 't hachlijkste uur bezocht, Als tweelingzusters aan elkanders lot verknocht! - Bedriegelijk Verbond, ter kwader uur gesloten! Rampzalig als de bron, waar uit het is gesproten! Die bron was wanhoop in het toppunt der ellend', De jammerkreet van vriend en vijand - onbekend, Vreemd, en nog nooit vermoed bij de eeuwen die vervlogen! Wat uitslag dringt zich thans in vuurgloed voor onze oogen? Wij zien 't verdeelde aaneen gekluisterd, onvermengd; Het dorre en groene door tweeslachtig vuur verzengd, Het middenstandige, niet wetend wat te kiezen, Zich, voor een korte wijl, als in elkaâr verliezen! Geen haat, hoe scherp gevlijmd, geen vijandschap, hoe groot, Die niet gedoofd werd in den algemeenen nood. - Europa scheen zich aan een' enklen pligt te wijden; Één vijand was er slechts, door allen te bestrijden. - Hij werd verwonnen. - Maar wie heeft gezegevierd? Wat held of Godmensch heeft, dien bajertkrijg bestierd? Wie sprak er 't woord ‘Het worde!’ - en deed de ontboeide driften, Na 't enden van den strijd der elementen schiften? Wie gaf 't verjongd gelaat der aarde een' nieuwen glans? - {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Of was 't een bloot geval, een onverwachte kans, Een wondre zamenloop van wisselvalligheden? Is 't geen vooraf ging bij den wortel afgesneden, En als verouderd der vernietiging gewijd? Verwelkte 't, viel het af? - En is er, na den strijd Die d'Aartsgeweldnaar gold, niets anders te verrigten Dan 't oud vooroordeel weêr een heiligdom te stichten? - Vest zich het stamregt van geboren slaaf en Heer, Der Vorsten, en der vrije volkren vijand, weêr, Om, zoo 't nog mooglijk waar', de vaart der eeuw te stremmen? Zal 't suffend bijgeloof daar toe de zielen stemmen? Wordt beider magt, hereend, de klaauw die overal De teugels van 't gespan vrijmagtig voeren zal? - Is daarom de onverlaat, door de aard, helaas! bewonderd, Door waan verblind, van uit zijn hoogte neêrgedonderd, En tweemaal als een roê voor de afgeteisterde aard, Maar meer nog als een schild dier dwinglandij gespaard? Moet hij het schrikbeeld zijn, waarvoor de volken beven, Om hen te zekerder van allen kant te omgeven? 't Meduza's hoofd, dat al wat nadert rugwaards drijft, En op wiens aanblik 't bloed in de aderen verstijft? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij, om de schande van zijn aanzijn te volmaken, Bestemd om d'ingang van het Nachtrijk te bewaken, Gelijk een Cerberus geklonken aan zijn rots; Of levende in zijn' dood de bliksem zijn des Gods, Die 't donker schimmendal naar strafbevelen regelt, In stilte ontworpen, en in diepst geheim verzegeld? - Zie ginds dien laffen stoet! die voor wat zon er daagt In 't voetstof nederbukt; die elken Afgod draagt Op veile schouders; doch door 's onspoeds pijl getroffen, Zoo dra het kansrad keert, hem weêr doen nederploffen! Zij reeglen 't lot der aard, door 't vuigst belang gespoord; En 't nachtrijk dringt alom met klimmende aandrift voort. De dweepzucht met een troep gekochte huichelaren, En 't loom gebroedsel, dat bij Tempels en Altaren Een vadzig leven, half meêwustig voorwaards sleurt, Ontrusten 't graauw, dat in de diepste ellenden treurt; Dat nu, door 't schaatrend lied der vrijheid opgewonden, Dan weêr aan slaafschen vroon- en outerdienst gebonden, Maar altijd aan het juk der domheid vastgekneld, Als bolwerk van 't vereend gevaarte wordt hersteld! - {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit waant ge onzinnigen, bij 't schenden uwer pligten? Maar - 't Rijk der Waarheid zal voor 't Fabelrijk niet zwichten. Dat listig goochelspel, hoe kunstig opgetooid, En schaamtloos voortgespeeld, verdringt de handling nooit, Die in 't geschiedboek zich met onverdelgbre trekken, En vlammend schrift aan 't laatre nakroost zal ontdekken! Waar 't zelfbelang haar niet verloochent, dringt zij door; Zij klinkt den Vorsten en den Volken luid in 't oor; En waar ze een' oogwenk schijnt te sluimren of te zwijmen, Gesust door 't wiegelied van valsche tooverrijmen, Of zich een wijl verpoost; hervindt ze ras den draad En 't afgebakend spoor der afgebroken daad. - Het wester halfrond waakt, wanneer aan de oosterkusten De hoogere natuur der menschheid schijnt te rusten, En moede en afgemat van worstelstrijd op strijd, Half domm'lend de oogen wendt naar d'afgeloopen tijd. - Wel hem, die 't wezen van den schijn weet te onderscheiden! Geen valsche ontknooping zal zijn vorschend oog misleiden; Hij ziet, schoon 't schuddoek viel voor 't hoog en laag gemeen, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vervolg der handling door 't gevallen grensscherm heen! Maar wee hem! - Zoo hij, 't gaas doorblikkend', met die kennis Gewapend, zich vergrijpt in de eigen heiligschennis, En deel neemt in 't verbond en heimelijk verraad, Waarvan der drijvren brein ontijdig zwanger gaat! - 't Gelukk' haar voor een wijl, in schijn, te zegepralen, Die we uit het rookend puin het hoofd zien boven halen! De vlammende Chimeer' herrijze! - Maar eerlang Treft haar een zekerder gevreesder ondergang, Al wilde een Orpheûs haar op de aard te rug doen keeren! Hier helpt geen reuzenkracht, om 't onheil af te weren Dat de aarde dreigt, wanneer 't zieldwingende geweld Op 't wanklend voetstuk van zijn' bouwval wordt hersteld! - Ga! poog met zaamgepreste en gloênde zwaveldampen Den zuivren ethergloed des Hemels te bekampen; Hij tintelt er door heen, en wordt een donderwolk. Herstel de grenzen weêr, en zonder' volk van volk En staat van staat, om d' een' door d'ander' te bedwingen! Voer alles weêr te rug in de oude wentelkringen! Regeer door tweespalt, stook, door fijngesponnen list, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier 't driest vooroordeel aan, en daar den broedertwist; Grijp al de teugels, die den geest bedwingen, zamen, En vorm er kluisters van met oude of nieuwe namen; Zweer spookgestalten uit des afgronds boezem op; Verniel, waar 't veilig kan geschieden, elken knop En de overal geworpen zaden der verlichting; Herbouw ter sluik, en met beleid, elke oude stichting, Waar 't ligchaam of de ziel gevormd word' voor 't gespan; En vier dus de uitvaart van d' ontzeteld' Aartstiran! - Doe, wat hij niet vermogt, hernieuw de heil'ge krijgen, En doe de duizendtong der vrije drukpers zwijgen, Wanneer zij de aandacht naar der Vorsten dwaling trekt, Of 't geen er wordt beraamd al te onbedacht ontdekt! Poog 't menschdom als voorheen in weiden te verdeelen, Zijn' heil'gen lendenband en gordel hem te ontstelen; Verwijder rang en stand vijandlijk van elkaâr! Verdelg den Isisdienst, en haar gewijd altaar, Waarom de volkeren vereenigd nederknielen! Schep loyola's, om 't rif dat wegrot te bezielen, Eer 't niets aan 't oog vertoon' dan 't afgeknaagd geraamt' Van 't donkerst' bijgeloof! - Doe meer; dring ze onbeschaamd Uw' Vorst ten biechtvaâr op! - Laat hen de schikgodinnen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergifte hemden voor Alcides kroost doen spinnen! Verlief hen in den Staat en Kerk tot d' eersten stand; Waag Vorst en Volken aan een' tweeden gruwelbrand; Verdring wat moed gevoelt zich tot u op te heffen! - Gelei den bliksem, die 't onbuigzaam hoofd moet treffen; Ontneem hem naam, en lof, en invloed, en gezag, En stel zijn fierheid in den hatelijksten dag! - Zijn 't Vorsten, die, gelijk de Cyrus van het Noorden, Door eigen waarde ontgloeid, zich aan uw tooverkoorden Ontrukken? - Werp uw web dan om den jongling heen, Die straks, na 's Wijsgeers dood, zijn' zetel zal bekleên? Zijn 't Sully's, die gij van hun Vorsten niet kunt scheiden, En door geen hofkabaal verbijstren of misleiden; Die van het snoodst' geboefte omringd, onwrikbaar staan, En 't kronklend slangenbroed scherpzigtig gadeslaan? - Neem dan uw toevlugt, in dien nood, tot lager kringen! Daar zijn er ook, volleerd in 't schuiflend wervelwringen, Wien alle middelen door alle standen heen, Naar alle rigtingen gestuwd ten dienst staan; geen Die ze ooit versmaadden, hoe verneedrende en gruwelijk! Geen wandaad, in het oog van 't misdrijf zelfs afschuwelijk, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ze in den naam huns Gods niet heiligden, wanneer 't Hunn' aanhang steun verschafte; of aanzien, magt en eer Aan 't helsche weeffel gaf, dat ze over de aarde spanden! - Zijn 't volkverlichters, die uw' Baal geen' wierook branden, Die onverzettelijk uw' invloed wederstaan; Maak ze overal verdacht, en klaag ze als muiters aan! Verstrooi ze, op dat eerlang in naam van wet en orde 't Log middeneeuwsch gevaarte op nieuw gevestigd worde! Verbrijzel overal en met vereende magt Die wonderladder van het menschelijk geslacht, Die steeds van eeuw tot eeuw opstijgend door de wolken En nevelen des tijds, de voetsteun was der tolken Van 't slaâg meer glorend onverdoof baar redelicht; En bindt wat opwaards ziet den blinddoek voor 't gezigt! Doe elke poging waar ze voortkiemt streng bewaken! - En kunt ge, op eens, natuur haar werking niet doen staken; Niet openlijk den geest verplettren in zijn vaart; Moet veel van 't geen gij wilt verdelgen, zijn gespaard, Ja moet gij 't, ondanks u, in schijn nog hulp verleenen; Is 't gunstig oogenblik, misschien, nog niet verschenen, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop gij 't listig mom durft werpen van 't gelaat, En voelt gij nog te veel wat arm uw magt weêrstaat? - Geef toe dan, vlei, verlam en ondermijn de krachten, Die nog niet omgezwenkt uw pogingen verachten! Leid ze af, gelijk een' stroom in beddingen verdeeld; En hoop van 't wordende geslacht een zwakker teelt! Verpest de moederbron van kunst en wetenschappen; Maar tracht vooral den drang der denkkracht te verslappen, Die, waar zij naar den grond van Wet en Godsdienst vraagt, Zich stout in 't heiligdom der hoogre menschheid waagt; En, daar, 't verjaard gebouw van waan en dwaling sloopend, Een al te hel verschiet voor 't oog der Volkren opent! - Beproef dit wonderwerk, beproef het tot uw straf, Verhaast het, zoo gij kunt, en delf uw eigen graf! - En gij, beheerschers van het wentlend rond der aarde, Kent 't bont gewemel, dat zich om uw troonen schaarde! Verheft U tot den stand, waartoe U 't noodlot riep; Wendt af uwe oogen van den tijdkring, die verliep; Maar volgt het voetspoor, dat een vroegere eeuw U baande! - {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij viel in 't stof, die d' eisch der menschheid wederstaande, De moeder, die hem baarde, in 't krimpend harte stiet. Hij viel, die 't geen hij zwoer te vestigen, verriedt. 't Hing van hem af, een schooner orde op aard te stichten, En de eeuw de rede voor het menschdom te doen lichten. Nooit had een Vorst, als hij, in zulk een' vasten stand, Het noodlot en het heil der wereld in zijn hand! Thans wacht het de aard van U, na de uitgestane ellenden, Wat hij te snood verried te redden, te volenden! Almagtig, zoo ge op 't spoor der eeuwen voorwaards gaat, Diep onvermogend, zoo gij d' eisch der eeuw versmaadt. Laat 's grooten Fredriks geest, en josefs edel pogen, Uw' moed bij elken tred bestralen uit den hoogen! - Voert al de Volkren van Europe in 't heilig bond; Verbreek de keten, die ze vastsloot aan den grond! - Geen krijg behoeft ge om hen dit heil te doen genieten; Vertraagt, vertraagt het niet door nutloos bloedvergieten! Vergeefs is 't legers tegen legers aangekant, Ter staving van 't geweld. - Een onverbreekbre band Wringt als een gordel zich om 't wereldrond te zamen; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Klemt Vorsten, Volkeren, geslachten, talen, namen, Hoe meer men 't keeren wil, te hechter aan elkaâr. Een Godsstem roept door 't zwerk: ‘'t Beslissingsuur is daar!’ - Het hoog gestemd gevoel van duizende belangen, Maar in één punt vereend, doortintelt alle rangen. De scherpste volkshaat zwijgt, daar de algemeene wil Als in één' ademtogt zich uit - eerbiedig stil. U voegt het, dezen wil te regelen, te leiden, Naar alle rigtingen hem doortogt te bereiden, Te zorgen, dat zijn stroom langs vruchtbare oevers spoed', En in zijn kronkeling geen tegenstand ontmoet'. 't Voegt U, als Vaders van verwante huisgezinnen, Haar' zusterlijken Staat op aard te doen beginnen Dit wilt ge in 't vorstelijk verdrag, dat in den geest Van Palestina's Wijze ontworpen is geweest. En moet het oorlogsvuur nog over 't aardrijk woeden Dempt dan in d' eigen geest de bron der tegenspoeden; Vernietigt 't overschot der zielenslavernij, Getrouw aan uw gelofte, en maakt het menschdom vrij! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig Nederland, ter goeder uur herboren! Juicht in den heilstaat, u door 't gunstig lot beschoren! Geen geestelijke magt hecht zijlings aan den troon. Uw Volk en Vorst is vrij. De schaduw zijner kroon Kan nooit den zielendwang ten veil'ge schuilplaats strekken; De purpre mantelslip geen heerschend outer dekken. Geen listig kerkvoogd of gewaande Hemeltolk, Geen Heerenerfregt, dat zich tusschen Vorst en Volk Ten middlaar opdringt, kan hier ooit een scheidsmuur stichten. Vrij kunt ge uwe oogen naar een beetre toekomst rigten; En 't jeugdig Vorstlijk kroost, waar aan ge uw hulde biedt, Rukt voort met de eeuw, en kent het oud vooroordeel niet. 1817. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantate, bij het openbaar examen der kweekelingen aan het instituut tot onderwijs van blinden, Gehouden te Amsterdam, den 12den maart 1817, in de Remonstrantsch-gereformeerde kerk. aanvangskoorvanblinde kinderen. Fonklend leven der Natuur, Bron van zuiver licht en vuur! Daal van uit uw Hemelkringen, In het oord der stervelingen Op ons neder in dit uur! Ongeziene! schoon geen licht, Schoon geen dagtoorts ons gezigt Kan verheldren door haar stralen; 't Is geen nacht, waarin wij dwalen, 't Is geen nacht in ons gesticht. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} solo. Nacht, uw duisternis verdween Voor het licht, dat ons omscheen! 't Straalt bij 't vrolijk aadrenkloppen, Door bezielde vingrentoppen, Naar de opmerkende aandacht heen. Ja, door leering voorbereid, Door 't gevoel en 't oor geleid, Zien wij, wat nooit zienden zagen, Tintlend, suisend, ritslend dagen, Om ons wezen heen verspreid. duo. Wat Natuur ons missen doet, Heeft zij mildelijk vergoed: Ging het oogenlicht verloren; 't Fijner voelen, 't scherper hooren Heeft der blinden leed verzoet. koor. Fonklend leven der Natuur, Bron van zuiver licht en vuur! Daal van uit uw Hemelkringen, In het oord der stervelingen Op ons neder in dit uur! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschenzang, na het examen in het lezen, rekenen, de aardrijkskunde, enz. solo. Geleidt ons, Gidsen onzer jeugd, Met telkens meer versnelde stappen, Langs 't altijd bloeijend pad der nutte wetenschappen, Naar 't oord der wijsheid en der deugd! Gij hebt ons aan 't gezellig leven En aan de maatschappij hergeven; Ons voor haar heilrijk doel bezield, Door nutvermeerdrend tijdbesteden, Door vlijt, vernuft en kiesche zeden. - Triomf! - ras is de strijd volstreden: De slagboom viel die ons weêrhield. Onder het knoopen, vlechten, breijen letterzetten en andere handwerken der kweekelingen. koor, met afwisselende stemmen. Verzel ons, ô Toonkunst, bij 't knoopen en hechten, Bij 't handwerk van koster, bij 't strikken en vlechten, En schenk ons bij d' arbeid de vreugde ten loon! Uw rollend bewegen en tokkelend trillen, Verheft het gevoel bij het zwaaijen en drillen: Gij regelt de handling, door maatslag en toon. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotzang. Neemt, menschenvrienden, neemt het lied, Het kunstloos feestlied aan, Dat U ons dankbaar harte biedt, En blijft ons toegedaan! Uw bijzijn schonk ons moed en kracht, Verheffing aan den geest, Een heldren dag aan onzen nacht, En luister aan dit Feest! We ontwaarden, in dit heilig koor, De stem der broedermin; (*) Zij fluisterde ons ontvonkt gehoor Dees stille heilbede in: - ‘De magt die uit het duister, licht Uit wanorde, orde schiep, Zitt' lichtend voor in elk gesticht, Dat zij te voorschijn riep! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! eenmaal dringze in elk gesticht, Ten vollen middag door! Schenke elken blinde, als ons, 't gezigt, En wijz' hun 't regte spoor! Dat overal de blinddoek vall', En 't licht in de oogen straal'; Op 't hoog gebergte, in 't needrig dal, In kluis, in hut, en zaal!’ Uw invloed, luisterrijke schaar! - Is ons tot troost geweest. ô Schenk, hoe vaak het ook verjaar', Uw bijzijn aan dit feest! Neemt, Menschenvrienden, neemt ons lied, Ons kunstloos danklied aan! Gaat thans; maar, ô! vergeet ons niet, En blijft ons toegedaan! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestzang bij de inwijding van het nieuwe spreekgestoelte, En de nieuwe vergaderplaats des letteroefenenden genootschaps, onder de zinspreuk: Tot nut en beschaving. Den 20sten van grasmaand, 1816. Is 't waar; stemt Maimons geest en 't hart van Mendelssohn, Als in een' ademtogt vereenigd, hier den toon Van 't lied dat heinde en veer de roepstem is der Volken? En klinkt die Godsstem, lang verloren in het zwerk, Te lang verdoofd, en wreed gehoond in Staat en Kerk, Ook hier, vergeefs belaagd door huichlende outertolken? Viel hier de scheidsmuur ook, die, schoon verstand en pligt Met onweêrstaanbre kracht naar 't zelfde lichtspoor leiden, De broederharten van elkander hield gescheiden? - Viel hier der menschheid ook de blinddoek van 't gezigt? {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Draagt, op het wijdingsfeest van deez' verruimden Tempel, Het outer, waar op 't hoofd zijn offergaven brengt, En 't hart, aan deugd verpand, geen zwijmelwierook mengt Van 't rijzend licht der eeuw den onmiskenbren stempel? - ô Ja! - dit beeld van God, door slavendienst miskend, Maar 't vrijgeboren hart weldadig ingeprent, Daagt hier niet zachten glans en maagdlijk licht, in 't Oosten. 'k Bedrieg mij niet: mijn hart erkent uw edel doel; Het grijpt eenstemmig mede in 't hooggestemd gevoel, En juicht bij elken straal, die 't menschdom komt vertroosten. Al wie zijn zoonschap voelt verwerpt het slavenkleed, En komt met vrijen tred het doel der Godheid nader, En noemt den namenloozen geest der menschen Vader, En zweert hem bij 't altaar den heil'gen broedereed. - De hoogste vrijheid is zijn wezen; pligt en kennis Zijn stem, die tot ons spreekt. Hij zetelt in 't gemoed; Zijn liefde koestert als een lentezonnegloed, En broederhaat is in zijne oogen heiligschennis. De zinnelooze haat vormt slaaf en dwingeland; Door haat knelt huichlarij de domheid in den band: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schiep een Godendom, waar voor de bloodaards beven, En gaf het Afgodsbeeld, dat op d'Olympus huist, Om 't even in wat tooi, den bliksem in de vuist, En heerscht door dood en vrees, in plaats van liefde en leven. Van waar die twisten over namen, zonder tal? Die strijd van blinden over 't licht, terwijl zij 't vloeken? Die waanzin, om de wet van 't zedelijk Heelal In 't ijdel schimmenrijk, niet in zich-zelv', te zoeken? - De broederhaat, alleen, schonk voedsel aan dien twist, Verdeelde 't huisgezin, door snood geweld of list En bragt de deugd ten val, toen hij haar vaart versnelde; Of strooide, waar zij stout dien aandrang mogt weêrstaan, Verwoestend distelzaad, bij 't langzaam rijpend graan, En drong den geest te rug, die 't komend Godsrijk spelde. Het edelst' pogen werd misdadig; 't heiligst doel, Door huichlaars voortgezweept, een gruwel: 't werd vertreden, Vertrappeld met den voet; wreedaardig afgestreden, Onkenbaar aan zich-zelf in 't overstemd gevoel. - Wel U, ô Vriendenkring, wanneer 't u mag gelukken, Het spoor der Mendelssohns met vasten voet te drukken, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} En te oogsten wat het lot nog spaarde in den strijd! Wel ons! - wanneer wij, door het leed geleerd, de korlen Die, na den vloed, uit de overstroomde voren borlen, Bijeen verzamelen voor schooner lentetijd! Wijdt, in die stemming, 't nieuw verblijf, waarin uw stichting Zich moedig in de rij van hare zustren schaart. In uw beschaving kiemt een hoogere verlichting. Uw nut worde Amstels heil, en de Amstel 't heil der aard! - Hier staan we op heil'gen grond, hier heeft de markt der volken, Nog sluimrend en bijna bewustloos van haar daad, Den eersten steen gelegd, waarop de handelstaat Zich vestigde op de aan 't meer ontweldigde afgrondskolken. Hier zweeg gewetensdwang - zoo veel 't haar werd vergond Te zwijgen; hier verrees een Godheid, die zich huldde In neevlen, die van 't IJ den needrig' omvang vulde; Hier sloot de nijverheid met vrijheid 't schoonst verbond. De Volkren zagen 't niet. - Wat voorbeeld, Feestgenooten! Wat kenn'lijk voorbeeld gaf U de Amstel, gaf U 't IJ? Wat spoorslag voor uw stout ontloken maatschappij! {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat voorgevoel van wat door 't noodlot werd besloten! Gij traadt in 't licht; en ook uw zustren zagen 't niet. Voor 't oog naauw merkbaar, en verscholen onder 't riet, Riep u de vrijheidszucht, nog onder 't juk, te voorschijn. - Sinds wiestge. - In 't bloesemkleed, dat uw bestaan omgeeft, Vertoont zich van de vrucht, die fier in 't knopje leefst En achter 't loover zwelt, de tintelende doorschijn. Gaat voort! - en de Amstel zie welhaast uit uw Gesticht, Aan 't edelste oogmerk der beschaving, en het licht Der broederleer gewijd - nog grootscher Koor verrijzen; Waar geen vooroordeel langs de tempelwanden zweeft, Geen bijgeloof het doel der wetenschap weêrslreeft, Geen eerdienst 't wezen hoont, dat Aarde en Hemel prijzen; Waar mensch te zijn, gelijk hem 't grondbeeld ons vertoont, En 't kenn'lijk Ideaal, dat in onz' aanleg woont, De maatstaf is, waarnaar zijn deugd wordt afgemeten; Waar slechts de dweepzucht en het misdrijf wordt geweerd; En de onbevlekte geest, die 't zedenrijk regeert, De onafgedwongen hulde ontvangt van 't vrij geweten. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene uit het hart opwellende gedachte, na het huwelijk van Z.E. A.R. Falck, Toen sekretaris van staat. Geen rijkgepluimde en blinkende helmetten, Geen bardenstoet, in statelijken gang; Geen luid geschal van Pauken en Trompetten Verkondde uw' echt met trotschen jubelzang. De juichstem zweeg; - of, waar zij zich deed hooren, Was ze een harmonica in klank gelijk; Een halfgesmoorde toon trof hart en ooren. 't Was 't feest eens heil'gen rustdags in het Rijk. Zoo stil beurde eens uit gladgekemde baren, Met teedre leênontzwachtling, voor het oog Der schuwe en niets vermoênde wandelaren, Zich Aphrodite aan Paphos strand omhoog. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog was haar flaauw ontwakend oog geloken, Haar Goddelijke leest met wier omschorst, De eerste ademtogt beklemd en afgebroken. De gouden haarlok kleefde aan hals en borst. Ter halver lijv' met sneeuwwit schuim omtogen, Maar hoofd en arm verheffende in de lucht, Scheen ze een Najade, die, door leed bewogen, Het Rijk van Amphitrite op 't strand omvlugt. - Haast zal haar invloed oord met oord vereenen, En volk aan volk gehuwd ten rei doen gaan, En stam bij stam verzameld om zich henen, In 't fonkelend gareel der liefde slaan. Zóó worde uw echt eens de echt, die 't Zuid'en Noorden, Van lieverleê naar Hymens outer voert, En Neêrlands vrije aan 't juk ontweldigde oorden Aan Cytherea's gordel zamensnoert! - Nog zwaait langs Schelde en Rijn- en Amstelszoomen, Een twistharpij haar pektoorts in het rond; Begrimt, waar Zeelands kille middenstroomen 't Oude erf verdeelden, 't heiligst' Zustrenbond; {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Blaast wreevlig hette en koû ter wederzijden, Voert, waar zij 't kan, den twist ten hoogsten top, En vloekt, om wat haar foltert te bestrijden, Taal- kerk- en staatsverschil ten aanval op. Uw echtverbinding word' de leus en 't teeken Van 't heilig snoer, dat de achttien pijlen bindt, De onzigtbre barnsteenkracht die, onbezweken, Het middlend punt der beide polen vindt. Urania, de Godlijke albehoedster, Die aard en hemel aan elkander boeit, Omstrale uw koets, gelijk ze, als levensvoedster, Met liefdekweekend vuur 't Heelal doorgloeit. Zij zelf gelei' bij 's levens hoogst genieten, Als ziel en ziel zich zwijmelend ontmoet Om tintlend door elkander heen te vlieten, De vruchtbre stroomvermenging van het bloed. Uw gade schenk', met U in d' echt verengeld, Een heldenteelt aan 't wordend Nederland, Waar beider Volksaard in veredeld en vermengeld Bij 't laatste nageslacht word' voortgeplant. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest 't moederpaar, de stam dier keurgeslachten, Waarnaar Bataaf en Belg zich vorm' en rigt'! - Schep nakroost, sterk door eigen waarde en krachten, Dat, waar 't zich vest', geluk en vrede sticht! Geef zelf voor die hervorming 't aanvangsteeken, Als eerste tolk der wijsheid in den staat; Rondborstig, waar de waarheid luid mag spreken, En met geen gazen sluijer voor 't gelaat! En moet een wolk somtijds de zon bedekken, Toch streev' zij voort op hare azuren baan! Waar ze ook heur' glans moge aan het oog onttrekken, Niets hinder' haar op 't lichtspoor voort te gaan! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De nagedachtenis van Joseph Haydn, in de maatschappij Felix Meritis den 25 van sprokkelmaand 1810. gevierd. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantate. koor. Stemming der heiligste smart, ô Beziel, ô beziel onze zangen! Doe het weeklagende hart Kwijnend verlangen! - Grijp smachtend naar den toon, dien haydns (*) geest gebiedt! Verhef, van de zaligste aandoeningen zwanger, Germanjes onvergelijklijken zanger, En prijs den Godlljken bard in uw lied. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Voer ons, ô Heilige toonkunst! In uwe trillende wolk van geluiden, Van toonen, die beurtlings elkander vervangen, Naar 't oord, waar haydns lied In zuiverder' luchtstroom klinkt! vier Stemmen. (*) Doe ons, van daar, zijn vroegste liedren hooren, Een eerste poging zijner kracht! Vroeg was hem reeds de onsterflijkheid beschoren, En de eerste stap naar de eer weldra volbragt. Hij voelt zich ras, die voor de kunst geboren, Naar grootscher doel, naar hooger stemming tracht! Wat edel is kan slechts zijn ziel bekoren. recitatief. Hij sprak de taal, die overal verstaanbaar, Voor 't menschlijk hart een hooger leven schildert, En 't vrij gemoed, door zuiver vuur aan blaken, Het oord der Godheid kennen doet. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} bas-Aria. Vereer den zanger, die het lied der schepping zong, En, door haar kracht bezield, haar schoonheid, vuur en leven, In zuivre harmonie ons deed voor de ooren zweven; En met het oog der kunst in haar geheimen drong! recitatief. soprano. In 't schoone kleed des Oosterlings, Vol Goddelijke eenvoudigheid, Bespiedde haydns geest, Door bindende Harmonie bezield, De wording der Natuur. aria. Het aldoordringend scheppingswoord Weêrgalmde, met oorspronklijkheid, Volstemmig in zijn borst. Het driemaal ontzaglijke woord ‘het zij!’ Doortintelde zijn ziel. koor. Nog dreunt die stem almagtig voort; Zij wordt door 't gansch heelal gehoord. Waar hare harmonie gebiedt, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar vult zij 't onbegrensde niet. Zij dringt met onweêrstaanbre kracht, Van uit der eeuwen donkren nacht, Van 't noodlot vruchteloos bestreên, Door de eindelooze toekomst heen. aria. tenor. Zoo hoorde haar haydn, Vol heilige stemming, In beeldende galmen Van 't Halelujah - In rollende klanken, In golvende toonen, In dondrende akkoorden Zong hij haar na. recitatief. Hij zong de lente. een Kindrenstem. Fluistrend, wekt de teedre stem der Godheid De aarde, uit haren doodslaap, in het leven. 't Zoel en stovend vuur der eerste liefde Kruipt al woelend voort, in al wat leeft. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} recitatief. Hij zong den zomer. aria. Daar rijst het schoonste beeld der Almagt, Een Oceaan van licht en vuur, Met schitterenden glans en luister, Als heerscheresse der Natuur. 't Gehoor wordt oog; wij zien haar klimmen: Zij stijgt vol Majesteit omhoog. Hoe eenzaam drijft ze om 't zwoegend aardrijk! Hoe statig zweeft ze aan 's Hemels boog! duo. ô haydn! hoe boeit ge onzen geest aan uw toonen? Meêtrillende klemt gij ons hart aan uw lied; Gij doet onze ziel de gewesten bewonen, Waar Hemelsche wellust en vreugde gebiedt. recitatief. Hij zong den rijkdom van 't vruchtbere najaar. trio. In schuldelooze vrolijkheid, Naar d' arbeid en den dans geleid, Bij 't juichende gewoel, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Zien wij, op 't onbedorven land, De vlijt en welvaart hand aan hand, Ontvonkt door 't reinst gevoel. De dartle blijdschap klimt ten top, En stijgt ten heldren Hemel op, En bosch, en berg, en dal - Weêrgalmt, bij 't einde van den dag, Van 't gul en schaterend gelach, En 't klaatrend vreugdgeschal. recitatief. bas-Stem. Hij zong het graf der Natuur, En den vernielenden ademtogt van den Winter. koor. vier Stemmen, bij afwisseling. Alles rolt, in eeuwige wenteling Van dood en leven, daar heen. Alles ontstaat, Alles vergaat, In altijd wentelenden wisselkring. De deugd, alleen, Weêrstaat des noodlots wisse slagen, En zijn vernielende wintervlagen, Door de eeuwen heen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorafgaande Lofrede. Het vieren van de nagedachtenis van waarlijk groote en verdienstelijke mannen, in welk een vak zij dan ook uitgemunt mogen hebben, is van eenen godsdienstigen aard: het is niet slechts de hulde, welke wij aan de schimmen dezer afgestorvenen, maar ook die, welke wij daarbij tevens aan het Godlijke, dat in ons woont, toebrengen; eene hulde, waarbij wij onzen geest verheffen tot den hoogen rang, dien wij (maar, helaas, al te vaak onverdiend!) in de eindelooze schepping bekleeden. Zulke lijkplegtigheden beschouwdet gij zekerlijk uit dit oogpunt, Leden dezer loflijke Maatschappij! toen gij het u ten pligt steldet, de verdiensten van uitmuntende stervelingen met openlijke dankbaarheid in uw midden te huldigen; en in het aan hun opgedragen eerbewijs voeldet gij u gelukkig door hunne verdiensten. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezen avond hebt gij aan een' uwer medeleden, den onsterfelijken toonkunstenaar joseph Haydn toegewijd; uwe Zangers deden deze zaal van zijnen lof wedergalmen, in die overal verstaanbare taal, die haydn tot de volkeren der aarde sprak, en waarin hij zijne schoone en edele gedachten over al, wat hoort en gevoelt, uitgoot. In dit oogenblik, waarin de lofzang zwijgt, hebt gij gewild, dat ik dien vervangen zou, om bij dit plegtige feest de tolk uwer gevoelens te zijn. Zulk een oogenblik kan voor den Lofredenaar niet gunstig zijn. Maar ik zal van haydn spreken, van haydn, die de minstgeoefende onder Ulieden, uit zijne schepping, uit zijne jaargetijden kent. Wanneer ik slechts eenige trekken van zijnen geest in uw geheugen zal weten op te wekken, een enkele snaar roeren zal, waarbij gij U deze twee grootsche schilderstukken zult kunnen herinneren, dan zal, daardoor alleeen, uwe verbeelding genoeg in werking gebragt zijn, om het koude en gebrekkige van mijne voordragt voorbij te zien. Slechts enkele dezer trekken, aan den geest van haydn en {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} der kunst welke hij beoefende ontleend, zal ik u ter beschouwing aanbieden. joseph Haydn behoorde tot die zeldzame oorspronkelijke vernuften, die het vak, dat zij beoefenen, met nieuwe aanwinsten verrijken, en die hunne natuur- en kunstgenooten waarlijk eenen stap verder doen gaan. Een enkel vernuft van zulk eenen stempel is voor de wetenschap of kunst oneindig meer dan duizend navolgers; meer dan een gansch heerleger fraaije geesten, die zich onvermoeid bezig houden met het verkregene te beschaven en te polijsten, maar die geen' moed of geestkracht genoeg bezitten, om daar, waar hunne voorgangers stand hielden, een enkele trede voort te gaan. Verre zij het nogtans van ons, dat wij de onvermoeide vlijt en arbeid dezer laatste laken zouden, of hunne verdiensten miskennen, wanneer zij den rijkdom hunner voorzaten nuttig aanleggen en op woeker zetten: zij verdienen onzen lof, onze aanmoediging, wanneer zij, schoon bepaald aan hunne eenmaal gevestigde loopkringen, dezelve met kennis en oordeelkunde bewandelen; maar zij zijn, met welk een' luister zij dan ook in eenen tweeden rang mogen pralen, geen shakespears, geen vondels, geen haydns. Zij alleen {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} die, op het eindelooze grondgebied der kunst, te voren onbekende uitzigten openen, nieuwe voetsporen banen, of aanwijzen, verdienen gelijk gesteld te worden, met den schilder der Jaargetijden, den dichter der Schepping! Doch laten wij ons het eigenaardige van zijn kunstvermogen, laten wij ons haydn, als oorspronkelijk denker in de taal der aandoeningen, meer bepaald en met meerder scherpte voor oogen stellen! Het geen hem, voornamelijk, kenschetst, en in zijne kunstbeoefening de meeste bewondering verdient, is, dat hij aan zijne kunst eene geheel nieuwe gedaante schonk. Meer dan iemand voor hem gedaan had, beschouwde hij haar als eene taal, welke zich voor het gevoel, en door middel van de nabootsing der hartstogten en aandoeningen van het menschelijk gemoed, ook voor het verstand verstaanhaar uitdrukt. Men had, vóór hem, deze waarheid gegist en er werktuigelijk naar gearbeid; en geen wonder! deze nabootsing der gemoedsaandoeningen is zoo geheel en ten volle het eigendom der toonkunst, dat wij ons de hoop en vrees, de vreugde en smart, de haat en liefde, de zich-zelve verbijsterende wraakzucht en het in zich wegkrimpende gevoel van medelijden, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} met al de eindelooze wijzigingen, waarvoor zij vatbaar zijn, naauwlijks anders dan in toonen voor de verbeelding kunnen voorstellen. Maar niemand had, vóór haydn, zoo regelmatig en aaneengeschakeld in deze taal des gevoels gedacht. Vóór hem, raadpleegde men het gehoor, de werktuigelijke, dikwijls willekeurige regels der zamenstelling, of men volgde alleen een donker gevoel van gemengelde aandoeningen; en het kon niet uitblijven, of men moest, langs dezen weg, stukken en brokken van toonkundige Poëzij en Schilderkunst voortbrengen; maar haydn dacht het onderwerp van zijne hartstogtelijke schilderingen door, gelijk een dichter het plan zijner vinding overziet. Van daar die eenvoudige en natuurlijke leidingen in zijne doorwrochtste Symfoniën. 't Is, als of ons gevoel hem in zijne gedachten vooruitloopt, zoo ongezocht en duidelijk vinden wij zijne voorstellingen. Wij volgen dezelve, zonder inspanning, in hare meestingewikkelde afwisselingen. Alles is niet alleen toonkundig, maar ook verstandelijk aaneengebonden, voorbereid en opgelost. Maar ook dit alles bestond, zal men zeggen, eer haydn de kunst met zijne meesterstukken verrijkt had! - Het bestond? ô Ja, het bestond gelijk de Hollandsche taal- en dichtkunde vóór hooft en vondel, gelijk het Fransche treurspel {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór corneille. Er zijn groote meesters vóór haydn geweest, die even als hij, de kunst, die zij uit de handen hunner voorgangers ontvingen, naar hunne meer gezuiverde begrippen hervormden, en haar tot op eene gelijke hoogte met hun genie optrokken. Aan hun (en onder dezen verdient corelli geene geringe plaats) hebben wij die grondige en gebonden harmonie te danken, die men het vaste geraamte der kunst mag noemen; maar de aanvulling dezer grondschets, die sprekende melodie, wdke met gloeijende kleuren de verschillende toestanden van het menschelijk gemoed in al zijne bewegingen voor de verbeelding aanschouwelijk maakt, missen wij of geheel, of vinden dezelve hier en daar en, als ware het, door het gelukkig toeval, stukswijze door de oudere zamenstellingen verspreid. Ik spreek hier niet van schilderingen van gevechten, stormen en onweders; van het nabootsen van het gezang der vogelen; maar van die schilderingen, waardoor de toonkunst, misschien met meer regt dan eenige andere fraaije kunst, den naam van beeldende kunst verdient. Zij toch is het, die de menschelijke ziel naar het leven schildert: wij hervinden er onszelve in; onze vurige begeerten, onze schoonste en verhevenste neigingen; met één woord, het hooger leven van het gemoed zien wij er in doorflikkeren. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zoodanig kende en beoefende haar haydn. Vele van zijne volstemmige muzijkstukken, ook die, waarbij het onderwerp zijner overdenkingen niet uitgedrukt staat, zijn er de sprekende bewijzen van. Men herinnere zich zijne zeven woorden aan het kruis, in even zoo vele op elkander volgende adagio's voorgesteld. Deze geheele zamenstelling is in den koogsten graad hartstogtelijk, maar tevens grootsch en edel. Vraagt men ons nu, of men, zonder te weten dat deze adagio's daartoe strekken moesten, er juist deze zeven woorden van jezus uit verstaan zou hebben? Wij antwoorden, neen! - Maar wij vinden er de treffendste aandoeningen en gewaarwordingen, met de hoogstmogelijke waarde in voorgesteld; bij iederen overgang groeijen dezelve; een onbegrijpelijk raadselachtig lijden zweeft er ons bij voor den geest. De diepste weemoed verwisselt zich met eene onbeschrijfelijke gelatenheid; de grootste onderwerping is, als ware het, in strijd, met het gevoel van grootheid, en wij verlangen slechts het raadselachtige onderwerp te kennen, om er, bij de vergelijking, nog verhevener schoonheden in te ontdekken. Nu zegt men ons: - ‘Het zijn de laatste woorden en, met dezelve, de laatste gewaarwordingen van den stervenden {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlosser’! en - wij verlangen het meesterstuk ten tweedemaal te hooren. Ik beroep mij - niet op U werktuigelijke kunstkenners, die de regels eener becijferde bas en de gronden van het contrapunct van buiten geleerd hebt, doch met al die kunde in de toonkunst niets anders dan een spel van gehoorstreelende klanken ontdekt - maar op U, wien de natuur de eigendommelijke taalkennis dier kunst geschonken heeft, op u beroep ik mij! Gevoeldet gij niet, bij de herhaling van dit toonkundige schilderij, al het bovenmenschelijk groote, dat men zich bij zulk een onderwerp voorstellen kan? 't Is geen mensch, 't is een God, die lijdt en verbrijzeld wordt. Geen minder ideaal stelde haydn zich voor; en naar deze voorstelling moet dit toonkundige Dichtstuk beöordeeld worden. - Geen enkele toonval, waarmede wij ons niet vereenigen, om de begoocheling der kunst te versterken! Met den uitroep: ‘Mijn God, mijn God! waarom hebt gij mij verlaten?’ - trilt ons eene heilige siddering door de aderen, eene siddering, die voortduurt, tot zij zich bij de woorden: ‘Het is volbragt!’ - in eene zalige kalmte oplost; terwijl de daarop volgende aardbeving, ons de treffendste beroering en verwarring voorstelt, welke ooit eene fuga doorwoeld heeft. - {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Te regt merkt de Heer griesinger, in zijne Biographische Notizen über joseph Haydn, betrekkelijk dit meesterstuk, aan, dat het eene der moeijelijkste ondernemingen was, zonder behulp van woorden, alleen in adagio's, in het gemoed zijner hoorders alle de aandoeningen op te wekken, welke in den zin dezer woorden opgesloten liggen, zonder de aandacht te verwarren of te vermoeijen. - ‘Niet dan eenige jaren na het vervaardigen van dit muzijkstuk (laat hij er op volgen) vervaardigde men woorden onder deze adagio's; en op deze wijze werd het gevoelen van van Swieten, dat men onder alle de werken van haydn, een daar mede overeenkomstig dichtstuk zou kunnen plaatsen, letterlijk bevestigd.’ - haydn bezat, even gelijk de schrijver van den geest van mozart, dit van dezen laatsten bevestigt, de vaardigheid en den onbegrijpelijk sijnen takt, om de natuurlijke leiding en de hartstogtelijke voordragt, welke een goed redenaar of tooneelspeler in zijne declamatie doet opmerken, niet alleen in zijne recitativen, maar ook in den eigenlijken zang over te brengen. - ‘Van iedere zetting, welke wij van mozart hooren (zegt hij) gelooven wij, dat zij niet beter vervaar- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} digd, niet juister gedeclameerd zou hebben kunnen worden.’ - ô Ja, mozart, de grootste leerling van haydn, die in vele opzigten zijnen meester overtrof, doet ons in de meeste zijner zangspelen deze gelukkige en ongezochte spraaknabootsing en menschelijke stemleiding bewonderen! Maar meer dan loutere spraaknabootsing is het, wanneer de muzijk, zonder behulp van woorden of zang, niet slechts de leiding der gewone spraak, maar, bovendien, het inwendige vermogen, dat den hartstogtelijken spreker zelven bezielt, den toestand van zijn gemoed, en deszelfs fijnste gewaarwordingen, ons in volle werking voor oogen stelt; wanneer wij in een vol orchest de verschillende speeltuigen, ieder naar zijnen aard, overeenkomstig de uitwerking, welke zij te weeg kunnen brengen, naar één plan en doel tot het gemoed hooren spreken, in die algemeene, verheven Godentaal, waarvan de gewone menschelijke spraak slechts eene kleine wijziging uitmaakt. Deze taal is het volstemmig accoord: want ook ons inwendig gevoel, dat er door afgebeeld wordt, is volstemmig; het vervult de geheele ziel. Dit volstemmig accoord verwisselt zich in een oneindig getal consonerende en dissonerende afwijkingen, om telkens in zijnen volmaakten drieklank te rug te kee- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ren: want ook onze levendigste zelfbewustheid, het volstemmige gevoel onzes aanzijns, waarin wij leven en zweven, levert ons die zelfde zamengestelde wel- en wanklanken op; en haakt onophoudelijk naar dat zalige gevoel van kalmte en rust, 't welk ons het volmaakte accoord met zoo veel veerkracht en nadruk afschildert. - Van deze beeldende taal kende haydn de spraakkundige regelen, of, om eigenaardiger te spreken, hij kende er, vollediger dan iemand zijner voorgangeren, de symbolieke kracht van. Slaan wij het oog op zijn dichtstuk, de Schepping; dan weten wij niet, of wij aan zijne krachtig gespierde zangstukken, of aan zijn nabootsend accompagnement, of aan zijne alles afbeeldende tuttis de voorkeur moeten geven. Alles smelt tot het schoonste geheel te zamen, 't welk zich, als een zich naar alle kanten verspreidende licht- en vuurstroom, over ons uitstort, en met alle zijne kronkelingen en wendingen door ons geheele zenuwgestel heendringt. Wij hooren niet meer; neen: 't is, als of een diep inwendig zintuig de geheele Harmonische melodie met volle teugen indrinkt; of het afgebeelde met het beeldende zamenvloeit; of alles wat in ons denkt, gevoelt en aanschouwt, in een en dezelfde voortsnellende rivier opgelost en medegevoerd wordt. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De taal is te zwak om voor uwe verbeelding die oogenblikken maar flaauw te rug te roepen, in welke de Godlijke tafereelen van dit dichtstuk zich van onze geheele ziel meester maakten, in welke wij niets hoorden, niets zagen, niets ademden dan zijne hemelsche toonen, dan de Harmonische leidingen van zijn onsterfelijk lied. Slechts een enkel tafereel uit dien rijken overvloed, zal ik trachten in ons geheugen te rug te roepen. - Nemen wij daartoe het tweede No. der eerste afdeeling, het Aria en Koor, waarin deze woorden voorkomen: Nu vlieden, voor de heilige stralen, De zwarte en donkre schaduwen henen, En de eerste dag breekt aan. Verwarring wijkt, en de orde neemt haar plaats. Verschrikt, ontvlugt de geestenstoet der hel Te rug, in d' eeuwigen nacht. De wanhoop, schrik en woede Verzellen hunnen val. Geen woord, geen denkbeeld, aan den zin dier woorden verknocht, is hier door haydn overgeslagen. - Wij zien de wolken wegstuiven voor het flikkerende licht. De schilderachtigste verwarring lost zich in de helderste en kalmste regelma- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid op. Schrik vervult onze geheele ziel, wanneer het duivlenheir, verbijsterd door het vlammende licht, in 's afgronds diepte nederploft. Hoe veel verscheidenheid schildert ons hier de dichter, als in éénen adem! Al deze gedachten bestormen ons tegelijk, en zonder de aandacht te vermoeijen, zonder elkander te verdringen; elk speeltuig vervult zijne rol, als op zichzelve staande, zonder het geheel der schoone Harmonie te storen. Het sprekendste kenmerk der schoonheid, dat haar overal en altijd kentschetst, is eenheid in verscheidenheid. En dit is het juist, dat de schilderingen van haydn met zoo veel kracht en warmte aan onze verbeelding aanbeveelt. Al het veelvuldige, dikwijls contrasterende, en elkander kruisende, zijn ineensmeltende deelen van het zelfde geheel: alles grijpt in elkander, woelt zonder botsing dooréén, verkrijgt een gelijke strekking, en lost zich zonder moeite, en als van zelve, op. - Wij hooren, of liever, wij zien alles te gelijk. Het licht, de wijkende schaduwen, de verwarring en orde, de schrik en wanhoop van de Engelen der duisternis. Hun telkens, en telkens dieper nederploffen, dringt zich, als in éénen omtrek, voor onze verbeelding te zamen; en wanneer, onmiddelijk daarop, het Koor van Engelen op de allereenvoudigste wijze aanheft: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe wereld rijst omhoog, op Gods bevel! dan ondervinden wij, dat al het voorgaande medegewerkt heeft, om deze op zichzelve kunstlooze melodie, tot den hoogsten graad van toonkundige schoonheid te verheffen. Alles is er toe voorbereid, om dezen eenvoudigen zang met eene voorbeeldelooze kracht te doen uitkomen. Overal treffen wij soortgelijke doelmatige voorbereidingen, en natuurlijke oplossingen aan. Ook bij het hemelsche recitatief in den aanvang van het 3de Stuk. Uit rozenwolken breekt De jonge dageraad, Door zacht muzijk ontwaakt. Uit hemelsche gewelven Stroomt zuivere Harmonie Op d' aardbodem neêr. &c. Nergens vinden wij die lange perioden van toonen, zonder zin of beteekenis; nergens die gekunstelde overgangen, zonder oogmerk; die veelverwige melodien, zonder eenig kennelijk onderwerp, alleen geschikt om ledige vakken met noten aan te vullen, welke ons gehoor kittelen, dikwijls ook wel streelen; maar zonder het ware kunstgevoel in beweging te brengen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zich van de armoede der woordenrijkste talen, wanneer zij, zonder behulp der toonkunst, tot het inwendig gevoel spreken, te overtuigen, behoeft men slechts haydn in zijne beide dichtstukken, de Schepping en de jaargetijden, te raadplegen. In deze verhevene dichtstukken, waarin duizende vlugtige denkbeelden in ons gemoed rondzweven en opgewekt worden, welke te zweemend, te geestig zijn om ze in woorden uit te drukken, ondervinden wij, in de volste kracht, van welk eenen aard de taal der toonkunde, en tevens hoe groot het verlies zij, 't welk de dichtkunst heeft moeten ondergaan, toen zij van hare zuster de toonkunst gescheiden werd; maar te gelijk voelen wij ook, dat er oorspronkelijke vernuften als haydn noodig zijn, om beider vereeniging weder tot stand te brengen. - Vraagt men mij een voorbeeld, waarin haydn ten duidelijkste aantoont, hoe zeer hij de kunst verstond, om de declamatie der woorden, met den volsten nadruk uit te drukken; hoe hij de zinsneden der volzinnen wist te doen opmerken, en de rusten met eigenaardige toonbegeleidingen en schilderende accompagnementen aan te vullen? - De meeste zijner recitativen, niet alleen, maar ook de eigenlijke zang der woorden zullen dit bewijzen. Men herinnere zich zijnen Zomer, waar- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} van de inleiding eene morgenschemering voorstelt. In deze geeft hij aan alle woorden hunne eigenaardige beweging, klem en toon. Bij het eindigen van den zin, geeft hij telkens den natuurlijksten toonval, en aan iedere opschortende rust de vereischte verheffing. Wij verbeelden ons, dat wij zelve het zoo uitgesproken zouden hebben, wanneer hij den landman laat zeggen: - ‘Met loome schreden wijkt de trage nacht te rug. - Naar donkre holen vliedt.... het blinde nachtgevogelte heen;.... hunne doffe sombere toon.... beklemt het angstig hart niet meer.’ - Al het gesprokene, gedeclameerde en gezongene, bij den meesterlijk voorgedragen opgang der zon, de daarop volgende drukkende hette, het broeijen en losbarsten van den donder; met één woord, alle de woorden, die bij deze rijke schildering van een' heeten en drukkenden zomerdag voorkomen, zijn en blijven, in het midden van dit alles, natuurlijk, en overéénkomende met de eigenaardige leiding der spraak; maar verhoogd, veredeld, geëvenredigd aan den gang van het onderwerp, dat er mede aangeduid wordt. - In alle voor den zang geschikte zamenstellingen, betoonde zich haydn volkomen meester van de kunst, welke onder {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bewerking een vernieuwd aanwezen verkreeg. Maar ook dáár, waar geene woorden, waar geene bepaalde denkbeelden zijnen geest ondersteunden, of zijne verbeeldingskracht geleidden, zien wij in hem den zelfdenkenden kunstenaar, den oorspronkelijken dichter. Overal wijken zijne voorstellingen af van de gewone en dagelijksche wijze van zien en gevoelen. De reeds aangehaalde zeven woorden aan het kruis, maar vooral zijn Chaos, spreken zulk eene woordelooze maar tevens gedachtevolle taal. - Zouden niet de meesten dit denkbeeld uitgedrukt hebben door een verward geraas van in elkander loopende fugen? Zou een gestadig gekletter van pauken en trompetten ons gevoel niet bedwelmd, ons gehoor niet verdoofd hebben? Geheel anders beschouwde haydn dit verheven onderwerp. - Statig en ontzaginboezemend begint hij zijn tafereel. Een loome, trage klomp schijnt zich te ontwikkelen; met moeite en slepende scheiden zich de accoorden van elkander. Angstvallig wordt iedere levendige beweging afgebroken. De natuur, in eenen zwaren arbeid, ontzwachtelt zich, met langzame maar krachtige pogingen. De tegen elkander woelende, vreemd aangebragte dissonanten schilderen den strijd der Elementen, in een' zwoegenden barensnood elkander als verdringende. In het midden {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit alles, hooren wij opborlende stroomen, en doffe donderstagen de schepping eener nieuwe wereld aankondigen. Alles is in den hoogen deftigen stijl; alles geeft ons het voorgevoel van eene ontzaggelijke ontknooping, tot eindelijk de schoonste en welluidendste volstemmigheid de woorden: ‘In den aanvang schiep God hemel en aarde!’ voorbereidt. Iedere overgang is onverwacht, maar te gelijk ongezocht; in de grootste verwarring blijft alles, echter, gebonden en aaneengeschakeld; afstanden, door van elkander afwijkende toonleidingen aan het gehoor voorgesteld, hooren wij door eene invallende Harmonie, weder aanvullen. Dan hoe flaauw moet alle beschrijving van dit schoone uitvallen, ook dan, wanneer zij allernaauwkeurigst is; zoodra wij haar met de uitwerking op ons gemoed vergelijken? ô, Mijne hoorders, wanneer gij, op het zelfde oogenblik, waarin ik tot u spreek, dit meesterstuk hoordet uitvoeren, en u, daar bij, aan mijne beschrijving herinnerdet, hoe vele gapingen zoudt gij in haar ontdekken! Maar het kon, het mogt ook mijn voornemen niet zijn, in de bijzonderheden, waarin haydns geest zoo treffend uitmuntte, uit te wijden: meer dan genoeg, voorzeker, zou ik aan mijne taak voldaan hebben, wanneer ik u slechts, in 't algemeen, zijnen scheppenden geest kon doen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, in zoo verre deze in zijne kunst eenen nieuwen weg ter bearbeiding opspoorde. Vóór haydn, voorzeker, was de toonkunst, hoe zeer in eenen minderen graad, eene beeldende kunst; maar zij was nog geen taal, geschikt om, geheel alleen en op zich-zelve, dichtkundige voortbrengsels op te leveren; zij was misschien wel (het geen rousseau, niet zonder eenige voorbarigheid, van haar getuigt) de kunst, die tafereelen door klanken schildert; de stilte zelve doet spreken; denkbeelden door aandoeningen, aandoeningen door toonen uitdrukt; de kunst, die niet slechts de hartstogten nabootst; maar deze ook in het binnenste van het hart opwekt of doet ontstaan. Dit alles was zij - gedeeltelijk; maar zij was nog niet de verheven dichtkunst van die eindelooze, onuitsprekelijke gewaarwordingen, welke aan onze inwendige zelfbewustheid verknocht, te zamen dat fijn bewerkte snarenweeffel der ziel uitmaken, waar in elke drift, elke neiging, elke aandoening haren toon, hare leiding, hare overgangen heeft. Dit werd zij door en na haydn. Zijne wenken vielen als gloeijende vonken in de zielen zijner leerlingen; maar, vooral, mozart zag en begreep wat haydn met zijne kunst voorhad. Stouter dan zijn meester, en niet minder gelukkig, ging mozart voort met zijne kunst uit dit oogpunt {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} te beschouwen. Schoonere uitzigten openden zich telkens voor zijnen geest; doch het ruimere veld, 't welk thans de toonkunst bewandelt, zijn wij aan haydn verschuldigd. Nimmer, intusschen, zou hem dit gelukt zijn, wanneer hij geen moed en kracht genoeg bezeten had, om zich boven de werktuiglijke en bekrompen regels zijner kunst te verheffen. haydn heeft, zoo verre wij dit weten, nimmer over zijne kunst geschreven; maar eenige gedachten over dezelve, door griesinger aangeteekend, en de wijze, waarop hij gewoon was te dichten, bewijzen ons, dat hij, in zijne kunst, niet door de regelen beheerscht werd, maar ze wist te beheerschen. - Naar zijn gevoelen, moest een muzijkstuk ‘een vloed van zamenhangende denkbeelden zijn, zonder kleine versiersels of verdoovend bijwerk, zonder overladen te zijn. Dit alles (zeide hij) kan door geene regelen geleerd worden; maar hangt, alleen, van de ingeving des inwendigen kunstvermogens af.’ Hoe veel waarheid schuilt er in deze eenvoudige theorie! - ô Ja, de muzijk moet gelijk zijn aan een' stroom van zamenhangende denkbeelden, voor het inwendig gemoed verstaanbaar, door het oorspronkelijk vernuft gedacht, en, als ware het, on- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gestoord, onafgebroken, en als een geheel voortvloeijende. Ook naar deze theorie dichtede hij. ‘Ik plaatste mij voor het klavier (dus luiden zijne woorden, die ik uit zijnen geschiedschrijver overneem) Phantaseerde ernstig of luimig, al na dat mijn gemoed vrolijk of treurig gestemd was. Naauwlijks verraste mij daar eene gedachte, of ik wendde alles aan om dezelve naar de kunstregelen uit te werken, en voort te zetten; geheel anders dan vele onzer nieuwe componisten, die het eene brok aan het andere voegen, en telkens afbreken, waar zij iets begonnen hebben.’ - gij hebt, mijne hoorders, voorzeker wel eens verzen gehoord en gelezen, gehoorstreelende, en naar eene gegeven maat voortrollende; goedgespierd, gelijk men het noemt, en wel berijmd; maar, voor het overige, opgevuld met kakelbonte elkander om de voorkeur afwisselende gedachten, dikwijls kunstig genoeg zamengekoppeld; maar gebrokkeld, en stukswijze bijééngebragt? - Zoodanig zijn ook de compositien, waar van haydn spreekt. - Maar gij hebt ook meermalen Dichtstukken gehoord, (want deze verdienen dien naam bij uitnemendheid) waarin één hoofddenkbeeld den ganschen inhoud beheerscht; waarin één hoofddenkbeeld, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 't welke alle andere ondergeschikt zijn, het geheele kunstgewrocht doorwoelt? - Gij hebt u, daarbij, deze ééne en groote gedachte in alle hare gedaanten en wijzigingen, zinnelijk en aanschouwbaar voor de verbeelding zien zweven, telkens in belang toenemende en aangroeijende?... De zoodanige zijn het pendant der compositien van haydn. Hij, die zich slechts aan de werktuigelijke regelen der kunst onderwerpt, om, daardoor, het gevoel of het verstand te streelen, beöefent, op zijn best genomen, eene aangename, dikwijls ook wel vervelende kunst. Schoone kunst, als zoodanig, verheft het gevoel, het denkvermogen, de verbeelding tot de veredelde aanschouwing van het voorgedragen onderwerp. Daar, waar de bestaande regelen haar dienstbaar kunnen zijn, dwingt zij die tot gehoorzaamheid; daar, waar deze ontbreken, brengt zij er nieuwe te voorschijn. - Toen men haydn verhaalde, dat albrechtsberger, in zijne theorie, alle quarten uit de zuivere compositien wilde verbannen hebben, antwoordde hij: - ‘De kunst is vrij: zij moet door geene handwerkskluisters bepaald worden. Het geoefend gehoor moet uitspraak doen, en ik acht mij bevoegd, daaromtrent wetten te geven.’ - Dit deed hij! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij daarom, meer dan een gewoon componist, als overtreder der gevestigde regelen, berispt en gelaakt werd, van die theoristen, die hun zamenstel van regelen slechts van de voorafgegane kunstgewrochten aftrekken, en deze als het ‘Tot dus ver, en niet verder!’ der vrije kunst beschouwen, behoefde waarlijk door zijnen geschiedschrijver niet opgeteekend te zijn: want van ieder oorspronkelijk vernuft, die zijn kunst als eindeloos beschouwt en beoefent, kan men met volle zekerheid voorspellen, dat hem dit zelfde lot zal te beurt vallen. En, nogtans, juist in die stoute overtredingen bestaat zijne oorspronklijkheid, voor zoo verre, namelijk, door dezelve, en den omvang der kunst verwijderd, en hare ware theorie verbeterd wordt. Het geoefend gehoor, gelijk haydn zegt, beslist: het wettigt of verwerpt die zoogenaamde overtredingen, waar van wij spreken; maar de oordeelkundige nasporing van den kunstregter, vindt in dezelve nieuwe uitzigten tot verdere ontwikkeling voor de kunst. Beide heeft haydn verrigt; en met de bijna 600 groote muzijkstukken, welke hij vervaardigde, met het opwekken van andere kunstenaars, om op zijn voetspoor voort te gaan, heeft hij zijne kunst op eene hoogte gebragt, welke zij te voren nimmer bezeten heeft; niet, op dat zij daar, als nu tot haar verhevenste toppunt genaderd, zou blijven rusten; {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} maar om te bewijzen, dat zij, even als alles wat het kenmerk der Godlijkheid met zich omvoert, voor eene eindelooze volmaking vatbaar is. Deze was zijne lievelingsgedachte, welke hem tot in zijnen hoogen ouderdom trouw vergezelde, gelijk wij dit in zijne korte levensschets, met deze woorden, aangeteekend vinden: - Op zijn' vier en zeventigsten geboortedag over zijne kunst en kunstgewrochten sprekende, zeide hij: ‘Mijn vak is grenzeloos; het geen in de toonkunde nog verrigt kan worden, is veel meer dan het geen er in verrigt is: dikwijls zweven mij denkbeelden voor den geest, waar door mijne kunst verder uitgebreid zou kunnen worden; maar mijn ligchaamskrachten veroorlooven mij niet meer, aan derzelver ontwikkeling te arbeiden.’ Ja, haydn! uw wensch zal vervuld worden. - Uw kunst zal zich gedurig meer en meer ontwikkelen. Eenmaal zal zij door den donker geheimzinnigen sluijer, welke haar aanwezen voor het ligchamelijk oog bedekt houdt, met nog krachtiger lichtstralen, dan voormaals, toe het inwendig oog der ziel doordringen! Eenmaal zal zij zich met hare zuster de dichtkunst in eene naauwere en schoonere verwantschap vereenigen! - {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De toonkunst van Haydn. Licht, maar met donkerheid omgeven, ô Toonkunst, is uw grondgebied. Wij hooren 't om ons henen zweven, Wij voelen 't krachtig in ons leven; Maar 't stoflijk oog bereikt u niet! Gelijk een geest, waart gij in 't duister, Met ongeziene pracht en luister, En met een nevelwolk omgord; Maar fonklend zijn de onzigtbre stralen, Die ge in de harten neêr doet dalen, Waarin gij trillend nederstort. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons aanzijn is een weefsel snaren, Maar dat bezield is, voelt, en leeft, Op 't minst geritsel weêrklank geeft En, met uw' galm omhoog gevaren, Met u eenstemmig trilt en beeft. Het heer der driften stemt de toonen Van 't kunstig weefsel, waar ze in wonen, Waarin zij sluimren of, ontwaakt, Met onweêrstaanbre branding woelen, En 't leven sterker doen gevoelen, Wanneer 't in volle werking blaakt. Dit hoog gestemd, inwendig leven, Dat ons in hooger' kring doet zweven, Of nederbotst in lager' sfeer - Dat ons verheldert of doet treuren, Schetst gij ons, toonkunst, met uw kleuren, In u hervinden wij ons weêr. - {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Te arm, al te onmagtig zijn de talen, Om 't innerlijk gemoed te malen, Of in het diepst van 't menschlijk hart Met wissen uitslag door te dringen; En de eindelooze wijzigingen Der hoop en vrees, der vreugde en smart, Te volgen in haar kronkelingen. De toonkunst slechts doorziet het spoor, Van 't wonderoord, waarop wij staren, Dringt tot zijn' diepsten schuilhoek door, Doorwoelt en schudt de fijnste snaren Van 't menschlijk hart, dat hijgt, en smacht, En dorstend op haar' invloed wacht. Volstemmig trilt het met haar toonen; Het volgt haar leiding zonder dwang; 't Weêrkaatst den galm van haar gezang; 't Schijnt in haar klankenwolk te wonen; Het giet zich met haar stroomen uit, Smelt in den vloed van 't maatgeluid, En blijft er vastgekleefd aan hangen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen zangtoon, die bedwelming teelt, De ziel verdooft, slechts de ooren streelt, En 't hart bewustloos houdt gevangen; Geen wild geruisch, dat magtloos woelt, En, daar het verder niets bedoelt, Ons tergt, door onvoldaan verlangen.... Is 't voorwerp, daar de kunst naar streeft, Waarin zij ademt, waar ze in leeft. - Neen! - Hooger doel bestiert haar pogen: Zij wil de ziel, aan 't stof ontboeid, Van tintlend hemelvuur doorgloeid, Door 't edelst zelfgevoel verhoogen. - Zoo zag haar haydn. - Door haar gunst Bestraald, vond hij 't geheim der kunst En 't voorwerp dat zij poogt te naderen, Wanneer haar taal de ziel verheft, En schokt, en elke zenuw treft, En fonklend stroomt en bruist door de aderen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat voorwerp is het menschlijk hart, Ten speelbal aan de vreugd of smart, Waar liefde en haat den schepter voeren, Waar 't medelijden, naast de wraak, De wanhoop, naast het zoetst vermaak, Den menschelijken geest ontroeren. Dit staâg verwisselend tooneel Schetst ons, ô haydn, uw penseel Met stoute verwen, en naar 't leven: Het ruischt ons als een stroom voorbij; Wij zien het hoorbaar schilderij Ons, tintelend, voor de oogen zweven. Het houdt ons aan zich vastgeklemd, 't Gemoed is in zijn' toon gestemd, En diep in 't klankenmeer bedolven; Al wat in ons gevoelt, wordt oor, De denkkracht zelfs schijnt slechts gehoor, En zweeft wellustig op zijn golven. 't Gedachte en denkende wordt één, En spoedt zich naar één' oorsprong heen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen zang, wiens dartle beuzelingen, In flikkerenden tooi gehuld, Met bonte kleuren aangevuld, Opééngehoopt, elkaâr verdringen, In denkbeeld arm, in toonen rijk, 't Gedachteloos gesnap gelijk, In keur van woorden voorgedragen; Maar dat gevoel, en hoofd, en hart Verbijstert, afmat en verwart, En slechts aan dwazen kan behagen - Dien zang, ô haydn, kent uw lied, In zijn verheven strekking, niet. - Gij denkt - en schildert uw gedachten, Verstaanbaar voor 't verrukt gevoel. In vinding rijk, en stout in doel, Houdt gij, met onweêrstaanbre krachten, De ziel aan uwe taal geboeid; Gij doet verbeelding, die ge ontgloeit, De leiding uwer toonen volgen. - Wij smelten weg: het koudst gemoed Vloeit, en ontdooit zich in den vloed, Waarin uw kunst ons houdt verzwolgen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij maalt de onzigtbere natuur, Haar levensadem, kracht en vuur, 't Inwendige bestaan der dingen, Waarvoor de schilder magtloos knielt, Waarin zijn oog niet door kan dringen, Als hij het doode doek bezielt. - Hij ziet den schijn, waarvan het wezen Harmonisch door uw toonen straalt. Al wat door omtrek wordt bepaald, Doet ons het eindige slechts lezen. - Natuur! - Hoe doods, en zonder stem, Hoe onbezield spreekt gij tot hem, Wiens oor, wreedaardig digtgesloten, Nog nooit uw' heldren zomerdag, Nog nooit uw blikkrend leven zag, Nog nooit uw wezen heeft genoten! 't Gezigt, alleen, merkt niets dan schijn, 't Gevoel niets dan vermaak of pijn, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De reuk en smaak een zinloos prikkelen; 't Gehoor alleen, ziet in 't heelal, Een stel van krachten zonder tal Zich vol gevoel en vuur ontwikkelen. 't Oor voelt het beeld van elke kracht; Het ziet natuur, in staâge dragt Voortbrengend, en zelf voortgebragt, Door 't grensloos ruim, het oord der zinnen, Zich, in haar eindloosheid slechts één, Langs 't spoor der wentlende eeuwen heen, Vol orde en harmonie ontginnen. Bij 't vlammend geheimzinnig licht, Dat voortschiet als een bliksemschicht, Die blikkrend straalt in 't tastbaar duister, Aanschouwt het oog der ziel den glans, Den aldoortintelenden luister Eens ongekenden hemeltrans. - Hier schetst geen beeld, geen woord, geen teeken, Den vuurstroom, die 't heelal bezielt, Waardoor een heer van krachten krielt, En woelt, en weemlend door komt breken. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Die beeldspraak wijst geen Schilder aan, Geen Dichter doet zich hier verstaan - Hier - kan alleen de toonkunst spreken. Gij spreekt die beeldspraak, haydn! - Gij, Gij doet die hoogre poëzij, Die krachttaal stout ten hemel stijgen; Die taal, die 't voorwerp, dat ze schetst, Diep in 't inwendig zintuig etst, En wat haar weêrstand biedt, doet zwijgen. Uw kunst vervult het hart en oor, Dringt tot ons hooger wezen door; Een eedler aanzijn doet ze ontwaken: Ze ontrukt het aan zijn sluimering, En voert het op in hooger' kring, En doet het leven sterker blaken. - Wanneer gij 't lied der schepping zingt, Uw harmonie de harten dwingt, Om naar uw' tooverzang te hooren, Dan baadt ons hooggestemd gemoed, Vol wellust, in uw' klankenvloed; {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnt in zich-zelve diep verloren: Een zintuig slechts, ziet, voelt en hoort 't Almagtig albezielend woord: ‘Het zij!’ - Wij zien den Chaös baren; 't Licht rijst van uit dien nacht omhoog, 't Zwerk scheurt, wij zien van 's hemelsboog Een duivlenheer ten afgrond varen. Wij zweven met het Englenkoor, Al juichend, lucht en wolken door, En aan de scheemrende oosterkimmen, Zien we uit den eersten dageraad, Vol jeugd en vrolijk van gelaat, De maagdelijke dagtoorts klimmen. Verstand, gevoel, verbeeldingskracht, Zijn onderworpen aan uw magt; 't Is of uw kunst de ziel omvademt. Uw zangtoon streelt, en vult, en voedt, En drenkt het luisterend gemoed, Dat trillend naar uw' maatslag ademt. Het ademt vrij. - 't Vloeit ongestoord Met iedren slag harmonisch voort, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} En volgt het wisselend accoord, Waar ook uw kunst het wil geleiden. Het zij haar stroom de vreugd gebied', Of treurig in haar bedding vliet, Of over boord en oevers schiet, Door rotsen of langs klaverweiden; Wij volgen 't klaterend geschal, Dat neêrstort als een waterval, Of, door een draaikolk ingezwolgen, Met doffe borling nederdringt, En zich ten diepen afgrond dwingt; - Waar heen uw vloed zich neigt - wij volgen. Die adem Gods, die 't zijn gebiedt, Bemerkt het grove zintuig niet; Hij klinkt in 't wentelen der sferen, Het heemlenheer hoort naar die stem, Eert zijn bevel en antwoordt hem; 't Verkondigt luid den lof des Heeren. Wij hooren 't niet: - zijn handenwerk Klinkt voor ons eindig oor te sterk, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de almagt dreunt uit duizend monden, Of ruischt te liefelijk, te zacht, Als 't bij een' stillen zomernacht Zijn vaderliefde komt verkonden; Maar, haydn! in uw godlijk lied Miskent ons oor die Godsstem niet: Ontzaglijk rolt ze in 't ruim der hemelen, Zij kirt in 't zalig duivenpaar, Verheft ons met den adelaar, En, albezielend, zien wij haar In 't zwevend heer der vooglen wemelen. Natuur is vol van levenskracht. 't Heelal, met godlijk zaad bevracht, Kwijnt, zucht, en hijgt, en zwoegt naar 't leven; Het zwelt in ongekenden gloed, Wij zien 't, in godlijk' ethervloed, Vol aandrift naar de toekomst streven. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat diepe en namelooze smart Grieft met haar pijl het teederst hart, Dat immer 't onheil kwam bestrijden! Wat wreed gevoel van bitterheid En angst, maar vol van majesteit; Wat tergend, diep rampzalig lijden! Wat hoon, die 't laagst gemoed verneêrt, Den onverzaagdsten held braveert, Den wreedsten dwingland doet beklagen! Wat al te afgrijsselijke ellend', Bij 't mededogen onbekend, Wat leed dat niemand kan verdragen!... Wien schetst ge ons haydn? - Is 't een God, Die neêrgebliksemd door het lot, Dat blindlings treft, zijn smart doet spreken? Is 't een onsterslijke die sneeft, Om wien 't heelal stuiptrekkend beeft, En siddrend gilt: - ‘Ik zal hem wreken?’ {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen - 't is de held der Christenheid, Die door den geest zijns Gods geleid, In 't ijslijkst hartewee verzonken, Verguisd, gemarteld en gehoond, Aan 't schandlijk kruishout vastgeklonken, Zich in zijn' grootsten luister toont! Wat zaamgeperste ondraagbre zwaarte, Wat alverplettrend vloekgevaarte Drukt hem op 't schuldeloos gemoed! Wat alverpestende addrenbeten Doorknagen 't onbevlekt geweten, Dat niets dan deugd en liefde voedt! Gods wraak stort klaatrend op zijn' schedel! Maar hoe gelaten, schoon en edel, Verheft hij 't neêrgebogen hoofd! ‘Neen, vader, neen! Gij kunt niet haten! Mijn God, al hebt gij mij verlaten, Ik weet, in wien ik heb geloofd!’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Die woorden, dit naauw denkbaar dulden, Dit schuldloos torschen aller schulden, Den grootsten Godstolk opgeleid - Dien pligt, een' Godmensch voorgeschreven, Dit stout gevoel van deugd, verheven Tot goddelijke heiligheid.... Wie schildert dit tafreel?.... Wat zanger Treft hier de snaar, die trillen moet? Wat geest, van godlijke aandrift zwanger, Bezwijkt hier niet in d' eigen gloed, Die 't stoutste kunstvuur deed ontbranden? Wie, die zijn taak kent en doorziet, Mistrouwt hier zijne krachten niet, En vloekt de kunst niet, en haar banden? Zwijg, dichtkunst, zwijg: uw zang is koud, En 't voorwerp, dat gij aangrijpt, stout; 't Ontwringt zich aan uw taal, uw woorden, Maar zweeft in onbedwongen vaart, Als zwangre wolken, boven de aard, In haydns godgewijde accoorden. - {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja haydn, 't geen ons oog nooit zag, Het fijnst vernuft niet denken mag, 't Geoefendst brein niet kan beseffen, Vliegt, met oorspronkelijken zwier, Vrij en klapwiekend uit uw lier: Gij weet het, trek voor trek, te treffen. Geen slavernij van reeglen drukt Uw' geest, wanneer gij ons verrukt; Geen willekeurig snoer van wetten Klemt met haar' onverdraagbren last Uw scheppend kunstvermogen vast, Noch kan u in uw vaart beletten. - 't Navolgend graauw volg', voet voor voet, Den draad, die 't steeds geleiden moet, Onmagtig verder voort te streven! Een geest, door eigen kracht gespoord, Brengt scheppend nieuwe wetten voort, Is boven vreemd gezag verheven. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zet zijn grenzen telkens uit, En kent geen' slagboom, die hem stuit, Geen magtspreuk, die hem kan weêrhouwen. Hij voelt zich door de oneindigheid Der onbegrensde kunst geleid, En volgt haar' wenk met zelfvertrouwen. Volgt, kunstnaars, volgt uw eigen spoor, Dringt de ongebaande wegen door, Herschept ze in vruchtbre wandeldreven! ‘Blijft op de eens aangelegde paân Niet suffend, niet gedachtloos staan.’ - Dit 's de eerste wet der kunst gegeven. Volgt haydns voorbeeld, geeft uw kunst Niet prijs aan wankelbare gunst Van hen, die 't oude slechts vereeren, Die nimmer de oogen voorwaards slaan, Dan om verschrikt te rug te gaan, En elk oorspronklijk denkbeeld weren. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij slechts verdient de onsterflijkheid, Die 't nageslacht een spoor bereidt, Om wisser, stouter voort te snellen, Die in zijn' kring, en naar zijn kracht De waarheid mint, de deugd betracht, En 't heil der menschheid blijft verzellen. ‘Voor hem breekt schooner morgen aan; Voor hem bloeit een verjongd bestaan.’ Komt, zangers, heft dien lofzang aan, Bij 't feest dat wij uw' kunstvriend wijden. Dat schooner galm mijn' toon vervang', Omkleedt mijn woorden met den zang Van 't avondlied der jaargetijden! - {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotzang. (Naar het laatste Koor uit de Jaargetijden van Haydn.) A. Na 's levens guren wintertijd, Breekt schooner lentemorgen aan, Een nieuw, verjongd bestaan, Van smart, en zorg, en dood bevrijd. B. De Tempel der onsterflijkheid, In eeuwig licht gehuld, Ontsluit zich op den naam Van haydn, met vrolijk gejuich. I. koor. Wien valt dit heilrijk lot te beurt? Aan grootheid en verdienste alleen. II. koor. Wie stijgt met zoo veel glans omhoog? Die 't heil der menschheid heeft betracht. Wien zegent de aard na zijn verscheijen? Die getrouw zijn taak ten einde bragt. I. koor. Wie zal de reinste wellust smaken? Die voor de toekomst heeft geleefd. I. ô Ziet! De morgenstond breekt aan! II. ô Ziet! Het oosten gloeit! {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} beide Koren. De lof van haydn wordt alom In zegening verbreid! I. Zij zijn voorbij.... II. Vervlogen zijn De rampen, die verdienste Met bitsen hoon vervolgen. beide Koren. 't Gemor des nijds verstomt, En ongekrenkte roem en eer Verzelt zijn' naam alom. A. B. &c. Dit loon wacht elk, die 't goede mint. Laat ons streven, Laat ons kampen! I. Laat ons werken, II. En volharden, beide Koren. Ter verkrijging van dat loon! slotkoor, met afwisseling. De deugd alleen verwint het lot: Zij is het hoogste goed. Geleid ons aan uw hand, ô God! Verleen ons kracht en moed. Dan stichten wij, Van banden vrij, Uw rijk, dat eenmaal komen moet. Amen! {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode aan Voltaire. 't Gemijterd graauw, verblind door waan, Voltaire! - heft zijn krijgsleus aan, En doet zijn' doffen banvloek hooren. Het houdt bij karels graf de wacht; En smeedt daar, sints men zijn gebeente kwam verstoren, Welligt een' nieuwen Bartelsnacht. Kathrijnes geest, in ijle koorts, Woedt, met een bleek gevlamde toorts, Langs de omgewroete grafgewelven; En zoekt tot stilling van haar' zoon, Zijn bloedig rif aan 't oog te onttrekken, onder 't delven; En vloekt daar grooten hendriks troon. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij vloekt den Held, dien gij bezongt; En 't oud gebroedsel dat, verjongd, 't Nog wagen durft, den geest der tijden Terug te dringen in zijn vaart, Waant zich nog sterk genoeg, uw' invloed te bestrijden; En dingt naar kroon en staf op de ard! Verrijs! kom weêr, kom eedle Bard! Kom, Frankrijks roem, te lang getart, Kom weêr, en doe uw zangen gelden! Verwin de domheid, en 't geweld; Sta, sta weêr aan het hoofd van Frankrijks letterhelden, Kom weêr op de aard, en wreek uw' Held! Wreek dien Bourbon, ep wat hij was, En wat hij, rijzende uit zijne asch, Nog voor zijn Vaderland zou wezen; En wat hij in 't onsterflijk lied, Waarvoor geweldenaars en zielstirannen vreezen, Der toekomst is, in 't ver verschiet! Strek 't zorgloos, ligtbewogen volk, Aan Seines boorden, weêr ten tolk Van 't ware, en 't goede, en 't schoon te gader! Breng hen, in 't los, behaaglijk kleed, 't Glimplagchend en ontfronst gelaat der wijsheid nader! Volmaak dar, wat gij worden deedt! {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdrijf den zinneloozen stoet, Die 't dreigend spook, nog rood van 't bloed, Te Nimes hen ten zoen vergoten - Doet waren om uw graf! - Beschaam, Verjaag met ligte scherts en spot die vloekgenooten, Die magtloos knagen aan uw' naam! Met scherts, en spot; niet met de taal Des wijsgeers, met geen' dos, noch praal Van hoog gestemde heldenzangen; Maar dartlend, schaatrend, blij te moê, Met striemen, die elkaâr, bij 't vreugdgejoel vervangen, Der fijn gevlochten geesselroê. Had u aan d' Oder, Roer, of 't IJ, Of waar de geest, meer ernstig, vrij, En stout in zijn bespiegelingen, Zich opheft - 't eerste licht bestraald; Ligt hadt gij Pallas schild meer voorwaarts mogen dringen, En grooter zegepraal behaald. Nu stemdet ge in Thalia's toon, Voor 't volk aan zang en dans gewoon, 't Lied, dat vernuft en smaak doet glimmen; Of deedt, waar Melpomeen haar smart In stroomen uitgiet, 't fel getergd vooroordeel grimmen; En greept in 't diepst gevoel van 't hart. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie vloekt, zwartbloedig en versuft, Uw soms te teugelloos vernuft, Wanneer het, door zijn' togt verwonnen, Niets raadpleegt dan zijn luim en kracht, Vol dartlen moedwil pad en voetspoor schijnt ontronnen, En paal, noch perk, noch breidel acht? Hij lake u, die met d' eigen gloed, Met de eigenste aandrift in 't gemoed, En rijk bedeeld met d' eigen gaven, Hetzelfde als gij, op d' eigen grond - Ten trots van huichlaars, drieste of kruipende outerflaven, Met onbezweken moed bestond! Wie min bestaan durft, zwijge en blooz'! - Dat zonnevlekje moge een poos Des strengen wijsgeers onwil wekken; Zelfs in die vlek (zij was het) scheen Uw deugd, en stout gevoel, met de onmiskenbre trekken Eens hoog gestemden denkers heen. Keer! - Of beziel een jeugdig brein, Zijn eeuw vooruit, gekuist, en rein Als pas ontluikende etherstralen; Wiens geest in eigen' gloed ontbrandt, En die, te fier om met ontleenden glans te pralen, Zich moedig handhaaft in zijn' stand! {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvonk hem, voedsterling des Gods, Die 't Negental, op Pindus rots, Voor kunst en wetenschap doet blaken! - Gij velde, als hij, een kronklend dier. Beziel een jeugdig brein (het monster wil ontwaken!) Schenk hem uw' gouden boog, en lier! Schenk hem uw' ras gespannen boog, Dien lossen zwier, dat mikkende oog, Dien vasten handgreep naar de schichten; Uw snelle kracht, om, te elken stond, Ze op de uitgerekte pees naar 't wisslend doel te rigten, 't Gedrocht te kwetsen, waar gij 't vondt! Zij wagen 't dan, in de eeuw die gloort, Vervolging, broederhaat en moord Van uit hunn' schuilhoek op te dagen? Den dienst van 't heiligste gebod Weêr tot een Goochelspel voor dweepers te verlagen, Ten hoon van waarheid, deugd en God? - Van God - van 't Woord, dat eeuwig leeft, Dat zeegnend door uw zangen zweeft, Het rookvat waard, dat gij mogt zwaaijen, Verloochend door den vuigen drom, Die doodlijke akonijt in 't rijpend koren zaaijen, Ten hoon van eedler Priesterdom? {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie neêr! - maar neen! klim rustig voort, Door ban, noch dwaas getier gestoord! Stijg rustig op in 't oord der sferen! Vind wat gij zocht, en hier niet vondt, Het doel van kennis, deugd, en reedlijk Godsvereeren, U-zelv', in 't hoogste deugdverbond! Laat ons de taak, om 't heilloos rot, Dat kwaad sticht in den naam van God, Weêr in zijn niet te doen verzinken! Of, moet het langer zijn gespaard? Te schooner zal uw lof naast hunne schande blinken. Zij zijn uw' toorn, uw wraak onwaard. 1817. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode aan Alfred. Hij scheen het volledige toonbeeld diens wijzen te zijn, wiens grondtrekken ons de Wijsgeeren met verrukking afgeteckend hebben, zonder te kunnen hopen, dat het eenmaal verwezenlijkt zou worden. hume. Het grootsche tijdperk van Athenen, De glans der Grieken was verdwenen, Zoo schitterend, zoo schoon weleer; Augustus eeuw, der Roomren luister, Verzwolgen in een aaklig duister, Die school der Kunsten was niet meer! Haar eertijds dappre Heldenscharen, Verstrooid, verdrongen door Barbaren; Haar zetel, ganschlijk omgekeerd, Waarin men, maar met flaauwe trekken, Haar vroegre grootheid konde ontdekken, Door stoute woestheid overheerd - {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonk - als een ondermijnd gevaarte, Dat, bij het torschen zijner zwaarte, Den minsten schok niet kan weêrstaan. Men zag haar zon met doffe stralen, Met dubblen spoed ten westen dalen En, dik beneveld, ondergaan. Een nacht van onkunde en ellende, Waar ook 't onrustig oog zich wendde, Vol woestheid, tweedragt, twist en haat, Scheen zich op de aarde te verspreiden, En 't menschdom weêr terug te leiden Tot d' eersten jammervollen staat. - ô Alfred, in die nare stonden Zaagt gij de diepgeslagen wonden Van 't Volk, dat gij ten redder wierdt! Gij zaagt der Britten woeste stranden Ten prooi aan nog barbaarscher handen, Door niets dan roof en moord bestierd. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestaâg in strijd op strijd gewikkeld, Door goud- en bloeddorst aangeprikkeld, Vaak voortgezweept door bijgeloof - In snoode gruwelen verzonken, Van hoop op buit en wraakzucht dronken, En voor de stem der rede doof - Zie daar uw volk! - Zie ginds hun Vorsten, Die neêrgebukt de Rijkskroon torschten! - Zij vlugten hopeloos daar heen! Zult ge in den nood hun voetspoor volgen?.... Ja vlied: het noodlot, wreed verbolgen, Woedt schrikkelijker dan voorheen! Ontembre Volken, uit het Noorden, Weleer Verwinnaars van deze oorden, Zij - die ge vruchtloos zoudt weêrstaan, Die vrees, gevaar, en dood verachten - Zij naderen met reuzenkrachten, En rukken met den moordkreet aan! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe, bij hun schrikbre onmenschlijkheden, Zie 'k u bedaard te voorschijn treden? Geen vrees, geen aarzling in 't gezigt?.... Gij hoort, in 't barnen der gevaren, Bij 't vreeslijk tieren dier Barbaren, Alleen de roepstem van uw' pligt? 't Menschvormend koor der wetenschappen, Verlaat gij met versnelde stappen, En gordt het heldenzwaard op zij'. ‘In Alfreds oogen blinkt de zege: (Zoo klinkt het krijgslied allerwege) Met Alfred - overwinnen wij!’ Gelijk een stroom, met woest geklater? Met zaamgeprest en schuimend water, Van hooge bergen nederstort; Maar door een' sterken dijk van rotsen, Terwijl de ontembre golven klotsen, In zijnen loop beteugeld wordt; {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo valt het heer geweldenaren Op Alfreds moedige oorlogsscharen Met blinde woede vreeslijk aan; Maar Alfred, rustig en gelaten, Bij 't ijsslijk tieren dier verwaten, Weet de eerste stormen door te staan. Hij doet hen, onder 't dreigend gillen, Hunn' overmoed en kracht verspillen; Bedwingt, in 't hevigst' van den strijd, Zijn' moed en 't blakend vuur der Helden; Ook hiér - doet hij zijn lessen gelden; ‘De wijze kent en kiest zijn' tijd.’ Daar geeft zijn hand 't verlangde teeken! De vijand, afgemat, bezweken, Hervat den aanval keer op keer; Der Helden digtgesloten drommen Doen 's Vijands euvelmoed verstommen; En Alfred keert Verwinnaar weêr. - {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie telt, ô Vorst! - uw glorietogten, De zegen, die gij hebt bevochten, De Laauwren, die gij hebt behaald; En die ge op 't veld van eer dorst plukken, Door tegenspoed en ongelukken, Gedurig op uw' weg bepaald? Wie schetst dat edel medelijden, Dat, midden onder 't bloedig strijden, En na de schoonste Zegepraal, U overal op zijde snelde, Als teedre gade uw' moed verzelde Bij 't blikkren van uw heldenstaal? En gij? - Eens door uw Volk verlaten; Als vreemdling zwervend door uw Staten?.... Ja! - maar ook, in dien gruwelnacht, Hield, onder 't dekkleed van een' Zanger, Uw geest, van grootsche ontwerpen zwanger, Voor de eer en 't heil uws Volks de wacht! {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar waakt voor eedle stervelingen, Die schooner eeuw te voorschijn dwingen, Een schutsgod, die hen nooit begeeft; Die, welk een ramp hun 't hoofd moog' drukken, Met moedverplettrende ongelukken, Gedurig om hen henen zweeft! Men wane u dood! - gij zult herrijzen; Uw zending zult ge aan de aard bewijzen. Wat moedloos week herstelt zich weêr. Nog ééne poging! - En de Nooren Zien alle hoop en kans verloren, En buigen voor uw' Rijkstaf neêr. Gij vormdet uw verwonnelingen, Grootmoedigste aller stervelingen! Verheft hen tot den menschenstand; Verwinnend doet gij hen beseffen Dat hen de neêrlaag moet verheffen, En schenkt ze uw Rijk ten Vaderland. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw land.... door u der schande onttogen, Door uw bezielend geestvermogen Terug geroepen uit het niet - Dat land - waar gij de Kunsten bloeijen, De vrede en voorspoed op deedt groeijen, Dat groot werd onder uw gebied! Waarin, na negenhonderd jaren, Men nog die wetten ziet bewaren, Waarin uw geest met luister pronkt. Nog ziet men daar uw wijze stichting, Nog leeft gij daar, in die verlichting - Die gij aan 't land der Britten schonkt. De vrijheid, die men daar ziet gloren, Werd uit uw vruchtbaar brein geboren; Maar - door u opgekweekt, bestierd. In uwe handen bleef zij, heilig - En door gevestigde orde - veilig. Haar riept gij toe: - ‘Word -’ en zij wierd! {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! - 't Grootsche tijdperk van Athenen, De glans der Grieken, was verdwenen, Zoo glinsterend, zoo schoon weleer; Augustus Kunsteeuw, Romens luister, Verzwolgen door een aaklig duister, Die school der Helden was niet meer! 't Was nacht! - Maar gij deedt aan de kimmen, Een zon met heldre stralen glimmen! Gij bragt dat troostrijk schijnsel weêr! En dwongt het door de donkre wolken, Omhoog gezweept uit 's afgronds kolken, Op 't zuchtend aardrijk glansrijk neêr. - Een volk, der woestheid naaûw onttogen, Aanschouwt dat licht met scheemrende oogen, En wordt zijn' invloed naauw gewaar; Gevoelt, beschroomd, zijn eigen waarde; Maar 't kent, in u, zijn' God op aarde, Zijn heil, zijn' redder in gevaar. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ziet zich plotselings verrezen, Beschermd, gevormd en onderwezen; 't Gevoelt met warme dankbaarheid, Na zoo veel uitgestane ellenden, Zijn leed en rampspoed van zich wenden; 't Ziet rust en vrede alom verspreid. Maar ach! Die zon - dat treffend wonder - Ging bij uw' grafsteen treurig onder. Uw nagedachtenis, weldra Door 't volgende geslacht vergeten - Uw schoon gewrocht, van een gereten, Liet slechts een slaauwe scheemring na. Helaas! - het mogt u niet gelukken, Uw volk, uw land den klaauw te ontrukken Van 't Monster, door u neêrgeveld! 't Herleeft - uw sterfuur geeft het krachten; De domheid poogt uw' naam te slachten, Met bijgeloof en woest geweld. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Held, dit lot was u beschoren! - Maar 't nakroost zal uw lof doen hooren; En, door den nacht der eeuwen heen, Zal Alfreds naam en glorie dringen. De Dichter zal uw daden zingen. De Wijsgeer zal uw spoor betreên. Als list, geweld en tweedragt woeden, En 's Volks ontvonkte driften voeden Door snood bedrog en valschen schijn; Dan zal - schoon staatsorkanen loeijen En zwarte donderwolken broeijen - Uw voorbeeld hen ten spoorslag zijn! 1796. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode aan Alexander, Ruslands Alfred. Tu modo nascenti puero, quo ferrea primum Desinet, ac toto surget gens aurea mundo, Casta, fave, Lucina:tuusjam regnat Apollo. Gij torscht een Werelddiadeem! - De zwaarte Van zulk een schedelprangend kroongevaarte Weegt drukkender, wanneer 't mag slonkren op het hoofd Eens Helds die, de oogen naar omhoog geslagen, Een' grootscher' tijdkring voor zijn' troon durft dagen; Die 't zich getroost dien last te dragen; Maar zóó - dat Vorstendeugd den glans van 't goud verdooft. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan is de kroon geen haarband, die in de oogen Der volkren blinkt, noch 't kenmerk van 't vermogen Eens fieren Godenzoons, 't sieraad eens halven Gods; Ze is eindloos meer. - De kracht eens volks, zijn waarde, Het eêlst', het wettigst', wat het wrocht op aarde, Het grootst', 't verhevenst' wat het baarde.... Dit teekent zij ons af, het onverstand ten trots! Zij is, door lauwer, palm of eik omsingeld, Gelijk de Vorst, wiens schedel zij omringelt, Het flikkrend beeld van Volksgeest, wil en magt; Het teeken van zijn diepst en innigst wezen, Van 't geen het is, en worden moet na dezen. Zijn grondtrek is er in te lezen, En wat nog kiemt, en rijpt, en naar ontwikkling wacht. Dit werd ze in de eeuw, die zoo veel wondren baarde, Waar op het scheemrende oog der vaadren staarde; Dit werd ze in 't tijdsgewricht, dat, nog in barensnood, Een reuzendragt verkondigt aan elks ooren, Door kracht, noch list, noch tegenstand te smoren, Die, dreigender dan ooit te voren, Wat in heur wording haar belemmert van zich stoot. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook deze zwaarte is met die kroon verbonden. Een vorschend brein, met dezen tooi omwonden, Doorziet en kent de taak en pligt, die op hem rust. - Beklaag hem, die door ijdlen waan bedrogen, 't Orakel van den tijdgeest houdt voor logen, Te laat zijn droombeeld ziet vervlogen, Te lang door vleijerij in diepen slaap gesust! Maar vloek hem, die de Godspraak hoorde en kende, Het menschdom stortte in namelooze ellende, En roekloos de oogen sloot voor 't aldoortintlend licht; Hem, prooi zijns moedwils - die zich Vorst dorst wanen, Zich slaven vormde in plaats van onderdanen! - De misdaad, die hem 't spoor moest banen, Trok hem dit hoofdsieraad ten blinddoek voor 't gezigt. Zelf voortgezweept door 't geen hij dorst vervolgen, En 't werktuig slechts eens noodlots fel verbolgen, Bereidde en wrocht hij zelf zijn' eigen ondergang. Verbijsterd door 't geluk dat hem verzelde Op dat het te eêr zijn wissen val versnelde - Volbragt hij wat de Godspraak spelde En werd het offer van zijn' hatelijken dwang. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd het; maar bewusteloos, onwetend Van wat zijn moedwil wrocht, en vastgeketend Aan 't zwenkrad, dat hij zelf met reuzenkracht bewoog. De stalen krans, die hem de kruin moest drukken, Vloog tweemaal, maar tot stof vergruisd, aan stukken, En 't zinloos hoofd, dat niet kon bukken, Verhief zich, trotsch en fier op eigen schande, omhoog! Gij torscht een kroon, maar kroon en myter tevens, En in de volle kracht en vaag des levens, En bij een jeugdig volk der kindsheid naauw ontgroeid, 't Welk Peter eens ten dwingend vader strekte, Dat Katharijn tot beter aanzijn wekte, Waaraan ge een grootscher spoor ontdekte, En dat gij aan uw' troon met liefdekoorden boeit! - 't Was slaaf; 't werd zoon door U. - Europa's oogen Zijn op die volksherschepping onbewogen Gevestigd; naauw gelooft zij 't wonder dat ze aanschouwt. - ‘Rijst uit den Burg, die Peters handen stichtten, De fakkelglans die Vorst en Volk verlichtten, De Regterstoel, die beide rigten, En 't pleit beslissen zal, dat de aard in tweespalt houdt?’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus vraagt ze, en wacht het antwoord op haar vragen. - Nog bloedt de wond, haar diep in 't hart geslagen: Zij vraagt het in den toon van 't hart dat argwaan voedt. Haar lot poogt ze in uw helder oog te lezen, Zij wil door U haar kwelling zien genezen En midden onder 't hopen, vreezen, En draalen, treft dees stem haar aarzelend gemoed: - ‘Neen, 't is geen moed, aan 't hoofd van duizendtallen Een overmagt van strijdren aan te vallen; Verwinnend, volk bij volk te kluistren aan een' troon! Die wandaad moge schittren bij barbaren! 't Onedel roersel dat geweldenaren Op bloed'ge lauweren doet staren, Verdient in de eeuw die gloort verachting, smaad en hoon!’ - Een schoon verschiet biedt grootscher eerelooveren, Aan hem, die eens de sterkten zal veroveren, Waar achter zich de Geest des kwaads verschuilt, en loert. De dweepzucht, huichlarij en tweedragt schoren Zijn' troon; hij waant de kans nog niet verloren Om 't nachtrijk weêr te zien herboren, Daar volksvooroordeel 't brein van 't laag gemeen beroert. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dezen houdt hij 't graauw om zich vereenigd. Hun invloed werkt in 't heim'lijk op de menigt', En stookt een sluipend vuur, dat langzaam smeult en brandt; Maar waar het eenmaal lucht verkrijgt, zal woeden. De veinsaard zwenkt en zwaait zijn tooverroeden; Houdt de oude wonden aan het bloeden, En smeedt er kluisters voor het menschelijk verstand. Zelfs achter 't mom der vrijheid smeedt hij ketens, En overspant verbijsterde gewetens. Wat eertijds, diep in 't stof, kroop voor den dwingeland, Verzaakt hem thans in schijn; doet keet'lige ooren Naar huichelende vrijheidszangen hooren, En vleit, schoon 't naauw zijn' wrok kan smoren, Al wat, misnoegd, te fel in wrevelmoed ontbrandt. - Kunt gij 't gelooven, dat hij uw vermogen Niet heimlijk vloekt?.... Met onverschillige oogen De milde hand aanschouwt, die slaven vrijheid biedt? - Dat hij niet peinst op wraak, als hij de zielen, Die voor der drijvren magtspreuk nederknielen, Van uit het niet, waar in zij vielen, Door U den menschenstand te rug geschonken ziet? - {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Vorstenvleijers elders zegevieren, Waar adeltrots de menschenteelt tot dieren Verlaagt, en tusschen Vorst en Volk een scheidsmuur sticht; Dan ziet men U dit haatlijk bolwerk slechten, Tirannendwang en priesterlist bevechten; En de onverjaarbre menschenregten (Maar door uw hand beschermd) herrijzen in het licht! Die grootheid zou uw vijand niet belagen? Geen' heimelijken wrok in 't harte dragen, Wanneer ge in 't openbaar dien schandwal nedervelt? Hij zou gedwee uw' naam door wijsheidstolken Zich stout verheffen zien door lucht en wolken, Die, waar hij 't kan, in 't oog der volken, Het leenregt van de ziel aan dat van 't ligchaam knelt? Hij zou een' wijsgeer op twee wereldtroonen Een schets van 't volkerregt aan de aard zien toonen, Op menschenadel en verdraagzaamheid gegrond; En niet bedacht zijn om u te verkloeken, Verraad en list niet uit den afgrond vloeken; Niet wroetend te ondermijnen zoeken Wat zich reeds hechtte en sloot aan 't heiligst' menschenbond? {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe, broederschap en vrijheid aller Staten?.... Geen vreemdelingschap meer? - Dien grond tot haten, Vervangt een liefdewet, die eeuw'gen vrede spelt?.... Dit zouden zij, die door den haat slechts leven, En voor het heilig woord van eendragt beven, Den Alfred onzer eeuw vergeven?.... Vergeven aan een' Vorst, die Wijsgeer is en Held? Die Koninkjes van dorpen en gehuchten Wier onderdanen zwoegend, ploegend zuchten, Met ziel en ligchaam aan den aardklomp vastgeklemd, Zijn thans niet meer onschendbare edellieden? Zij zullen niet meer heerschen noch gebieden, Hun misdaad 't wraakzwaard niet ontvlieden? Hun hulde en manschap is tot hooger doel bestemd? - Wat schittrend beeld vertoont zich aan mijne oogen, En daalt met stillen luister, uit den hoogen, Gelijk een zeegnend God op Ruslands grenzen neêr; Het oog naar 's menschdoms bakermat geslagen! - Moet daar het licht met heller' glans herdagen, En (mag het de ongewijde vragen?) Neemt eens de menschheid dáár - ook dáár zijn regten weêr? {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't Wester halfrond werd Euroop' herboren, Toen 't op zijn' moederbodem, als verloren Den trotschen onverlaat ten prooi scheen. Na zijn' val Gevoelt het, schoon nog gure wintervlagen 't Ontrusten, d' invloed reeds der lentedagen; En 't schijnt U vorschend af te vragen, Hoe ver op 't Oostervlak de zomer heerschen zal? Ooftstovend jaargetij spoed aan in vrede! Voer met uw' gloed uw levenszappen mede! Dat bij uw komst wat bloeit tot rijpheid word' gebragt! Wat roem zal dan ooit uwen roem gelijken, Wat naam als de uwe, ô Ruslands Alfred, prijken, Wanneer 't geschiedboek eens doe blijken, Dat gij dien zomertijd ontwrongt aan 's winters nacht! Neen, 't is geen heldenmoed, met duizendtallen Een overmagt van strijdren aan te vallen, Verwinnend volk bij volk te kluistren aan een' troon. Die misdaad kan slechts schittren bij barbaren. 't Onedel roersel dat geweldenaren Op bloed'ge lauweren doet staren, Verdient in de eeuw die gloort verachting, smaad en hoon. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wijd en zijd de volkren te verbroederen; Te leven in hun dankbere gemoederen; Een krachtig reuzenvolk te ontbolsteren; zijn jeugd, Zijn' prillen, ligt beweegbren aard te ontginnen, 't Uw vaderlijke magt te doen beminnen, Een schooner eeuw te doen beginnen - Zie daar een grootscher taak! Zij voegt uw heldendeugd. 1820. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulde aan de verdienstelijke Johanna Cornelia Wattier, Bij gelegenheid van hare vijfentwintigste verjaring als tooneelkonstenaresse aan den Amsterdamschen schouwburg, aldaar den 31. october des jaars 1805. Gevierd. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De maagd van Nederland, alleenspraak, Voorkomende in eene zinnebeeldige voorstelling, bij gelegenheid dezer hulde en der daarbij op den Amsterdamschen schouwburg plaats gehad hebbende feestviering vervaardigd; voorafgegaan door de volgende cantate. De toonkunst. recitatief. Waar zich de schoone kunsten vereenigen Om ruwe en stugge harten te lenigen, Daar geef ik aan der driften horde Spelende mengeling, maat en orde. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ARIA. Goddelijke stroom van wisselende toonen, Oefen uwen invloed, zachte melodie! Laat uw volle stemming in de zielen wonen, Boei de woeste driften, schoone harmonie! Wil haar die we in dit oord verbeiden Door uwen invloed begeleiden; Beziel haar houding, tred en stem! Bestier, met onweêrstaanbre krachten, Den gang en leiding der gedachten, Geef aan die leiding toon en klem! twee afwisselende stemmen. Wat treurtoon zal haar tot ons leiden, Haar die langs dorre en woeste heiden, Onrustig dwaalt, door 't leed vermand? Met de oogen achterwaarts geslagen, Schijnt zij al mijmerend te vragen: ‘Ligt daar mijn erf, mijn Nederland?’ {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} KOOR. Haar kunst doet zelfs de stilte spreken, En 't zinloos stamelen der smart; Als woorden, toon, en stem ontbreken, Geen zucht ontglipt, geen tranen leken, Vindt zij den weg naar 't menschlijk hart! Wanneer het oog niet meer kan smeeken, 't Gevoel voor 't lijden is bezweken, Treft zij nogtans den toon der smart! Wattier in het karakter der Nederlandsche maagd. Waar voert dit licht mij heen op onbekende wegen? Dan volg ik, dan weêr houdt me een donkere inspraak tegen, En doet mij omzien naar het oord dat ik verliet. Maar 'k zie een schaduw in 't bedriegelijk verschiet; Een schaduw, die vervliegt als ik haar poog te naderen! - Waarom vervolgt gij mij, ô schimmen van 's lands vaderen?.... De geest der tijden scheurt me, ondanks mij-zelve, voort, En mijn gesmoorde klagt wordt nergens aangehoord. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} (Langzaam voortgaande.) Ik zie het dwaallicht, dat ik volgde, zelfs verdwijnen. Besluiteloos.... gejaagd.... aan wreede boezempijnen Ten prooi, benevelt de angst mijn oog, waar ik mij wend'; 'k Zie voor- nog achterwaarts een einde aan mijne ellend'. (Met hevigheid.) Maar zoo mij waarlijk dan geen uitkomst is beschoren, Zoo 't laatste middel (*) tot mijn redding gaat verloren, Zoo 'k reeds de knaging voel die mij verteren zal; - Wat beef ik dan te rug om in mijn' wissen val, In plaats van hopeloos mij in het stof te buigen, Nog in mijn laatsten stond Europa te overtuigen, Dat de eedle moed, waaruit mijn grootheid is ontstaan, Niet dulden kan, dat ik verachtlijk zou vergaan. (In wanhoop naar de vaas (§) snellende.) Mijn roem moog' mij, maar ik mijn' roem niet overleven! Die speer!.... {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zij zinkt magteloos bij het gedenkteeken neder.) Maar 'k voel de kracht mijn' bevend' arm begeven. Wijk nuttelooze praal van mijn vervlogen eer! 'k Zijg, daar ik naar u grijp, in magtloos pogen neêr. (De speer in de handen knellende.) Zij trilt en gloeit vergeefs in mijn verstramde handen, En doet een heilig vuur in mijne borst ontbranden. Maar.... uitgeput.... vergroot die gloed alleen mijn smart. Ik voel haar scherpe punt.... zij boort mij door het hart. (Eensslags opstaande.) Wie zie ik ginds.... met schaamte en zelfsverwijt in de oogen....? Ze ontwijken mijn gezigt. Door hen misleid, bedrogen.... Ben ik het voorwerp van hunn' schrik of van hunn' spot? Zij beven voor mijn woede - of juichen in mijn lot. Maar wat verwijt ik hen? Tot overmaat van plagen, Kan ik mij in mijn ramp slechts van mij-zelf beklagen. Hier in mijn' boezem schuilt het eerloost vloekgespan. Zoo 'k mij verraden zie; ik ben er de oorzaak van. 'k Verliet mijn kroost, en schonk mijn' arm aan vreemdelingen. 'k Heb bastaarden gekweekt, die elders 't licht ontvingen. Mijn kindren scheurde ik van de moederlijke borst; Voor hunne tranen was mijn hart met staal omschorscht. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij gillen op mijn komst.... zij vloeken mij.... en vlugten. Ondankbren vlugt!... ik moet uw haatlijk bijzijn duchten; Gij waart, als ik, vervreemd van 't algemeen belang; Ik heb mijn' val bewerkt; gij wrocht uw' ondergang: Het bloed, waaruit gij sproot, miskende altijd zijn waarde. Verzaak me - en wees voortaan 't verguisdste volk der aarde! (Vreeslijk lagchende.) 'k Verheug mij in uw straf en beider smaad en hoon: Zij zijn ons schandelijk maar afgebedeld loon. (Als plotselings uit eenen droom ontwakende.) Wat monster grieft mij met dien lach het krimpend harte? Wien baart mijn lijden vreugd, wie spot met mijne smarte, En werpt zijn giftig spog op mijne boezemwond? Wie vloekt het licht der zon, als zij in d' avondstond Van haren trotschen loop onze oogen dreigt te ontwijken? (In tranen losbarstende.) Ontzinden, zoo ik in mijn' weemoed moet bezwijken, Vergiftigt dan de bron van mijne tranen niet. (Op de vaas wijzende.) Eerbiedigt, voor het minst, het geen u overschiet, De schoone erinnering aan heuchelijker dagen! Maar moet ik mij zoo zeer in mijne ramp beklagen; {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Deel ik niet in het lot, waarin Europa deelt? - Zijn dan haar diepe hartewonden reeds geheeld; En lijde ik slechts alleen; ben ik alleen verlaten? Zie ik mij meer vervolgd, meer folteren, meer haten? Een wreevlig ongeduld drukt me in mijn rampen neêr. - (Na eenige oogenblikken zwijgens.) Herneem, mijn geest, herneem uwe oude veerkracht weêr! Durf uit die botsing van vijandlijke krachten Met wijs beleid en moed een gunstige uitkomst wachten! Houd, houd uw waar belang gestaâg voor uw gezigt; Verhef u bij den strijd van duisternis en licht! Een gunstige uitslag moet het eind zijn van dit strijden. Volg met voorzigtigheid den loop en geest der tijden; Verban de tweedragt van uw lang geteisterd oord! Snel op de loopbaan der verdiensten altijd voort! Met taai geduld, kost gij weleer, door hindernissen En tegenstanden heen, de schoonste kans beslissen. Welaan! ik sla mijn oog op 't geen ik ben geweest. Nog ben ik zeker van mijn lot, zoo slechts mijn geest Zich kan verheffen in het midden der gevaren. Ik zal beleid met moed, en kracht met voorzigt paren: 't Belang der volkeren blijft nog aan mij verknocht. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn snoodste vijandin is 't hatelijk gedrocht, Dat ik op mijnen grond bleef koesteren en voeden, Dat me overal verzelde in voor- en tegenspoeden - De tweedragt. - Op mijn erf uit weelde en trots geteeld, Verlamde zij mijn' arm, en hield mijn magt verdeeld. - Als anderen den twist, die hen verscheurde, smoorden, En, worstlend met elkaâr, nogtans de roepstem hoorden Van 't algemeen belang; dan zag ik in mijn land Alleen de vanen van den burgerkrijg geplant. Als andren, op den wenk van 't wetteloost vermogen (Schoon zij 't vervloekten) van hun erf ten slagveld vlogen; Dan wederstond mijn kroost, bestookt door 's vreemden list Het wettigste gezag, ten prooi aan burgertwist. Het zwaard ontviel hen als de dolk werd opgeheven. Laat, laat die smet niet meer op mijne glorie kleven! Vereenig u, mijn kroost, door welk een' mond ik smeek', En wie, wanneer 't slechts mijn belang geldt, tot u spreek'! (Naar de vaas wijzende.) Vereenig u - gevoel u waarde, en ken dit teeken; Laat dit, als alles zwijgt, voor mijn belang nog spreken. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode onmiddelijk na de uitvoering dezer alleenspraak op het tooneel uitgesproken. ô, Waar' mij thans uw gaaf geschonken, Uw tooverstem, wier maatgeluid Zelfs steenen harten doet ontvonken; Hoe drukte mijn gevoel zich uit! - 'k Zou, als een beek door vruchtbre weiden, Mijn' geest al kronkelend geleiden; Ik voerde u een' gedachtenvloed, Die, door geene oevers te weêrhouwen, Zich aan zich zelven durft vertrouwen, Met volle stroomen te gemoet. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zoude ik ieder woord bezielen! Elk beeld zou handlend voor u staan; De vindingskracht zou voor u knielen En bieden u hare offers aan. 'k Stelde u haar lier, ontvlamd, voor de oogen; En, door uw' ademtogt bewogen, Zou zij vanzelf haar toonen slaan. De rei der kunsten, door 't vermogen Der harmonie, ten dans bewogen, Zou vrolijk hupplende om u gaan. Zij zouden u omstrijd onthalen, Op 't schoon, door U aan haar ontleend. Ik zag haar' invloed op u dalen, En in uw kunst op 't schoonst vereend. Aan d' omtrek, dien ik u mogt geven, Gaaft gij bewustheid, vuur en leven; Gelijk Pygmalion deedt gij 't Gehouwen koude beeld bewegen: Het had een slaafsch bestaan gekregen; In uwe omarming werd het vrij. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, uit den kouden band ontslagen, Tot edeler natuur verhoogd, Deedt gij de kunst dat kenmerk dragen, Dat op verheevner oorsprong boogt. Het mogt slechts weinigen gelukken, Het spoor der Garricken te drukken, Of Corvers en Clairons te zijn. Gij wist dat zelfde spoor te treffen; Den schijn tot waarheid te verheffen; De waarheid te aadlen door den schijn. ô! Zoo, na vijf en twintig jaren, Uw geest reeds alles had omvat; Wat bloemen konde ik dan vergaren, Die gij niet reeds gemengeld hadt? Waarop toch kon mijn geest zich scherpen? Wat tafereel konde ik ontwerpen? Waar plaatste ik u?.... In welk verband?.... Wat Treurtooneel mogt ik versieren, Meer waardig om dit feest te vieren? Wat.... dan de maagd van Nederland? {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij deedt haar voor onze oogen treden, In 't sombere gewaad der smart, Versuft in hare tegenheden, En tusschen hoop en vrees verward; Vervolgd als door de wraakgodinnen, Terwijl de wroeging haar van binnen Den troost der wanhoop zelfs verbiedt; Verguisd.... maar echter met die waarde, Waarmede een Godheid op deze aarde Den toorn des Dondergods ontvliedt. Zoo sprak zij door uw' mond, uwe oogen, Uw Vorstelijke leest en stand; Zoo treurde, door uw kunstvermogen, De Schutsgodin van 't Vaderland. Gij deedt haar, bij dit heilig teeken, Met Pythia's verrukking spreken, Als deze, door den nacht omringd, En fel door Febus gloed ontstoken, In geestvervoering losgebroken, Door 't zwart gordijn der toekomst dringt. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Wáár vindt gij al die wijzigingen?.... Dat smeltend donker?.... Wáár dat licht, Dat door ontelbre mengelingen Die wonderen der kunst verrigt? Hoe kunt gij, zelfs in die tafreelen Waar aan Natuur niets meê kan deelen Dan een' teruggekaatsten schijn - Hoe, uit het rijk der Idealen Dien glans van Waarheid af doen stralen, En op uw' wenk Natuur doen zijn? Gelukkig hij, die kan beseffen, Hoe 't met zijn kunst vervuld gemoed Die diep verholen snaar kan treffen, Die zich door 't oor herkennen doet! Die stemming hebt ge u-zelf gegeven. Dat nameloos gevoel, dat leven In een denkbeeldige Natuur, Doet zich door stoutheid onderscheiden, In de oude grenzen te overschreiden, Gedrongen door oorspronklijk vuur. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Die laauwerkrans aan u geschonken, Uit Dafne's kloppend hart gegroeid, Heeft nooit zoo schoon als nu geblonken, Zoo schoon op Febus kruin gebloeid. Dien kunstroem hebt gij niet verkregen, Door 't wandlen langs gebaande wegen, Door anderen reeds voorgegaan; Neen, waar u 't voetspoor mogt begeven, Wist gij oorspronklijk voort te streven; En vormde uw eigen gloriebaan. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Derde deel] Voorrede. Ik zou bij het in 't licht zenden van dit derde en laatste deel mijner losse gedichten eene daartoe inleidende voorrede noodeloos geacht hebben, dewijl de daarin voorkomende stukjes (waaronder eenige, gelijk men, zonder bijvoeging van het jaartal wel zien zou, het kenmerk van eenen jeugdigen leeftijd dragen) de soort waartoe zij behooren kennelijk genoeg aanwijzen. Het zijn grootendeels mengelingen, waarvoor de Kunst-theoristen geenen bijzonderen maatstaf opgegeven hebben. Hiervan echter is het derde (in dezen bundel) wat het wezen-, en het vierde wat er het werktuigelijke van betreft, uitgezonderd. Het heldendicht, waarvan het eerstgedachte eene proeve levert, behoort tot die soorten van Dichtstukken, waarover vele en velerlei verhandelingen geschreven, en waarvoor, in de beschouwing, onderscheiden inzigten geopend zijn; en de daaropvolgende proeve levert één van de verschillende gewaden, waarin men het heldendicht kan doen optreden; doch over welks geschiktheid tot voertuig der hedendaagsche poëzij nog getwist wordt. Het gunstig onthaal, 't welk mijne twee eerste deelen, inzonderheid ook mijne voorberigten, bij het Dichtminnend publiek en de Recensenten genoten hebben, maakt het mij, daarom eenigzins tot eenen pligt, over deze voortbrengsels {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} der kunst (op dezelfde wijze als over den lierzang in het tweede deel) mijne gedachten mede te deelen. Ook vind ik het niet ongepast, te melden, wat mij tot het vervaardigen van éénen, slechts éénen en eersten zang van een heldendicht aanleiding gegeven heeft. Wij hebben vele Dichtstukken in onze daartoe meer dan eenige andere hedendaagsche tongval berekende taal, welke, het eene meer het andere min, overeenkomt met het veel omvattend denkbeeld van een heldendicht. De david en de germanicus van L.W. Van Merken, de abrahamde Aartsvader van Hoogvliet enz. zijn zulke Homerus en Virgilius krijgsbazuin nabootsende vindingen. Of zij geene melding verdienden toen de hollandsche maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, ‘eene beoordeelende vergelijking van het Verloste Jeruzalem van Tasso, de Lusiade van Camoens, het verloren paradijs van Milton, de Henriade van Voltaire en de Messias van Klopstock’ tot eene prijsstof uitschreef, wil ik niet beoordeelen en nog veel minder beslissen. Maar het uitschrijven onderstelt, vanzelf, en ook ik ben van dat gevoelen, dat het heldendicht, tot die Dichtstukken behoort, waaromtrent zich een bepaald denkbeeld gevestigd heeft, 't welk, hoewel het gevoelen, daarover, door alle eenigzins bevoegde kunstbeoordeelaars niet volkomen eveneens voorgesteld, en ontwikkeld is, echter niet zoo geheel en al uiteen loopt, noch ook, op zulke losse en onzekere schroeven gesteld is, om daar- {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} uit op te maken, dat er ter beoordeeling van zulk een kunstwerk geene eenigzins algemeen erkende maatstaf voor handen zou zijn. Daar de bronnen, waar uit de bestanddeelen voor zulk eenen maatstaf geschept moeten worden, nog zeer verre zijn van uitgeput te wezen, en er in de bijeenbrenging van de voorschriften en begrippen, waarnaar men gewoon is die Dichtstukken af te meten en er de waarde van te bepalen, veel willekeurigs en heteronomisch gevonden wordt; mag ik onderstellen, dat er in die theoriën nog plaats en grond voor herziening is, en dat misschien mijne bijdragen niet geheel nutteloos zullen zijn. - Dikwijls vroeg ik mij-zelven af: wat is een Heldendicht? En na vele en velerlei gedachten van anderen daarover gehoord en gelezen te hebben, waarmede ik mij slechts gedeeltelijk vergenoegen kon, bleef ik mij-zelven nog altijd het antwoord op deze vraag schuldig. Beter is het misschien, aan de Dichters zelve, welke zulke Dichtstukken vervaardigden, die vraag te doen, en het antwoord, daarop, van de Kunstgewrochten waaraan men overeengekomen is dien naam te geven, af te leiden. Maar ook dan is men niet buiten gevaar van misleiding: want de Hedendaagsche Heldendichten, in gebonden en ongebonden stijl, even gelijk zij, onderling vergeleken, niet weinig met elkander in doel, strekking, gehalte, vorm en dichterlijken tooi verschillen, doen dit vooral niet minder wanneer men ze met die der Ouden vergelijkt. Dikwijls raakt men zelfs in verzoeking om te beweren, dat wanneer men het eigenlijke wezen des {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Heldendichts in den Ilias aantreft, men aan de Odyssé dien naam behoort te weigeren. Ik geloof niet, dat men dwaalt, wanneer men het daarvoor houdt, dat het verdeelen der Dichterlijke Kunstgewrochten in herdersdichten, leerdichten, lierdichten, enz. enz. bij het voordeel, dat daar door der poëzij mag anngebragt zijn, ook veel nadeel te weeg moest brengen. Aan deze verdeeling hebben wij onder anderen de banden, waaraan men het Treurspel gebonden heeft, te danken. Wat doet het er ook, in der daad, toe, of een verhalend Dichtstuk, 't welk zoo uit hoofde der vinding, als om de inkleeding en bewerking dichterlijk is, en in de aaneenschakeling en het verband zijner deelen een treffend en zamenhangend geheel voor het gevoel en de verbeelding oplevert, aan de wetten van Aristoteles al of niet voldoe? - Zal men 't, wanneer het dien toets niet kan doorstaan, den rang of naam van heldendicht weigeren? Wel nu, het is dan iets anders, waarvoor men, wanneer het tot nog toe eenig in zijne soort is, geenen naam heeft kunnen uitdenken. Wanneer wij in eene tot nog toe onbekende wereldstreek een bloem aantreffen, die zonder een roos, hyacinth, anjelier of tulp te zijn, het oog daarom echter niet minder, misschien wel meer verrukt; dan zal men immers dit voort-brengsel van de natuur niet versmaden, om dat de Natuurkenners het zijn geslacht en soort nog niet aangewezen hebben? De naam dien men er naderhand aan geven zal, zal zijne estetische waarde noch vermeerderen noch vermin- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. Waarom zou het met een voorbrengsel der zedelijke natuur anders gelegen zijn? - De verdeeling in geslachten en soorten, in beide, is echter, op zich zelve, niet af te keuren: zij verschaft aan onze gedachtenleiding, in het algemeen, maar meer bijzonder nog aan onze aandachtvestiging op de voorwerpen dezer tweederlei orde van voorstellen, zeer gelukkige en doelmatige rustpunten, welke ons het overzigt dezer beide naturen (indien ik mij dus moge uitdrukken) gemakkelijk maakt. Dan, alleen, kan het nadeel niet wel uitblijven, wanneer wij naar aanleiding dezer verdeeling, tevens het uit zijnen aard bij uitstek vloeijende wezen dezer geslachten en soorten aan regels gaan verbinden, en het geen aan een of meer derzelve individueel of soortelijk eigen is, als een algemeen geldend karakter voor alle willen doen gelden. En is dit niet wel eenigzins het geval met het wezen des heldendichts, gelijk het ons door Aristoteles, en op zijn voetspoor door de meeste theoristen is opgegeven. Wanneer ik mij zulk een kunstwerk eerst in zijne grovere omtrekken voorstel, en van het heldendicht zeg, dat het een dichterlijk verhaal is van slechts ééne binnen de grenzen der mogelijkheid besloten daad, die grootsch, edel en belangrijk is, en vervolgens de verschillende vereischten van den stijl dezes verhaals ga onderzoeken, de middelen aan de hand geef, om het belang dat wij er in nemen, gaande te houden door het spel der verbeelding en des gevoels levendig te doen werken; dan kan ik zeer wel toestemmen, dat men, met in het ooghouding van alle deze vereischten, een zeer {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmuntende épopée zou kunnen vervaardigen; maar ik gevoel er tevens bij, dat men met de gestrenge nakoming van dit alles, even ligtelijk iets zou kunnen voortbrengen, waaromtrent men het vrij algemeen eens zou worden, dat het geen heldendicht ware; terwijl ik, omgekeerd, ook zeer wel met lamotte (in zijne Verhandeling over Homerus) in verzoeking zou kunnen geraken, om te gelooven, dat men ook, met overtreding van het geen hier het hoofdvereischte schijnt, namelijk, de eenheid van daad, een dichtstuk zou kunnen vervaardigen, waaraan geen echt kenner dezen naam zou willen weigeren. ‘Ik weet zelf niet (zegt hij) waarom ik het heldendicht aan het verhaal van ééne daad gebonden heb. Misschien zou het geheele leven van eenen held, met kunst behandeld, en met dichterlijke schoonheden versiert, er eene gepaste stof toe kunnen opleveren.’ En ik weet, waarlijk, even weinig als hij, waarom niet? - Misschien zou men nog wel verder kunnen gaan, en beweeren, dat het verhaal van meer dan één' handelenden hoofdpersoon, tot een geschikt onderwerp voor een carmen epicum zou kunnen gekneed worden. - Als, voorts, aristoteles wil dat het dichterlijk verhaal de grenzen der mogelijkheid niet te buiten moet gaan; dan wordt ik koud en huiverig; en wanneer la Harpe in zijn Cours de Literature het binnen het ijzeren keurslijf der zedelijke waarschijnlijkheid (vraisemblance morale) wil geregen hebben, ben ik geheel ijs. Hoe! zedelijke waarschijnlijkheid in die soort van Kunstgewrochten, waarin de Dich- {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} ter meer dan in eenige andere aan zijne vrije, scheppende verbeelding bot mag, ja moet vieren?... Waar in zijne vinding (wanneer men, namelijk, niet van Homerus af, tot Voltaire toe, alle heldendichters in den ban wil doen) met oorspronkelijke stoutheid in het eindelooze rijk der gedaanteverwisselingen, door de stoffelijke en zedelijke natuur heenzweeft; zonder zich aan andere wetten te binden, dan welke uit het hoofddoel, 't welk hij bereiken wil, voortvloeijen? - In deze soort van Kunstgewrochten zal de dichterlijke schepping binnen de koude palen der waarschijnlijkheid (om het even welke waarschijnlijkheid) gesloten zijn? - Dan zijn er geen grooter zondaren dan homerus en tasso; en geen gehoorzamer Dienaressen van deze Wetgevers dan lucretia Wilhelmina van Merken; (evenwel nog maar alleen in haren Germanicus). En waar het met klopstock en milton heen moet;.... daar durf ik niet aan denken. Wanneer wij niet naar de Kunstregters, welke niet tevens dichters (en wel dichters, in dat vak) zijn, hooren; maar de meesterstukken, welke de laatste voortbragten, zelve ondervragen, dan is een heldendicht (dewijl men er toch dien naam aan gegeven heeft) juist het tegendeel van eene dichting binnen de grenzen der mogelijkheid of waarschijnlijkheid. Het is (wanneer men dit woord behouden wil) eene daad, of zelfs, slechts één daad; maar een hoogst belangrijke daad, niet zoo zeer in het Dichtstuk als in den dichter zelven; eene eigen, vrije, in eene ontzaginboezemende {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkomst eindigende schepping, naar aanleiding van de geschiedenis of geheel buiten dezelve ontworpen. Zeker in den vorm van een verhaal: want het moet een gebeurtenis voorstellen, welke ons door den dichter medegedeeld wordt: het zijn geene handelende personen, welke sprekend ingevoerd worden; maar hij spreekt zelf: hij verhaalt ons het geen hij in zijne eigen ziel, in het krachtigste brandpunt zijner zelfbewustheid heeft zien gebeuren. In zoo verre, moet het nu wel, uit den aard der zaak zelve, eenigermate ten minste, naar eene ware geschiedenis gelijken; dat is, het moet een verhaal zijn. Maar dit verhaal is hier niet meer dan een der duizenden vormen, waarin zich de dichterlijke vinding beweegt. Zal het geen hij voortbrengt een heldendicht zijn, dan is er deze, anders willekeurige, vorm toe noodig. Dat hij, het geen hij ons verhaalt, met warm gevoel schilderen moet, en dat, het geen hij dus verdicht, hem uit het hart moet vloeijen, spreekt vanzelf; maar het spreekt ook even zeer vanzelf, dat in het heldendicht, dat vermogen der ziel, welke wij de verbeeldingskracht noemen, op den voorgrond moet staan: om dat hij een reeks, en wel eene tamelijk groote reeks van voorvallen ten aanzijn en als uit het niet moet roepen, waartoe eene levendige verbeeldingskracht meer dan het opwellende hartsgevoel moet bijdragen; even zóó, gelijk in den lierzang het blakend dichterlijk gevoel, en, wel voornamelijk, de geestdrift op den voorgrond staat, om dat, daarin, de krachtige gevoelsuiting de voornaamste vereischte is, waarbij dus de verbeeldingskracht slechts {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede plaats behoeft in te nemen. Beide zijn noodzakelijk in alle dichtsoorten vereenigd. De vraag kan alleen zijn, welk van beide er de hoofdrol in spelen moet; en dan valt het vanzelf in het oog, dat het heldendicht, 't welk gedurende eenige boeken of zangen, onze aandacht niet angstvallig gespannen, maar op de onderhoudendste wijze levendig moet houden, eene allervruchtbaarste, zeer bewegelijke en spelende verbeeldingskracht als hoofdvoorwaarde onderstelt en vordert. De eenheid van daad kan daartoe zeer bevorderlijk zijn; en mogt de dichter in het verhaal zich daaraan onttrekken, dan moet er op eene andere wijze voor de eenheid van belang gezorgd zijn; welke laatste en voornaamste eenheid voorzeker nooit ontbreken zal, wanneer de Dichtende denker zijn fabel met helderheid van geest ontworpen en doorzien heeft, en, wanneer het hem mogelijk geweest is, zich het geheele plan als ééne grootsche gedachte voor te stellen. Het voorschrijven van eene andere eenheid in het Heldendicht, even als in het Treurspel, is eene willekeurige vordering, welke, indien hier eenig gezag gelden kon, door dat van Homerus zelven gewraakt wordt. Maar met het door de weelderigste verbeelding allerrijkelijkst gestoffeerde verhaal heeft men nog geen heldendicht. Het moet zich als hoogst ideäle dichting zeer verre boven de werkelijkheid verheffen. De stout aaneengeschakelde gedachte moet tegelijk in de zedelijke en stoffelijke natuur grijpen; beide moeten er in het schoonste verband, en met de {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkigste eenstemmigheid in vereenigd zijn; het geen men, schoon de benaming niet zeer gelukkig gekozen is, het wonderbare noemt, kan er, naar het denkbeeld dat wij ons van een heldendicht vormen, niet in gemist worden, en schijnt zich met het wezen dezer dichtstukken zoo zeer vereenzelvigd te hebben, dat men er veeleer alle andere gebreken, dan de afwezigheid van dit verbeeldingtreffende, en ontzaginboezemende wonderbare in zou willen verschoonen. La Harpe ontslaat er de Dichters van, ingeval het onderwerp er niet toe geschikt is; beter ware het geweest, te zeggen: - wanneer het verhaal zulk eene prozaïsche ongeschiktheid heeft, moet het tot geen heldendicht gekozen worden; ten ware er eene mogelijkheid bestond, om de verbeelding schokkende indrukken van eene hoogere natuur door iets anders te doen vervangen. Maar zulk een veelvermogende hefboom, hoe men dien ook nemen en verdichten moge, zou altijd weder zulk eene wonderbaarheid zijn. - Wanneer dit wonderbare zich, alleen en bij uitsluiting, aan het heldendicht hechtte, zou men het er al ligt voor kunnen houden, dat het niet zoo zeer tot de Dichtkunst, als wel tot den toevalligen vorm der epopée behoorde; men zou zich dan ook minder genoopt voelen, om het als tot het wezen van het heldendicht behoorende te beschouwen; en er zou dan eene zeer goede reden voor handen zijn, om het, ja wel bij Homerus en Virgilius te bewonderen, maar in de hedendaagsche heldendichten minder verkieslijk, ja, misschien wel overtollig en laakbaar te vinden. Dan - {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer men op de uitwerking, welke het op de verbeelding uitoefent, en op de strekking der dichterlijke vinding, in het algemeen, acht slaat, zal men zich ligtelijk overtuigen, dat (daar het wonderbare, en de algemeene zucht tot het wonderbare in den menschelijken geest, zich in alle soorten van poëzij openbaart, en wel zoo veel te meer als de dichtstukken poëtischer zijn) deze strekking zich nog meer aan den dag moet leggen, en, daarom, ook gebiedender gevorderd wordt, in deze verheven dichtsoort, waarin de zedelijke natuur van ons denkvermogen, met eene meer dan gewone kracht op de verbeelding moet werken, dan in de overige. Een dichtstuk, om het even onder welke benaming, waar aan dit wonderbare (en wat is dit in den grond anders dan de bezielde beeldspraak der kunst) geheel ontbrak, zou, voorzeker, niets anders dan berijmd en gekadanzeerd proza zijn. In het beeldsprakige of zwemend allegorische der Dichterlijke taal, bij de afschaduwing van het onstoffelijke, en in de eenigzins mystische duiding, bij de voorstelling van het bezielde stoffelijke - is dit wonderbare schoon flaauwer, en min ontwikkeld, ook in andere dichtstukken voorhanden. Doch, in het heldendicht, waar het dichterlijk vernuft in zijne eigen schepping, die geheel bezield is, rondzweeft, waar de meest treffende denkbeelden handelende personen worden, en het louter stoffelijke eenen hoogeren graad van bezieling deelachtig wordt; waar het er op aankomt om de geschapen dichterlijke ideale wereld met daar mede harmoni- {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} erende wezens te bevolken, is dit wonderbare eene onmiddelijke en weêrstandelooze behoefte voor de ontvlamde verbeelding; eene behoefte, welke zich te duidelijk, en daarom ook te dringend openbaart, dan dat zij zich door eene flaauwere beeldspraak, bij voorbeeld, door het daartoe al te zweemend allegorische der dichterlijke taal en stijl alleen zou laten bevredigen. Overal is de natuur hier verhoogd, voorwerpen en personen uit het dagelijksche leven, en aan de koude werkelijkheid ontleend, zouden er wangestalten zijn; even gelijk de prozaische taal en stijl er niets anders dan wanklanken in zou kunnen opleveren. Wanneer Lamotte, die Homerus met den maatstaf eener fransche welvoegelijkheid beöordeeld, de Goden en Godinnen van dien Dichter, voor ongerijmde Godheden verklaart, zal elk hem dit gereedelijk toestemmen; maar wanneer hij daaruit wil afleiden, dat het ook eene ongerijmdheid is, dat Homerus er in zijne dichtstukken gebruik van maakt, toont hij zijne onbevoegdheid als kunstregter. De Mythologie gelijk Homerus die in zijne eeuw vond, en naar zijne inzigten wijzigde, was reeds op zich zelve eene voor het volk, waarvoor hij zong, verstaanbare dichterlijke taal, en elk der Godheden een zeer veel beteekenend woord; geene louter zinnebeeldige wezens: want dan zouden zij slechts eene bepaalde gedachte uitdrukken, waarvan zij het beeld zijn; maar elke zijner Godheden is eene gedachte in handeling, een bedrijvend denkbeeld; en ieder hoofddenkbeeld, met een' stoet van ondergeschikte gedachten om- {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} stuwd, in eene hoogere orde van zaken overgebragt, en in eene heilige en Godsdienstige stemming aanschouwd. Allegorie zeker; maar allegorie tot een dadelijk aanzijn verheven, uit den staat van loutere denkbeeldigheid ontslagen, in eene bovennatuurlijke wezenlijkheid overgeplant. Dit is de aard van het wonderbare, en tevens ontzaginboezemende dat hier bedoeld wordt; een heldonker, dat op de verbeelding werkt, als alles, wat in een half licht geplaatst, door zijne schemerachtigheid en onduidelijkheid zelve, zich voor het verstand in eenen geheimzinnigen sluijer wikkelt. Onze Christelijke Mythologie, welke echter meer mystisch dan allegorisch is, zou wel niet dezelfde, maar eene even doelmatige, misschien nog geheimzinniger inkleeding voor het wonderbare opleveren, had men haar met dezelfde stoutheid van vinding en overdragt in werking kunnen brengen; en wat de tooverijen van Armida, (zonder dat wij daarom aan tooverijen behoeven te gelooven) in de Tasso vermag, weet ieder. Ontneem al het geheimzinnige, al het voor de verbeelding schemerende aan het Verloste Jerusalem van den Italiaanschen Heldendichter, stel er bepaalde begrippen voor in de plaats, en wat zal er in zijne Dichterlijke verhalen, welke ons thans onderhouden en verrukken, overblijven? - Een koud zamenweefsel van belagchelijke ongerijmdheden! Belangrijk is het bij deze beschouwing, den Heer Bilderdijk zijn gevoelen, over dit wonderbare in het heldendicht, aan de lezer, van een zijner Dichtstukken, te hoo- {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} ren mededeelen, (*) kort en zeer bevattelijk dus voorgesteld: ‘De groote zwarigheid in het Heldendicht is tegenwoordig, het geen men, met een kunstwoord, van het Tooneel der Ouden ontleend, de machine noemt, de inwerking namelijk van bovennatuurlijke wezens, die of 't ware, de springvederen zijn moeten, wier in eenvattende werking het werkstuk des Dichters in beweging moeten zetten, in werking houden en ten doel leiden. De oude Grieken en Romeinen hadden hunne uit Geest- en menschelijkheid saamgestelde persoonlijke of onpersoonlijke Goden (hun Noodlot tel ik onder de laatsten) te baat, wier bestaan, invloed, bestuur, en tusschenkomst in alle onze menschelijke handelingen, algemeen geloofd en aangenomen was, en (met welke verfijningen of verzieringen dan ook) in den grond der zaak door verlichter en onverlichter Wijzen en Dichters zoo wel als door 't plomp en verstandeloos volk erkend werd. Dat men Homerus dit geloof betwist, en deze wezens by hem tot bloote Leenspreukige Voorstellingen maken wil, is, (wie het dan ook tegenwoordig beweeren of voorstaan) eene ongerijmdheid, waarmeê men zeer te onrechte zijn scherpzinnig doorzicht waant eer aan te doen, maar verdient geen weêrlegging. Onze Christelijke begrippen van God en Geesten, gelijk zy gewoonlijk voorgesteld worden, hoeveel zy {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} ook aan de verhevenheid van voorstelling mogen toebrengen, leveren weinig op ter verlevendiging of vervulling van hetgeen wy in de zoo bruikbare Goden des Heidendoms verliezen, daar zy geene weêrstrevigheid toelaten dan tusschen de Goede en Kwade geesten, waarvan de eenen te eenvormig, de anderen te volstrekt hatelijk, en beide te zeer afwijkende en onbegrijpelijk voor ons menschen zijn, om ons wederkeerige en genoegzame deelneming in te boezemen, en om er al de party van te trekken die men noodig heeft; en inderdaad, spreidt deze machine (indien men haar dus noemen zal) eenen nevel van slaperigheid over geheel een Dichtstuk, van welke noch Milton noch Klopstok zich heeft kunnen vrij houden. Dat er niets kouder is dan de Allegorische wezens, waarvan vele nieuweren zich bediend hebben, is algemeen erkend.’ - Tot dus verre, de Heer Bilderdijk. Met andere woorden, is deze inwerking van bovennatuurlijke wezens (om het even aan welken Godsdienst ontleend) op de bedrijven en handelingen der menschen in het epische verhaal, een van de menigvuldige bruikbare middelen, om het verband tusschen onze stoffelijke en zedelijke natuur dichterlijk uit te drukken. Maar dit verband, aan de zijde van het bovennatuurlijk gedeelte der machine is, en kan uit zijn' aard toch niet anders dan allegorisch zijn, het zij men er met Homerus aan geloove, of niet; met dien verstande echter, dat dit allegorische door den Dichter niet als bloote Leenspreuk voorgesteld of behandeld worde, even als men {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan bij voorbeeld gebruik maakt om eene anders minder bevattelijke gedachte te verduidelijken: want dan wordt de verbeelding slechts ingeroepen om het verstand voor te lichten; - maar het allegorische, als in eene hoogere orde van zaken waarlijk bestaande; maar zoo bestaande, dat het met die wereld, waarvan het de wederschijn of het tegenbeeld is, een enkel geheel uitmake. Uit dit oogpunt beschouwd, is dit zoogenoemde bovennatuurlijke wonderbare geene soort, waarvan de leenspreuk het geslacht is, maar veeleer omgekeerd; de Leenspreuk en, in 't algemeen, al het overdragtelijke in de Dichtkunst en de welsprekendheid, zijn verschillende wijzigingen van dit in de beide orden van ons wezen voorhanden allegorische; en het epische machine is er eene meer sprekende aannadering toe. Het geen ik hier bedoel, weet ik niet veel duidelijker uit te drukken, dan ik dit reeds in de voorrede des eersten deels deed. ‘In het verband, of liever, in het verbindende van geest en stof, zin en denkbeeld, ziel en ligchaam, zijn tweederlei soort van overdragingen denkbaar. De eerste zou men de allegorische kunnen noemen: zij geeft het gedachte eene gedaante; de laatste kan men mystisch heeten: zij leent de stof eene ziel.’ - Hoe meer de allegorie het standpunt nadert, waarop zij hare eenzelvigheid met het verband der beiderlei naturen, welke wij deelachtig zijn, uitspreekt, en het ineengrijpende der beide werelden aanschouwelijk maakt, zoo veel te meer {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zal zij bruikbaar zijn voor de poëtische begoocheling van het heldendicht. Om deze begoocheling te verwekken, geloof ik echter niet, dat het geloof aan de Godenleer, waaruit de mythe ontleend is, iets bijdraagt; veeleer zou ik mij met het tegendeel kunnen vereenigen. Het geen men als werkelijk, zoo en niet anders, aanneemt, plooit zich te veel naar onze prozaïsche werkelijkheid, en verliest veel van het losse en vrije der vinding. Daarom, misschien, trekken ons de Goden van Homerus meer aan dan de geheel vergeestelijkte God der Christenen, en de goede en kwade geesten. De Engelen en Duivelen van Milton en Klopstock bevallen (den geloovigen zoo wel als den ongeloovigen) minder dan de grootsch vermenschelijkte kolossale wezens der ouden; schoon ook de eerste even zoo zinnelijk als de laatste voorgesteld worden. Den geloovigen behagen zij minder, om dat zij er te veel werkelijkheid aan toekennen, en den ongeloovigen, om dat zij er, juist om die reden, iets belagchelijks in vinden. Bij de weinige aanmoediging, welke onze natie ter verkrijging van een oorspronkelijk hollandsch Heldendicht aan den dag legt, sloeg de Heer Bilderdijk eenen, zoo verre mij dit bekend is, nog geheel ongebaanden weg in, door het geen er in het boek der schepping over de vermenging der Kinderen Gods met de dochteren der menschen gezegd wordt, tot grond eener nieuwe mythologische dichting voor zijn Heldendicht te kiezen. Deze keuze vind ik om twee rede- {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} nen zeer gelukkig; vooreerst om dat deze mythe zich zonder gedwongenheid aan het allegorische van den Christelijken Godsdienst laat hechten, maar, vooral, om dat de fictie van de vermenging van meer geestelijke met meer stoffelijke wezens bijzonder geschikt is voor toespelingen op de tweeslachtigheid der twee orden van zaken, welke, het zij men die met gestrenge wijsgeerigen begronding al of niet toestemme, zoodanig instemmende en met den aard van ons denken gelijkvormig is, dat wij die in onzen zedelijk-zinnelijken aanleg niet kunnen loochenen; en, om die reden, in dat vermogen der ziel, 't welk wij de verbeeldingskracht noemen, onuitroeibaar is. Hoe veel er, derhalve, met dit fabel, dit wonderbare, deze machine of, hoe men het noemen moge, te doen is, behoeft geen nader betoog. Zoo er van dit dichtstuk ook niets meer kwam dan deze eerste vijf zangen (schoon wij het tegendeel niet alleen hopen, maar ook verwachten) zou het nogtans eene groote en belangrijke bijdrage in onze Vaderlandsche letterkunde zijn, waarin wij nog geen voortbrengsel bezitten, 't welk de volkstem van onzen zangberg met de heldendichten van Tasso, Milton, Klopstock, enz. op eene rij wil gesteld hebben. En al hadden wij van de ondergang der eerste wareld ook slechts de Epizode van Elpine, dan zouden wij, daar mede alleen, een zeer krachtig bewijs kunnen leveren, dat er ook eene epische ziel in onze taal huisvest. Elpine, eene maagd, welke een der Kinderen Gods, (dat is in dit Dichtstuk, een geslacht door Adam voor den val geteeld) {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} zich ter vrouwe verkoren had, is een zeer belangrijk voorwerp in dit Heldendicht. Men verzadigt zich niet met te lezen en te herlezen, wat er aan het einde van den eersten, en het begin van den tweeden zang van gezegd wordt; en altijd met dezelfde aantrekkelijkheid. Men zou het, al was het om Elpine alleen, moeten bejammeren, wanneer dit Dichtstuk niet voltooid werd; te meer, dewijl ons de Dichter in zijn voorberigt zegt: (*) ‘Niet ligt zal men zich uit dit voorgedeelte (t. w. de vijf uitgegeven zangen) een denkbeeld maken van het geen ik met Segol of zijne Zilpa voor heb; en misschien weinig beter; wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft.’ Daar de achterhoudendheid van den Dichter mijne gissing daaromtrent onbescheiden zou maken, wil ik mij daarover ook niet verder uitlaten; maar ik geloof, dat men, zonder een Edipus te zijn, wel nagenoeg voorzien kan, waarop die rol zal neêrkomen. Het smart ons even zeer als den Dichter, dat hij onder de tegenwoordige vierschaarspanners van den Hollandschen Pindus (zoo noemt hij ze (†),) bij de gedeeltelijke voorlezingen van dit Dichtstuk die toejuiching niet gevonden heeft, als bij de mededeeling van andere, ‘die of den heerschenden smaak streelden, of die zachte aandoeningen verwekten, waar men zich meê te vreden houdt en toegeeflijk genoeg {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} is, om, zoo de verzen en wendingen slechts niet gants en in alles even zeer ondichterlijk zijn, poëzy in te stellen.’ Indien ik mij de bevoegdheid mogt aanmatigen, om uit de verschillende Dichterlijke voortbrengsels van den Heer Bilderdijk eene keuze te doen, zou ik, zonder beraden, mij tot dit stuk bijzonder bepalen; en wel in alle opzigten; van de vinding, leiding van gedachten, en vurige schildering af, tot de daar mede harmoniërende versificatie toe. Men zal de uitstap, welke ik mij hier in deze voorrede veroorloof, niet ongepast, of buiten hare plaats rekenen; daar de eerste en eenige zang, ter inleiding voor een Heldendicht, 't welk men de wereldstaat zou kunnen noemen (het derde stuk in dezen bundel, waar van ik hier boven gewaagde) zijn oorsprong aan de voorwareld van den Heer Bilderdijk verschuldigd is. In verband met mijne gedachten over het heldendicht, waarnaar ik die inleiding bewerkte, moge het geen ik daarover te zeggen heb, met het geen er aanleiding toe gaf, hier zamengekoppeld zijn! Om deze reden, neme men dan ook den volgenden zijsprong voor lief! Toen de Heer Bilderdijk mij, reeds eenige jaren geleden, mijne gedachten vroeg, over de toen afgewerkte zangen van dit zijn Heldendicht, betuigde ik, even als nu mijne bewondering over de rijkheid der vinding, en de keurige be- {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling van dit kunstwerk; en de eenige aanmerking, welke ik er mij verder over veroorloofde, bestond daarin, dat ik zijne Duivelen, (en in dien tijd: het was nog onder de overheerschende dwingelandij van Napoléon, sprak en dacht men zeer veel over duivelen en over de theorie der demonologie) niet zoo geheel echt idealisch duivelsch vond, als ik ze (in de schildering namelijk) wel zou gewenscht hebben. Hij noodigde mij derhalve uit (en dit was zeer natuurlijk) om zelf aan het werk te gaan, en een of meer duivels te scheppen, welke de zijne in boosheid mogten overtreffen. Deze vriendschappelijke uitdaging nam ik aan. Doch nu moest ik een lijst hebben om er deze wezens in te plaatsen; en dit gaf mij aanleiding om mijne krachten in deze soort van Dichtstukken te beproeven. 't Geen eerst scherts was, werd mij ernst; en ik besloot een Dichtstuk aan te vangen, 't welk, om meer dan eene reden, veel minder waarschijnlijkheid heeft van immer afgewerkt te zullen worden, dan dat van den Heer Bilderdijk. Ik plaatste de daad, de ontzaginboezemende gebeurtenis, de vestiging, namelijk, van het wereldburgerschap in de late toekomst, en koos tot mijn bovenwereld een' tot in het eindelooze verscheiden starrenhemel, het grenslooze ruim, overal met bevolkte hemelbollen vervuld. De eindelooze volmaakbaarheid niet slechts van den mensch, maar van al het geschapene moest het overal heerschende grondbeginsel zijn. Daar uit dien hoofde mijn paradijs, de gulden eeuw, {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} en, in het zedelijke, de staat der regtheid in het heelal, niet in het verledene maar in het toekomende moest huisvesten, kon ik mijn duivelen, de zedelijke monsters der schepping, waar zich deze dan ook mogten uitbroeijen, in eene voortijd schetsende inleiding, of eersten zang plaatsen. In den eindeloozen nacht van den verleden tijd, konden gevoegelijk het noodlot en de langzaam ontwakende kiem der vrijheid hunne plaats vinden. De wording der planeet, welke wij bewonen met die van het zonnenstelsel, waarmede zij een geheel vormt, moest er kortelijk in vermeld worden, wilde ik in dezen eersten zang, gelijk ik hem daartoe bestemde, den aard van het werktuig doen kennen, waaraan de overige zangen verknocht zouden zijn. Dat schoon de bol, waaruit ons geslacht zijnen oorsprong nam, en welke, in betrekking tot het heelal, ook voor zoo verre slechts als wij zijne uitgebreidheid met het ongewapend oog doorkruisen kunnen, een onmerkbaar stip is; - dit stip echter, in de onmetelijke schepping, de eenigst bewoonde bol zou zijn, is een bekrompen denkbeeld; even bekrompen is ook de onderstelling, dat er slechts op deze nietigheid redelijke bewoners zouden bestaan. Dat de bewonderenswaardige regelmaat, welke wij in de stoffelijke natuur ontdekken, ook niet in het even onmetelijk zedelijk heelal, waarvan wij slechts ons ik kennen, zou bestaan, is iets, dat zich naauwelijks door den grootsten materialist denken laat; en dat het kleine molshoopje, 't welk ons door zijne zwaartekracht aantrekt, alleen de behoedanigdheid zou be- {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, om zich eene zedelijke natuur (in de bepaaldste en tevens in de uitgebreidste beteekenis van het woord) in een dierlijk wezen te doen ontwikkelen; en dat in de eeuwig barende natuur overal en in haren eindeloozen omvang, niet dezelfde strekking en aandrift heerschen zou; moet uit het standpunt van het dagelijksche menschenverstand beschouwd, reeds allerongerijmdst zijn. - Nu Ja! - Maar hoe nu verder? zal men vragen: - Wel nu: wil men in deze gedachtenleiding verder gaan, zonder in al te afgetrokken begrippen te vervallen; dan neme men in dat alles Doelmatigheid aan, en op den ingeslagen weg, die zich hier vanzelf wijst, tevens een einddoel in den aanleg van dit onzaggelijk geheel, reeds kiemende in het verst verledene; een einddoel, 't welk naar verwezenlijking in de toekomst streeft, niet bekrompen, en tot ons alleen bepaald, maar uitgestrekt tot alles, wat wij buiten ons denken en verdichten kunnen. - En nu staan wij, geloof ik, hoog genoeg; niet, om weder naar beneden te storten, maar om te vliegen, als wij maar vleugels hadden. Wanneer wij dien weg uitzien, vinden wij veel in de toekomst schemeren, dat wij wel eens achter ons plaatste. Langs die streek nu, altijd regtuit ziende, zag, of wil men liever, droomde ik wel geen laatste maar eene latere wereld, een wereldrijk; niet à la Bonaparte, die er in dien tijd nog, schoon zeer flaauw, ongerust, en op het punt van ontwaken, op zijne wijs van droomde; - maar {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} een' wereldstaat, naar een grondwet en magna charta geregeld, in het groot, zoo als men het in het klein reeds begint te kennen. In de wording en tot aan de eindelijke ontknooping daar van, zou ik Eloïda en Sebathel, welke men in deze inleiding kan leeren kennen, de eerste de goede, de andere de kwade geleigeest der menschheid hebben doen zijn. Het geen mij het meeste uit den gis is geloopen, is dat ik onder de bewerking heb ondervonden, dat een volkomen duivel eene alle verbeelding te boven strevende ontkenning is. Ik heb het ook niet verder dan tot eene duivelin kunnen brengen, welke ik echter vertrouw, dat zeer nabij aan het ideaal grenst. Keeren wij na dezen uitstap te rug tot de Theorie van het Heldendicht! De Heer Bilderdijk noemt het wonderbare, met eenen anderen daar toe gebruikelijken term, de Machine; en dit is misschien de beste benaming voor de ontzaginboezemende en stoutontwikkelde beeldspraak, welke zich met het epische verhaal eigenaardig verbindt, en er het geheele raderwerk van in beweging brengt. Wanneer men op dit onmisbaar voertuig van het heldendicht doordenkt, dan zal het volmaaktste dezer kunstgewrochten, alles voor het overige daarmeê gelijk staande, voorzeker dat zijn, waarin de bovennatuurlijke (men hechte echter niet te sterk aan de strenge beteekenis van dit woord) - waarin de bovennatuurlijke drangvederen zoo geluk- {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} kig met het overige gedeelte van de fabel zamengeweven en verwikkeld zijn, als wij, in welk een stelsel dan ook, het zinnelijke en zedelijke onzes aanwezens, dat is, de beide orden van denkbeelden, waarin zich onze gedachten bewegen, in ons zelve gevoelen en opmerken; edoch met die geestig zweemende vlugtigheid, welke eenen hoogen graad van poëzij vordert, om er al het geheimzinnige dat er aankleeft, met eene der verbeelding bevredigende helderheid van te schilderen; en er, door dat middel, tevens dat vrolijke, opgeruimde en zuivre koloriet aan te geven, zonder hetwelke er naauwlijks mogelijkheid is, om zich voor dat naargeestige en dweepachtig mystische te hoeden, dat ons op vele plaatsen in het verloren paradijs van Milton, maar nog veel meer in den Messias van Klopstock mishaagt. Om dit te vermijden, moet dit werk- of voertuig van de Epische fabel niet in zijn kern en windselen besloten, maar zoo veel mogelijk ontwikkeld, en, in al zijne deelen, voor de verbeelding ontzwachteld zijn. Want, moet, in den kleineren omvang van de Ode, het ontvlamde dichterlijke gevoel tot de verbeelding spreken; hier moet, in tegendeel, de rijkste schepping eener ontvonkte verbeelding het gevoel opwekken. De reden ligt in den aard der zaak. De Heldendichter (opdat ik het gezegde kortelijk bijeentrekke) stort zijne gedachten uit in een aaneengeschakeld verhaal, 't welk den uitwendigen vorm eener geschiedenis heeft; zijne beeldspraak, waarin hij zekerlijk geheel van den Geschiedschrijver moet verschillen, deze goddelijke tooi, waarin hij zijne ge- {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} beurtenissen kleedt, ontslaat hem wel van alle geschiedkundige waarheid, maar verbindt hem zoo veel te vaster aan eene andere tevens zedelijke en estetische waarheid, welke verdwijnt, naar mate de begoocheling, welke door den uiterlijken vorm moet voortgebragt worden, verloren gaat. De wonderdadige sluijer, welke niet te doorschijnend zijn kan, moet het verhaal begeleiden, niet stremmen; hij moet de verbeelding gaande houden, ja meer: hij moet ze verhoogen, en door geene donkerheid afbreken of vermoeijen; beide moeten de zelfde wendingen der gedachtenleiding, met de schoonste harmonie, volgen; het verzinlijkte zedelijke (al wat dit voertuig anders mogt wezen, zou op dichterlijken onzin uitloopen) moet, in dien zin als reeds aangeduid is, allegorisch zijn. Wij moeten door geen donker besef al peinzend in ons zelve te rug gedrongen worden, waar wij moeten zien, hooren, enz. en, zulks alles, met die levendigheid, waarmede eene vanzelf en werktuigelijk volgende aandacht, en eene verlangende, de daad vooruit vliegende verbeelding meer ziet en hoort, dan denkt en gevoelt. De verbeelding, welke hier zeer lang gaande gehouden moet worden, moet door niets, dat naar afgetrokkenheid gelijkt, verdoofd en afgemat worden. Dit onbegrijpelijk vermogen onzer ziel is - zoo veel weten wij met zekerheid - de meer of min getrouwe verzamelaarster en terugroepster aller zinnelijke indrukken; zij neemt de gedaanten, kleuren, en wederschijnsels van alles, wat zinnelijk voorgesteld kan worden, met vaardigheid op, schaart, en koppelt ze met {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} de navolgingskunst van een schilder aaneen; zelfs de geheimzinnige voorstellingen, zoo slechts heure schemering niet te veel naar de vale nacht overhelt, zijn haar welkom; zij wil er zich gaarne in verliezen; men moet haar slechts niet vergen om er zich in te verdiepen: deze al te ernstige bespiegelingen laat zij aan het hoogere denkvermogen over. Maar dit is zeker het Heldendicht zoo als het nooit bereikt zal worden! Wie zal er aan twijfelen? Maar eene welbegrepen theorie kan niet nalaten het hoogste te vorderen; op dezelfde wijze als Cicero, in zijne theorie over de welsprekendheid, den volmaakten redenaar ter naarvolging voorstelt. Maar vordert deze theorie aan deze zijde veel, en zeker nog veel meer dan de beste theorist in de eindeloosheid der kunst te berde zal brengen; zij is van een andere zijde beschouwd, voorbeeldeloos toegevend: want zij eischt niets dan het geen er in het begrip, 't welk zij ontwikkelt en uiteenzet, opgesloten ligt. Zij is geen wetgeefster, die regelen voorschrijft, waarnaar het epische verhaal in elkander geschoven, oratorisch verdeeld, naar een reeds bestaand model voltooid, en in de bewerking versierd moet worden; even als of het geen in het eene voortbrengsel eigenaardig en doeltreffend is, zulks ook in een ander zijn moest. Neen zulke willekeurige, maar tevens in den Wetgever zelven slaafsche voorschriften, welke gewoonlijk in den vorm eener wetenschap met eene dogmatische deftigheid optreden, zijn geene kunst-theorien. Deze laatste kunnen en mogen niet anders zijn, dat het ontwikkelde begrip der vrije kunst; {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} de beschouwing van het begrip zelve, waaronder men een voortbrengsel van kunst opneemt, maar door het kunstgevoel tot eene minder of meerder ideale, zinnelijk-aanschouwelijke hoogte verheven. Wilde men wetten geven, dan waren deze beter aan deze dogmatieke theoristen dan aan de kunstenaars besteed. Uit de bloote beschouwing van het geen wij ons, bij het lezen van een Heldendicht, van zulk een voortbrengsel der kunst voorstellen, verkrijgen wij geen angstvallig afgetrokken, maar een vrij en levendig voor onze verbeelding zwevend begrip van een verhaal, waarop het bovengezegde toepasselijk is. Dat daardoor dit begrip nog eindeloos ver is van uitgeput te zijn, behoeft men er niet bij te voegen. Hier, gelijk overal, levert de kunst uitzigten, waarvan het veld gedurig wijder wordt. Eene theorie, waarvan de geboren kunstenaar niet zou kunnen zeggen: - ‘Dit alles wist ik even zoo goed, als het mij hier herinnerd wordt,’ zou het kenmerk harer verwerpelijkheid aan het voorhoofd dragen. Iets anders is het: - Of hij het zich, ook zonder die aanleiding, altijd even duidelijk zou herinnerd hebben. Zulk een episch verhaal, zegt men, misschien, is dan eene dichterlijke Roman. Buiten twijfel; maar het is een in de hoogste stemming der scheppende verbeelding ontworpen en met onverflaauwde geestdrift afgewerkte Roman; de hoogst denkbare uiting van het scheppend vermogen van den Dichter, en (wij spreken altijd van het ideaal des hel- {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} dendichts, zonder dit of dat bepaaldelijk te bedoelen) de meest vrije en zuivere vorm, waarin zich de vinding immer bewegen kan. Met meer regt, dan Dante zijn Dichterlijk nachtgezicht eene Divina Comedia noemt, zou men het Heldendicht een' Goddelijken Roman mogen noemen; maar een' Roman, waarvan de, naar onze wijze van beschouwen, tweeslachtige, doch, in zich-zelve, geheel ééne natuur de eeuwigdurende geschiedenis is. Vraagt men, na dit alles nog, of de Godsdienst (men denke hier ook niet aan dezen of genen Godsdienst) in den wonderdadigen sluijer van het Heldendicht moete voorzitten? - Hoe men het anders begrijpen zou, laat zich naauwlijks denken. - Wanneer de handelende personen der benedenwereld reeds meer dan gewoon menschelijk moeten zijn, en de achillessen, de hectors, enz. reeds naar Goden moeten gelijken; dan kan het niet raadselachtig wezen van welken, eenen aard de heilige sluijer behoore te zijn, door wiens invloed zich de geheele ontzagverwekkende geschiedenis ten einde moet spoeden. De Godsdienst, dat is, het geloof aan eene alle verbeelding te boven stijgende zedelijke orde van zijn, in dezen of genen vorm voorgesteld, is dus van het heldendicht onafscheidelijk. Onder deze verschillende vormen is het veelgodendom, de in elkander grijpende natuurlijke en zedelijke krachten in het eenige heelal, zekerlijk niet de minstbegunstigde Godenleer voor het Heldendicht; schoon men daarom niet beweren zal dat de {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze, waarop de Ouden, vooral Homerus, die schilderen, de verkiezelijkste zou zijn. Hij, ondertusschen, al had hij er slechts een wijsgeerig of dichterlijk geloof meê verbonden, kon die bovennatuurlijke wezens niet geheel en al herscheppen of verwijzigen. Het waren de algemeen erkende volksgoden. Niemand zou hem in zijn' tijd met andere wezens of namen verstaan hebben. Daar bij moest hij zich nog wel inzonderheid wachten, om ze als zinnebeeldige poppen te doen voorkomen. Al had hij er ook zelf zoo over gedacht, als Dichter, moesten zij hem nog altijd als verwezenlijkte allegorien voorkomen: dat is, behalve hunne voorstelling van gepersonifieerde krachten, moesten zij eene opzichzelfstaande wezenlijkheid hebben. Voor het hedendaagscbe heldendicht zou er, misschien, eene grootere vrijheid bestaan, wanneer er zich geen half kerkelijk - half profaan vooroordeel tegen verzette; wanneer men, namelijk, geene eigenlijk zinnebeeldige wezens, bij welker ontbolstering men niets anders dan goede of kwade hoedanigheden zou overhouden, ook geene goede of booze geesten, maar werkelijke in meerderen of minderen graad stoffelijke, en tevens redelijke en zedelijke schepselen, ten minste niet belagchelijker of ongerijmder wilde vinden, dan de kannonnerende engelen en duivelen van Milton, of deze zelfde, in den Messiasvan Klopstock krachtiger stouter denkende wezens. Spoken en verschijningen, de Romantische personen, waarmede zich thans de Duitschers, ook in die Dichtstukken, welke ver beneden het heldendicht zijn, {==XXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaken, stuiten vooral niet minder aan hen, wier verbeelding, alles wat niet erkend werkelijk, dat is, wat niet volstrekt ondichterlijk is, van zich stooten; en had de algemeene volkstem der kunstregters Tasso niet onder hare vermogende bescherming genomen, het zou met de tooverijen van Armida niet beter afgeloopen zijn. Aan de Goden van de oude fabelleer is in onze eeuw, ten minste in ernstige oorspronkelijke stukken, ook niet meer te denken. Dit alles maakt het hoogst bedenkelijk, of wij in ons land nog eenige hoop op een vrijgeleide voor een nog te vervaardige Heldendicht mogen voeden. En met die welke er in eenen meer of min epischen vorm voorhanden zijn, is het niet gunstiger gelegen: ook deze zullen waarschijnlijk die eer niet verwerven; een reden te meer om te hopen, dat het niet bij de eerste vijf zangen van de ondergang der eerste wareld blijven zal. Uit den inhoud der meestgeroemdste hedendaagsche Heldendichten, vergeleken met den geest des tijds waarin zij vervaardigd werden, en de overige oorzaken, waaraan zij hunne vermaardheid verschuldigd zijn, mag men opmaken, dat er vele omstandigheden vereischt worden, om deze schaarsch voorkomende vruchten te doen rijpen. Een daar toe ten volle berekende Dichter schijnt hier niet genoeg te zijn. De natie, waaronder hij leeft, moet er gelijkelijk toe gestemd zijn; de tijd, waarin hij dicht, moet het hem als afeischen. Een groot algemeen belang, moet hem en die hem omringen, in adem houden, dit staande {==XXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden belang moet den Dichter, in de zelfde kracht overleven; en in allen gevalle moet het Dichtstuk op de eene of andere wijze nationaal zijn. Maar niet alleen aan de vermaardheid, maar ook aan de innerlijke waarde van het kunstwerk, moet de geest en smaak der natie medewerken: want een Dichter, die buiten den toon zou zingen, waaraan zijn natie, met de toongeveren die haar vertegenwoordigen (de bevoegde, dikwijls onbevoegde aristarchen, mecenaten en voorproevers van het lezend publiek) aan het hoofd, gewoon zijn toe te juichen, mist te veel van het geen hij noodig heeft, om niet onder den arbeid te bezwijken; of hij zou den moed moeten bezitten, om er zich boven te verheffen. Vereenigt hij er zich, integendeel, mede, of bezit hij den slag om er zich gemerkt, of ongemerkt meester van te maken, en slaagt hij voor of na zijn' dood, dan beginnen de taal, de smaak, de gedachtenleiding der lezers, er zich naar te vormen, het wordt nationaal, al was het dit ook te voren niet; men vindt en legt er in, wat men er met een leerzaam en geloovig hart in zoekt. Verhoogde, naar het onderwerp gewijzigde, en met scherpte aangeduide beteekenis, taalwending, nieuwe of vernieuwde woorden en spreekwijzen verrijken van lieverlede de taal, waarin hij dacht en zong; het gebruik, die nimmer onttroond wordende dwingeland der talen, (zoo wel in verzen als in proza) verheft er zich bij tot eene heerschende mode, en voert het, zoo als hij het verstaan en begrepen wil hebben, bij acclamatie op het daar- {==XXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} mede verwijderde grondgebied der taal- en letterkunde. Dit is wel, in het algemeen, het geval met alle dichtstukken, maar, in het bijzonder, van deze wijd om zich heen grijpende dichterlijke verhalen. Dan, hoe men over zulk eene invoering ook denken moge; zij is de eenigmogelijke en daarom de eenigwettige. De taal en al wat er aan vast is, is (en alleen naar dien loop der zaken) het onvervreemdbaar eigendom eener natie. Het bekomen van een' aldus aangenomen nationalen heldenzang is een uitstekend geluk voor een volk, waar aan dit te beurt valt; en zulk eene natie mag het met volle regt het hare noemen: want de innerlijke waarde, welke het kunstwerk op deze wijze verkrijgt, behoort zoowel aan haar als aan den dichter. Dat het er zoo en niet anders mede toegaat, wist Voltaire al te wel, dan dat hij het zou gewaagd hebben, om aan zijne natie eene andere Henriade aan te bieden, dan die hij haar leverde. De wonderdadige tooversluijer, welke hij er om liet wapperen, was nog veeleer te stout dan te afgemeten voor de oogen van het volk, dat er zich in verlustigen moest. Zijn allegorie en vooral het mystische gedeelte dat er aan kleefde, moest naauwlijks meer dan een van alle kanten doorschijnend gaas, en de waarheid, zoo als de Franschen haar begeerde te aanschouwen, moest zijne Zanggodin zijn. Deze waarheid was de ligte en digte fransche wijsbegeerte van dien tijd; en de grootste Dichter, welke Frankrijk immer opleverde, deed haar nog treffender en {==XXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} stouter tot de Vorsten en Volkeren der aarde spreken, dan zij, voor of na hem, door den mond van een' volksprofeet gesproken heeft. Er behoorde een oorspronkelijk vernuft en eene Dichterlijke vinding als de zijne toe, om deze magere waarheid zoo gelukkig, bevallig, ja, betooverend te kleeden als hij gedaan heeft, en om haar nog bovendien (met zijne erkende behendigheid) eene wijsgeerigere taal te doen spreken, dan haar natuurlijk eigen is. Met al de stoutheid van zijn' geest dorst hij echter niet verder gaan. Hij mogt, ja, zijn taal voor de minst dichterlijke van alle, en een trotsche schooister noemen, welke men de aalmoezen behoorde op te dringen; hij waagde het echter niet al te zeer uit den band te springen, waaraan zij zich-zelve oppermagtig gelegd had; en hij wrocht, hoe gebonden dan ook, een Heldendicht, waarvan de verdiensten noch in noch buiten Frankrijk genoeg gewaardeerd worden. Wat hij met eene meer doeltreffende machine in deze hooge dichterlijke wereld zou geleverd hebben, getuigt zijne Pucelle, welke, afgezonderd van al het monsterlijk onstichtelijke, waarmede het bezoedeld is, en alleen als dichterlijk voortbrengsel beschouwd, een onnavolgbaar meesterstuk is. Hier had hij de geest der natie in het letterkundige niet tegen zich; in tegendeel: het verheven wonderbare, dat is, de allegorie tot realiteit verheven, had men, sedert lang, op het grondgebied der parodie verbannen; en wat hij - in deze epische benedenwereld verrigte, verraadt eene kunst-vaardigheid, welke men hem niet ligtelijk zal afzien. {==XXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Had hij, in het ernstige, den afkeer van den wondersluijer tegen zich; niet minder ook zou ieder, behalve hem, de fransche versificatie in den weg gestaan hebben. Ook met dit werktuig kan de Dichter, en vooral de Heldendichter wonderen verrigten, wanneer het zulke stoute bewegingen en heervaarten toelaat, als het versus heroicus, dat Klopstock, evenwel niet met het gelukkigste gevolg, te baat nam. In 't fransch is aan zulk eene bazuinenmelodie in het geheel niet te denken. Een nog eentooniger en slaapverwekkender middenrust dan in de hollandsche alexandrijnen van het begin der achttiende eeuw, zou daar de fransche Senarius voor den heldentoon geheel onbruikbaar maken, wanneer de vrijheid om de zes of zeven grepen van het eerste en tweede halfvers in Rhythmische dactylen, anapaesten en andere bewegingen, vooral in Choriamben te doen voortstroomen, den ook daarin uitmuntenden heldendichter geene middelen verschaft had, om ook met dit niet ver reikende middel, zaken, gedachten en klanken voor de verbeelding te schilderen. Hier zal ik nog, ten slotte, gelegenheid nemen, om eenige oogenblikken bij het vierde stuk (in dezen bundel) te blijven stilstaan, behelzende dat gedeelte van het zesde boek van den Eneas, 't welk ik ook in mijne Prosodie tot eene proeve van eene hollandsche Hexametrische versmaat gaf; doch, hier, vrijer en meer overeenkomstig met ons gehoor voor de hedendaagsche versificatie behandeld. Ik zal het geen ik over dit krachtige heldenvers bij die gelegenheid in {==XXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} het midden bragt, hier niet herhalen; maar er dat slechts nog bijvoegen: - dat, daar dit metrum, hoezeer na Klopstock verbeterd, echter nog zeer verre af is om met deze verssoorten in 't Grieksch en Latijn gelijk gesteld te kunnen worden; en dat er vóór de invoering en overplanting van dit hoogste muzikalische vers in onze dichtkunst, eene nadere toetsing van de theorie onzer lange en korte lettergrepen, aan het gehoor en de goede uitspraak, wenschelijk zijn zou. Na zulk eene nadere toetsing, waarover ik hier niet uitweiden kan, heb ik de weinige Hexameters, welke ik den lezer aanbiede, veranderd; en, gelijk zij thans afgemeten zijn, geloof ik niet, dat er een enkele onder gevonden wordt, welke dit zesvoetige metrum niet met de meeste gestrengheid doet hooren, wanneer men daarvan misschien het 9de vers op bl. 85 uitzondert. Ik wil echter niet ontkennen, dat deze bewerking van het hollandsche hexameter ten uiterste moeijelijk is, en dat men er, waarschijnlijk, niet dan na eene zeer lange oefening, die vaardigheid in zou kunnen verkrijgen, welke men zich al ligt bij het zamenstellen van berijmde alexandrijnsche verzen eigen kan maken. Volgens de uitspraak onzer woorden en lettergrepen moet het, wanneer wij ons gehoor raadplegen, geoorloofd zijn, eene korte sijllabe, waarop een hoofdklemtoon valt, voor eene lange te doen gelden; en, even zoo, wanneer een korte sijllabe zamensmelt met eene voorafgaande vokaal. Schoon ik in deze proeve die vrijheid niet genomen heb, {==XXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof ik echter, dat men in onze taal een anapaestus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor een dactylus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zou mogen laten gelden, wanneer de eerste sijllabe een hoofdklemtoon doet hooren; bij voorbeeld: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In het bedoelde vers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wordt der lang genomen. Ook dit, geloof ik, zou men mogen toestaan, wanneer zulk eene anders korte sijllabe de laatste van een woord zijnde, tevens de eerste van een' voet, en dus een caesuur is. De tweede in ooilam is kort en zonder klemtoon. Dit woord zou dus meer een trochaeus dan een spondeus zijn. Ook deze vrijheid zou men misschien even als bij de Grieken mogen dulden; echter, gelijk het mij voorkomt, niet anders, dan wanneer de voorafgaande in duur niet veel van de volgende verschilt, en er geen vokaal volgt; anders zou de statige traagheid van dezen voet, te veel missen van de uitwerking, welke hij in dit heldenvers op het gehoor te weeg moet brengen. De ligte bewegelijkheid der grieksche woorden en lettergrepen heeft, met eene geheel andere evenredigheid van lang en kort, natuurlijk ook eenen zeer verschillenden maatstaf voor de traagheid van dezen voet; en daar de Latijnsche dichters bij den zwaarderen gang hunner sijllaben deze vrijheid om die reden niet overnamen, kan zij in onze hoog- en nederduitsche tongvallen, waarin zoo vele {==XL==} {>>pagina-aanduiding<<} korte en zeer korte grepen voorkomen, die bij de Grieken en Latijnen lang zouden zijn, nog minder geduld worden. De voortreffelijke adagio-melodie dezer gespierde voeten, ontdekt zich vooral in die verzen, waarin hun metrum met het rythmus der woorden in strijd is; gelijk in het zoo dikwijls aangehaalde {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waarvan de kracht niet gezocht moet worden in de vier eerste spondeën, op zich-zelve genomen; maar daarin, dat de scherpe toon van het rythmus viermaal achter elkander, en in den laatsten met eene buitengewone verheffing juist op die plaats gehoord wordt, waar het scansum van het metrum het tegendeel aankondigt. De geheele kunstige zang is verloren, wanneer men met dezelfde vier spondeën de woorden dus laat volgen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of wil men er de hoofdrust in bewaard hebben: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene gelijke melodie (of wil men het liever eene geharpegieerde harmonie noemen) hoort men (bl. 85 vs. 13) in de drie eerste spondéen van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==XLI==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen zwaarderen gang der hollandsche lettergrepen, is de evenredigheid beide van rythmus en metrum dezelfde als in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zonder de knellende banden, waaraan ik mij in deze proeve gelegd heb, in het hollandsche hexameter met dezelfde gestrengheid te vorderen, is het echter zeker, dat men dit heldenvers niet dan zeer gebrekkig in de hedendaagsche talen zal ingevoerd hebben, wanneer men het daarin niet verder kan brengen dan tot de Duitsche hexameters, of die van den Heer Meerman. Beter zal het dan nog altijd zijn, onze berijmde Alexandrijnsche verzen, ook voor het heldendicht, te behouden, wanneer men (en gelukkig begint dit hoe langs hoe meer de smaak te worden) in dat vers al die verscheidenheid van verssneden en overschrijdingen, van het eene vers en halfvers in het andere weet te brengen, waarvoor het in zijne viergrepige voeten vatbaar is; en men, bij voorbeeld, begint te hooren dat Geliefde stilte! Woeste wouden! Sombre dreven! een van de welluidendste verzen in het graf van den Heer Feith is; schoon het even bekrompen zou zijn, deze verdeeling in drieën, tot onveranderlijke grondmaat aan te nemen, als het dit was, toen men ons hollandsche trimeter, {==XLII==} {>>pagina-aanduiding<<} den in tweeën geknipten vorm van het Catsiaansche senarius opdrong; een wiegedeun, waaraan nog zeer vele nederlandsche ooren gehecht blijven. Gelukkig leeft er onder ons geen Godsched, die gezag genoeg heeft om onzen Dichters dit traralderaldera, traralderalderiere met hand en tand te doen vasthouden! Naauwlijks had ik deze voorrede voor de drukpers gereed gemaakt, met voornemen om hier af te breken, toen ik de uitmuntende redevoering van den Hoogleeraar Lulofs over den omvang en de uitgebreidheid van het vak der nederlandsche letterkunde en welsprekendheid ontving, en, daar, aan het slot der aanteekeningen las (bl. 64) dat sommige Hoogduitsche Blijspeldichters weder Alexandrijnsche verzen, geheel en al op dien ouden voet, beginnen in te voeren. Moge het bij een begin blijven, vooral dat die poging tot ons niet oversla! Wij mogen het van den juisten blik, welken deze nog jeugdige Hoogleeraar op de nederlandsche letterkunde werpt, en de heldere en wijsgeerige inzigten, welke hij daarover aan den dag legt, verwachten, dat ook hij het zijne zal toebrengen, om onze vaderlandsche Dichtkunde voor eene dergelijke wederinstorting te bewaren; vooral daar wij van die kwaal nog niet geheel en al genezen zijn. Eene zinstorende drukfout vindt men, bl. 109. regel 3., t. w. nevelt, men leze, hevelt. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dichterlijk vernuft. Ode. Gestadig met een wolk omgeven, En steeds tot klaarheid aangedreven, Verliest zich vaak ons brein, en ziet In 't duister Rijk der hersenschimmen, Dan ginds, dan hier een dwaallicht glimmen; Maar vindt het regte voetspoor niet. In 't ruime veld der wetenschappen Stijgt ons verstand met fiere stappen Ten tempel der onsterflijkheid; Dan, boven wat zij zien en kennen, Verheft de geest op stouter pennen Zich waar verbeeldingskracht ons leidt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geest, door 't logge stof verdrongen, Nog nimmer aan zijn zwaarte ontwrongen, Nooit aan zijn' engen kring ontrukt, Woelt vruchtloos om zich te verheffen Waar hem 't denkbeeldig schoon zou treffen, En gaat werktuiglijk neêrgebukt. Alleen bestemd om na te vorschen Ziet hij natuur; - maar in haar schorsen, En door een dikke middenstof. Nooit schiep zij door haar grootsch vermogen Voor zijne al te ongevoelige oogen Een' enklen lichtstraal, die hem trof. Maar mild voor hare lievelingen, Die zij bestraalt uit hooger kringen, Geeft ze uit haar volle voorraadschuur, Haar hooger aanzijn op te merken In d' eindlooz' omvang harer werken, Aan die bezield is met haar vuur. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat vuur, waarmeê zij werd doordrongen, Toen 't eerste scheppingslied gezongen, Den bajert 't eerst ontgonnen wierd; Waarvoor zij brandstof zal vergaderen, Zoo vaak 't ontvlamt in 's Dichters aderen En door haar' invloed wordt bestierd. Dat vuur - aan 't groovre stof onttogen, Blaakt, bij het scheppende vermogen Des Dichters, met vernieuwden gloed; Voert hem door zee en 's afgronds kolken En boven de aard door lucht en wolken 't Oorspronklijk denkbeeld te gemoet. Zijn kunstdrift laat zich niet beteugelen: Verbeeldingskracht, op arendsvleugelen, Stuwt haar de gansche schepping door. Natuur, die poging toegenegen, Vliegt haar met duizend schoonheên tegen; Een weg met bloemen is haar spoor. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is vervuld van al den luister Die heerlijk opdaagt uit het duister, Waar ook zijn geest zijn' gang bestiert. Hij-zelf, door geestdrift voortgedreven, Gaf aan dat schoon het aanzijn, 't leven; 't Was door zijn werking dat het wierd. Iets stofloos houdt hem opgetogen, Treft met een' zweem zijn denkvermogen En overweldigt het weldra. Dit jaagt hij in dien vloed van beelden, Die beurtlings hem voor de oogen speelden, Met blakend zielverrukken na. 't Is uit het brandpunt van zijn wezen, Stof- en gedaanteloos, verrezen, Gelijk de bron, waaruit het klom, En 't doel, waarheen het poogt te streven, Denkbeeldig, geestig, daad, en leven, Geheel des Dichters eigendom; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspronklijk 't zijne, in alle trekken; Hij wil er 't kleed slechts van ontdekken, De houding, kleur, gedaante, en stand. Hij wil den geest een ligchaam schenken, Om, dus vereenigd, op zijn wenken, Te schittren in het schoonst verband. Achilles toorn en gramme blikken Kan niets vermurwen, niets verwrikken: Zij wederstaan den selsten schok, In gloed gelijk aan duizend zonnen; - Doch, door Patroklus dood verwonnen, Vervangt een felle wraak zijn' wrok. - Wat poogt Homerus ons te schetsen? Ons in het hart met vuurgloed te etsen? - Achilles? - Trojes schrik? - Heleen'? ô Neen! - Dit alles zijn paneelen, De lijsten, waar hij zijn tafreelen, In schakelt; 't is het doek alleen; - {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De stam, waar om zijn vlammen spelen, Er zich al dartlend in verdeelen, Waaraan zijn vindingskracht zich hecht; En, in het kronklend opwaarts stijgen Om de overal verspreide twijgen, Zich met de blaadren zamenvlecht. Natuur, geschiedrol, Godsdienst, wetten, En wat den geest ooit perk mogt zetten, Is slechts het ruim waarin hij zweeft. Hij doet er, naar zijn welbehagen, Een nooit gekende schepping dagen, Waar alles naar zijn hoofddoel streeft. Hij ademt wellust, vol verlangen Om hooger zaligheid te ontvangen. - Bij een gestaâg versnelde vlugt, Voert een onleschbre dorst naar 't schoone, Naar 't treffend, nieuwe, en ongewone Hem in een hooger etherlucht. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blik, in 't ver verschiet geslagen, Bestemd om 't grootsche na te jagen, Dat zich door 't gansch heelal verspreidt, Voert hem, langs ongebaande wegen, Een altijd lagchend landschap tegen Oneindig in verscheidenheid. Hij voelt de oorspronkelijke krachten, Den vloed, den aandrang der gedachten, Die hem bestormen keer op keer. Een wijl onzeker wat te kiezen, Schijnt hij zich-zelven te verliezen; Maar vindt zich telkens schooner weêr. Daar breekt hij los in maatgezangen, In toonen, die elkaâr vervangen, Die, als omstrijd, ten reije gaan. Elk woord doet ons met nadruk voelen Het voorwerp dat hij wil bedoelen; En doet ons aan zijn zijde staan. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waar die kracht, dat hartberoeren?.... Hij schijnt ons met zich meê te voeren! Onze aandacht volgt hem op het spoor. Hij leidt ons, door zijn kunstvermogen, Geheel ons-zelv' en de aarde onttogen, Het gansche ruim der schepping door. Langs ongenaakbre hemeltransen, Door immerschitterende glansen, Die zijn vernuft ten aanzijn riep - Weet hij zijn treffende Idealen In vollen luister te doen pralen; Voltooit en siert het geen hij schiep. 't Is uit zijn standplaats, hoog verheven, En van geen hindernis omgeven, Dat hij het schoonste ruim doorziet; Zoo ziet een reiziger op bergen Die met hun kruin den Hemel tergen, De schoonste vlakten in 't verschiet. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schoon verschiet!.... Vol vuur en leven Maar tot verandring aangedreven; Niet stadig kalm, eentoonig, stil; Maar steeds verwisslend, tot zich trekkend, Verrukkend, grootsch en aandachtwekkend, En dienstbaar aan des Dichters wil. Ziet gij daar ginds die donderwolken? Zij dreigen aarde en zee te ontvolken; De orkanen gieren, bij 't gedruisch Der kletterende donderslagen; Het golfgeklots doet elk versagen; De zee zwelt met een woest gebruis. Natuur keert tot haar woestheid weder; Paleizen, Tempels storten neder; 't Wordt alles puinhoop, graf en dood; Gij ziet verlaten, woeste streken. - Uit deze wil hij tot ú spreken, En kondigt u den jongsten nood. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar na het barnen der gevaren Zal hij het zwerk weêr op doen klaren. Een straal van hoop breekt door de lucht. Straks wijkt het woest en aaklig duister, Voor zachte kalmte en stiller' luister; Haast heeft het aardrijk uitgezucht. Voer, voer ons opwaarts door uw zangen! Doe, doe ons smachtende verlangen! - Natuur, zelfs als zij ijzing baart, In tranen, reddeloos, beklaaglijk - Wordt, door u afgemaald, behaaglijk, En 't lijden wordt benijdenswaard. Voer, Dichtkunst, 't hoogst gebied op aarde! Meld wat de God u openbaarde Die in u woelt, en leeft, en denkt! Word eens, met tintelende klaarheid, De trouwe gids van Deugd en Waarheid, De bron, die beider bodem drenkt! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Treurzang bij het plegtig vieren der nagedachtenis van Washington, in de maatschappij: Felix Meritus, den 21 maart 1800 uitgesproken. Ja, 'k volg u, beeldtenis van grievend leed en smarte! ô Treurig schaduwbeeld der droefheid, 'k volg uw spoor! Gevoel van zwaarte houdt mij tegen, drukt mij 't harte; Maar 'k zal, 'k zal volgen: zweef mij slechts in weemoed voor! Voer mij langs paden, die, doorweekt van bloed en tranen, Naar 't Altaar leiden, door het menschdom opgerigt, Waar 't zich ten offer kiest, waar 't, trots en wreed, de vanen Der zelfvernieling plant bij 't smokend fakkellicht. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} * De Tweedragt schudt haar toorts op de afgestreden landen; Verbitterdheid en wrok groeit onder ramp en druk; De ontroerde menschheid wringt de magtelooze handen. Wie zal haar redder zijn in 't nijpendste ongeluk? - Zij nadert, kermende en met waggelende schreden, Den afgrond, dien ze ontwaart, in 't donkere verschiet; Een Schrikgodin der eeuw, die eindigt, volgt haar treden; Zij poogt.... maar vruchtloos is de weêrstand, dien zij biedt. Nog hoopt zij: - ‘Ja, daar zijn nog redders in gevaren, Nog menschenvrienden, die het Noodlot heeft gespaard, Die onbeweeglijk op het heuchlijk tijdstip staren, Dat eens....’ Hier zwijgt ze en zinkt gevoelloos neêr op aard. Ach! bij al de aakligheên en de uitgestane ellenden, Waarmeê ons weenend oog haar hooploos worstlen zag, Beangst, onzeker tot welk' stervling zich te wenden, Treft haar, helaas! nog dees verpletterende slag. Nog deze slag! - De Held, haar vriend, op wien hare oogen Gevestigd stonden, maar verwilderd, woest en naar, De groote Washington, steeds om haar leed bewogen, Wiens hart steeds voor haar klopte, ontzinkt haar in 't gevaar! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn naam was nog haar steun, zijn aanzijn gaf haar krachten, Zijn geest bezielde haar, zijn voorbeeld schonk haar troost. Hoe weinigen, die om hunn' pligt, 't belang verachten, Hoe weinig' Washingtons ziet ze in haar kwijnend kroost! Hoe dikwijls strekte zij, in twijfling, bevende armen Naar d'eersten schijnvriend, die zich aan haar opdrong, uit, Wiens koud vereeld gemoed, gevoelloos voor haar kermen, Geen hartstogt voedde dan de dorst, de drift naar buit! - Verbeeld u de onschuld, maar verdrukt, vervolgd in vlugtend, Daar ze aan de voeten eens verleiders nederzijgt; Beschouw haar bevend in zijne armen, hoe zij zuchtend' Zijn' valschen troost ontvangt, haar leed verkropt, en zwijgt! Stel u haar eindlijk voor bedrogen, wreed verlaten, Daar ze ieder, maar vooral haar ware vrienden, vliedt, Wier eedle poging, hoe belangloos, niets kan baten! - Zoo schetst ge u nog de ramp, den nood der menschheid niet. ô Washington! - ô Vriend der menschen, in die stonden, Velt u de pijl des doods meêdogenloos ter neêr! - Ja, dit ontbrak misschien aan onze ontelbre wonden! - ô Menschdom, voel dien slag - ook hij, hij is niet meer. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} * Hij is niet meer voor u, bedrukte Amerikanen, Die van uw' vruchtbren grond de dwinglandij verdreef, Uw zon herrijzen deed na felle staatsorkanen, En aan uw' Hemeltrans haar' grootschen loop beschreef! De geest des afgronds, die Europa schokt en martelt, De tweedragt, wendde 't oog ook naar uw' vrijen grond: De glans van 't rijzend licht, daar 't in uw stroomen dartelt, Ontstak haar' wrevel, bij dien zachten morgenstond. Gij zaagt haar; maar metéén zaagt gij haar magtloos pogen: Uw redder zag haar met den blik der grootheid aan. Zij beefde en kromp te rugg' in 't stof van 't onvermogen; Maar siddrend zwoer ze, en grimde: ‘Uw Zon zal ondergaan!’ We eerbiedigen uw' rouw, wij mengen onze tranen Met de uwe. Hij, die u aan 's Monsters klaauw ontwrong, Hij is niet meer voor u, ontroerde Amerikanen, Hij, die de zon van uw geluk ter Oostkimm' dwong. * Beschouw hem niet als Held, die, door den roem aan 't blaken, Naar laauwren hijgt, die hem 't bewondrend menschdom biedt, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gevaar mint - om zijn' naam onsterfelijk te maken, Den dood tart - als zijn oog het loon der zege ziet! Neen! hij, wiens Heldenmoed u tot den rang der volken Verhief; u vormde en u de vrijheid achten deed; U niet ten prooi liet aan onzigtbare afgunstdolken, Noch aan de slavernij, vermomd in 't vrijheidskleed; - Neen hij, die zich de kroon konde op den schedel drukken, Had eigen grootheid slechts zijn gids en doel geweest; - Hergeeft zijn magt, om voor 't gezag der wet te bukken: De Heerschzucht is te klein voor zijn' verheven' geest. Zich-zelv' genoeg, zich-zelv' gelijk in al zijn daden, Verlaat hij 't grootsch tooneel, waar hij zoo schittrend blonk; Verbergt hij 't glansrijk hoofd, met laauwren overladen, Ten voorbeeld voor het volk, dat hij den vrede schonk. Ten voorbeeld voor dat volk - en 't gansche menschdom tevens, Dat diep rampzalig is, daar 't naar een schaduw jaagt, Die 't voor zich ziet en volgt op 't rustloos pad des levens, Om wier vermeend gemis het kwijnt, en hijgt, en klaagt. Dan ach! dit voorbeeld - is en u, en ons, ontweken. - ô Washington, zoo ooit het heil, waar voor gij streedt, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika verlaat en zijne vrugtbre streken; - 't Zal zijn, als 't u verdienste als 't uwen naam vergeet! Vergeefs zal op uw koud gebeente een grafnaald pralen; De stad, naar u genoemd, ter uwer eer gebouwd, Verheft zich vruchteloos; in haar vergaderzalen Wordt, zonder vrucht, uw naam aan 't marmer toevertrouwd; Zoo niet de geest, die u bezielde, in 't volk blijft leven, In 't volk, dat door uw' moed als uit het niet ontstond. Zoo 't niet uw voorbeeld volgt, hun door uw deugd gegeven, Klinkt vruchteloos uw lof uit hunn' ondankbren mond. Maar, neen! zou gansch Europe, in u, de deugd waarderen, Zou 't weenen op uw asch, u noemen in zijn' nood? En zou Amerika ontzind uw' naam onteeren, Uw nagedachtenis ontwijden na uw' dood? - Of weegt 't herdenken aan genoten gunstbewijzen, Op 't menschlijk hart, en dat der volkren, even zwaar? Moet na den dood een slang van onder 't graf verrijzen....? Is de asch eens grooten mans, ook dáár, nog in gevaar? - {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Held! Nooit zij dit lot u noch uw land beschoren! - Vergeef me, indien gevoel van smart mijn hart misleidt! Het is der volkren aard, vreemd' invloed op te sporen: 't Bidt elken Afgod aan; maar kent geen dankbaarheid! * Hoe gaarne wenschte ik slechts een' enklen trek te treffen, Van 't beeld, dat mij omzweeft, gedaald uit hooger' kring! Hoe woelt mijn kunstdrift, om een' treurzang aan te heffen, Die uwer waardig klinkt, grootmoedig sterveling! - Hoe blinkt uw grootheid in het teeder medelijden, Tot wie de Rampspoed zich nooit vruchtloos heeft gewend? Nooit keerde de onschuld, in de slagting, onder 't strijden, Bedrukt of ongetroost uit uwe Legertent. - De rede zelf deed uw gemoed in drift ontvonken; Zij wenkte, en 't woest gewoel der driften was bedaard. Nooit zonkt ge in 't onheil neêr; nooit door den voorspoed dronken, Bleef kalmte en veerkracht steeds in uw gemoed gepaard. Wat ramp of tegenstand u ook den weg verzwaarde, Gij zaagt uw' pligt, en vloogt hem ijlings te gemoet. Al wat u spoorde, was gevoel van eigen waarde, (Dat koestrend vuur der deugd,) maar zuiver in zijn' gloed. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij waart gelukkig in een stil en huislijk leven, In de armen eener teedre en dierbare Echtgenoot'. 't Lot had u vrede, en rust, en overvloed gegeven, En 't vergenoegen wiegde u op zijn' zachten schoot. Gij, die geen' prikkel van den roem noch luister voelde, Op 't stille landverblijf uw zaligste uren sleet, Gij, die alleen het heil uws Vaderlands bedoelde, Die zegepralend weende, op 't juichend slagveld leedt; Gij, eindlijk, die, na dat ge uw werk voltooid zaagt - zwijgend, Op 't zalig Mount-Vernon en loon, en lof ontweekt! - Hoe nietig wordt, bij u, die Heldenstroet - die, hijgend Naar de Eer (als hij die mist) dien hoon op 't menschdom wreekt. Maar ook, hoe klimt uw deugd, die alles kan ontberen, Die geen geschal behoest, waar wierook nietig is? Hoe klimt uw grootheid, die wij stamelend vereeren, Maar krachtig voelen, bij uw nagedachtenis? - Dan ach, die grootheid is met u deze aarde ontweken! - ô Washington! zoo 't heil, dat gij verrijzen deedt, Amerika verlaat en zijne vruchtbre streken, 't Zal zijn, als 't uw verdienste, als 't uwen naam vergeet. * {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verdeelde Europa, dat ter aarde neêrgebogen, 't Ondraaglijk schandjuk der verwoesting zwoegend torscht, Heft, daar het zich verscheurt, tot u zijne angstige oogen; Een nare treurgalm klimt uit zijn beklemde borst. 't Vergeet een wijl den twist. 't Is, of de haat der volken, Op 't hooren van uw' dood, een oogenblik verkoelt. - Bedekt een treurig floers zijn opgeheven dolken? Verflaauwt de moordlust, die in 't hart der broedren woelt? Ja! Bij het kletteren der zwaarden, onder 't strijden, Klonk ook de doffe toon des weemoeds om uw' dood: Eenslags verhief zich in de lucht, van wederzijden, Dees half gesmoorde galm: ‘Ja, Washington was groot!’ 't Geschokte Gallië, dat zijne Legerscharen Naar 't rookend Slagveld leidt - en 't magtig Albion, Daar 't zijnen drietand zwaait langs de ongestuime baren, Vereeren, met gevoel, den naam van Washington! Zoo doet in 't hart, dat zwelt van wrevel, wraak en toren, Dat zich aan 't woest geschreeuw der driften overgeeft, Opééns de zachte stem der menschlijkheid zich hooren, Als eedler aandrift, door 't gevoel der smart, herleeft. * {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, sombre treurigheid, doe ons met kracht beseffen, Wat steun we ontberen in dit aaklig tijdsgewricht! Schets ons tafreelen, die ons bloedend harte treffen! Breng ons de rampen, die ons teistren, voor 't gezigt! Toon ons de menschheid; maar vertrapt, in 't stof vertreden, Maar ademloos, misvormd, daar zij om redding schreit! Stel ons een Godheid voor, die, doof voor haar gebeden, Slechts wanhoop schenkt voor troost, en vloek voor zaligheid! Doe ons een donderstem van uit den Hemel hooren! - Zij spreekt; de menschheid schudt en trilt op 't woord - ‘Verga!’ Zij voelt den ademtogt zich in den boezem smoren; En de aaklige echo brult het woord uit d'afgrond na. Die afgrond spert zijn' muil, gereed haar in te zwelgen; De kille huivering des doods vervangt den schrik; De misdaad juicht; en gilt: ‘'k Zal haar van de aard' verdelgen; Ja, zij verga! men wijde aan mij dit oogenblik! 't Belang heersch' overal: het legg' heel de aarde aan banden! Erken mijn Heerschappij, gevestigd op dien grond! 't Belang zij de Afgod, dien men eert in alle landen; Het geev' zijn wetten, tot des aardrijks laatsten stond! - Hij zij verlicht, die 't best zijn zelfbelang berekent, Hij wijs - die listig zich in 't kleed der deugd vertoont, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij edel, die met bloed zijn dwangbevelen teekent, Hij groot - in wiens gemoed verzaadlooze eerzucht woont!’ - * Waar ben ik? waar vervoert mijn sombre drift mij henen? Verâart het menschdom in 't vernuftigst roofgediert'? Is 't ter vernieling, dat zich volkeren vereenen? Wordt pligt een hersenschim, door huichlarij gevierd? Is, in 't lieftalig wichtje, aan 's moeders borst aan 't slapen, Daar op zijn zacht gelaat de teedere onschuld lacht, De omzwachtelde inborst van den tijger ingeschapen, Of de aanleg van den beer, die naar ontwikkling wacht? Is daarom aan den mensch 't gevoeligst hart gegeven, Dat edel voorhoofd, dat zich naar den Hemel heft; 't Gelaat, waarin de trek der grootheid is gedreven, Dat veelomvattend brein, dat zijn waardij beseft; Alleen - om met meer drift, meer razernij, te woeden; Meer neigingen, 't geslacht der wilde dieren vreemd, In 't onverzaadlijk hart te koesteren, te voeden? Is 't hier, waar de Adel van den mensch een' aanvang neemt? * ô Washington! - zoo niet uw deugden ons verrukten, Zoo niet de daden, in 't gefchiedboek ons bewaard, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Van helden, die het spoor der ware grootheid drukten, Ons oog niet boeiden aan hun steigrende Aadlersvaart; Wij zouden eindelijk gevoelloos ons gewennen, Aan 't ijslijk, maar metéén verdoovend, marteljuk; Wij zouden wrevelig der menschen waarde ontkennen, Hunn' aanleg tot de deugd, hun strekking naar geluk. Slechts, nu en dan, komt ons een heldre glans verschijnen, Maar als een bliksemstraal in een' stikdonkren nacht, Die zee en aard verlicht, om plotsling te verdwijnen; En ons 't gemis des dags gevoelen doet met kracht. * Almanzor! Alfred! - Gij beminlijk tweetal Vorsten, Die in het tijdvak der barbaarschheid schittrend blonkt, Die ruwe volkren, daar zij ijzren keetnen torschten, Door eigen hand gesmeed, een eedler aanzijn schonkt; Die de eerste vonken der beschaving in hun harten, In weêrwil van 't getier der woestheid, tintlen deedt; Die 't monster, dat hen hield gekluisterd, moedig tarten En onder 't oog dorst zien, en op zijn' grond bestreedt! - Belangloos was uw doel op Spanje en Englands troonen, Belangloos de eedle drift, die uw gemoedren won; {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldoeners uwer eeuw, uw naam zal de aard bewonen, Met dien van Frederik, met dien van Washington! - Als 't laatre nageslacht, dat kleen getal van Helden, Waar Cincinnatus kracht van ziel in uitblinkt, roemt; Dan zal het ook de deugd van Washington vermelden, Ook dan, wordt zijne naam met dankbaarheid genoemd. * 't Zegt weinig, in een' still' en kalmen stroom der tijden, In een' gewonen stand, in een' beperkten kring, 't Gewoel der driften, als ze ontwaken, te bestrijden En af te wenden, met beleid en matiging. 't Zegt weinig, in 't genot van stille huisvermaken, Op 't pad der onschuld stil en vreedzaam voort te gaan, Bij 't ruischen van een beek zich-zelven te bewaken, Ver van het bulderend geraas van d'Oceaan. - Maar door een donker woud, geschud door felle orkanen, Door hoop en vrees ontrust, daar 't oog geen uitkomst ziet, Door hinderpalen heen, zich-zelv' een spoor te banen, Naar de aangewezen streek - als 't onze pligt gebiedt; - Niet laf te rug te den naar 't oord, dat wij verlieten, Waar 't vergenoegen ons een zachte rustplaats bood; {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Een' onversaagden blik naar 't hachlijkst doel te schieten, En rustig voort te gaan in 't aanzien van den dood; Nooit naar de tooverstem der vleijerij te hooren, Verleiding, als ze ons zwak bespiedt, te wederstaan, En, als ze onze eerzucht streelt, die drift in 't hart te smoren, Haar, als ze blaakt en zwelt, kloekmoedig neêr te slaan; En eindelijk de hand der dankbaarheid te ontwijken.... Te vreden, dat ons slechts een gunstige uitkomst kroon'; Ten toppunt van den roem niet duizlend te bezwijken, Te wenschen, dat de rust dien noesten arbeid loon';.... Ja! - dit doet ons de deugd in 't helderst licht aanschouwen, Doet ons van Washington den ruwen omtrek zien, Dit ondersteunt en schraagt ons wankelend vertrouwen, Dit doet ons nog, schoon flaauw, der wanhoop weêrstand biên. * Gelijk een reiziger, in dorre zandwoestijnen, Vermoeid en dorstend in den heeten middaggloed, Bij iedren tred zijn hoop op laafnis voelt verdwijnen, En, waar hij de oogen weidt, noch beek, noch bron ontmoet; {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo smachten wij. - Gelijk hij, als zijn oog nog sporen Van vroegre beekjes in het brandend zand ontdekt, Maar opgedroogd, en door verstuiving schier verloren, Zijn' moed en krachten voelt vernieuwd en opgewekt; - Zoo aadmen wij, wanneer verstrooide en losse trekken, Die de oudheid zamelde voor 't volgend nageslacht, Ons flaauw een schets van 't beeld der menschheid doen ontdekken, Schoon afgebroken, hier onkenbaar, daar verdacht. Maar als wij, door 't gewigt der rampen neêrgedrongen, Een' stervling, die dit beeld met kracht in zich vereent, Uit onzen tijdkring zien gescheurd, deze aarde ontwrongen; Dan bliksemt wanhoop, in het oog, dat niet meer weent. De heesch geschreeuwde keel gilt naar en afgebroken; 't Hart krimpt en nijpt het bloed door trillende aadren heen; Het afgepijnigd brein schept nare hersenspoken, Schetst zich het menschdom als verlaten, woest, alleen. - Ach, was dit zwart tafreel verdicht of overdreven! Kon 't roemen op 't bezit van meerdre Washingtons! - ô Ware grootheid zoudt gij, na zijn' dood, nog leven? Belangelooze deugd, woont gij nog onder ons? - * {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Gij, op wien Euroop' zijn oogen houdt geslagen, ô Gij, die op den troon des Grooten Fredriks praalt! Zult ge onder 't menschdom 't heil des vredes op doen dagen? - Het wendt zijn oog naar 't licht, dat uwe kroon omstraalt, Zult gij de menschheid weêr tot haren rang verhoogen, Waaruit zij nederviel, door wreed bedrog misleid? Zult gij de tranen van haar bleeke wangen drogen? Is u, deze eer en haar, dit gunstig lot bereid? Of moet zij onder 't wee des tijds nog langer zuchten, En zal de twistharpij, die volk bij volk beroert, Verhardt - verblindt - niet eer dees siddrende aarde ontvlugten, Eer de gedreigde wenk van d'Afgrond is volvoerd? * ô Monsters - 't zij gij in het hart van zwakke grooten Of een verbijsterd volk, dat zich u overgeeft, (Door vuig belang verknocht aan uwe vloekgenooten) Uw' haatlijk' invloed, uw vergift doet werken - beeft! Beeft, als gij 't veinzend oog op 't graf des mans zult werpen, Wanneer uw valsche mond zijn' naam als redder noemt! {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Die naam moet, als een roede, u om 't geweten snerpen. - Terug: uw adem blaast verwelking op 't gebloemt'! - Die bloemen, die ons hart hem komt ten offer brengen, Belangeloos geplukt, in schaduw opgegroeid, Zou ligt de lucht uit uw ontstoken longen zengen, En 't waas vernielen, dat op hare blaadren gloeit. - De Rei der kunsten - naar verdienste en eedle daden, Gelijk de zeilsteen naar het Noorden, heengerigt, Viert zijn gedachtenis in sombre treurgewaden, Vereert met warm gevoel zijn deugd in dit gesticht. - Maar ach, hoe ook ontvonkt, wat vuur haar mogt bezielen, Met welk een drift de kunst haar kwijning overwon; Haar schoonste hulde is voor zijn lijkbus neêr te knielen: Nooit achterhaalt haar vlugt den lof van Washington! * Ach, mogt mijn zwakke stem die snaar van 't harte treffen, Die stemming van 't gemoed, die trilling doen ontstaan, Die ons de waarde en rang der menschheid doet beseffen, En aanspoort tot de deugd!... dan was mijn wensch voldaan! * {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, in wiens adem we ons bewegen, zijn en leven, Die elke drijfveêr in het menschlijk hart bespiedt, Die elke neiging kent, waardoor het wordt gedreven, Wiens oog 't verborgen doel der vrije daden ziet; Gij, wien 't verstand niet denkt, de zinnen niet ontdekken, De rede niet bevat; die wel in 't donker schuilt, Maar, in het zedenrijk, ons wilt ten Vader strekken; Tot wien de droefheid zucht, de wanhoop gilt en huilt; Gij, Eeuwige, tot wien de deugd zich voelt verheffen! - Vorm Washingtons! - Stel ons hun voorbeeld voor 't gezigt, Laat hunne daden ons ontvonken! Laat ze ons treffen; Toon ons, bij 't schijnsel hunner grootheid, onzen pligt! * {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener inleiding voor een heldendicht, 't welk men De Wereldstaat zou kunnen noemen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Adspice venturo lactentur ut omnia saeclo! Virg. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wereldstaat. Inleiding of eerste zang. Godin der toekomst, zing het pronkstuk dezer aarde, Den mensch, niet in dien staat waarin hem Tellus baarde, Verwantschapt aan het dier, en aan dien stand geklemd; Ook niet, gelijk hij zich tot hooger doel bestemd En aangetrokken voelt; maar, tot den rang verheven, Dien hij zich in den kring der wezens zelf moet geven! Verbeelding, schets mij hem in 't laatre nageslacht! Toon mij dien wereldstaat, die uit der eeuwen nacht Gelijk een Godsrijk op zal dagen! - Sterk mijn pogen; Breng me al den rijkdom van uw scheppingskracht voor oogen; {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervorm, verhoog, beziel de beeldspraak, die weleer Homerus geest ontvonkte in de oude fabelleer, En 't zwart orakelkleed, omzoomd met gouden stralen, Waarin wij Klopstocks held vol moed zien zegepralen; Dicht nieuwe wezens in het eindeloos gebied Der mooglijkheid! - Onttrek me uw' godlijk' invloed niet, Wanneer ik met het vuur der Dichtkunst in mijne aderen, En langs uw zinlijk spoor d'onzigtbren troon wil naderen Van hem wiens kroost wij zijn, wiens wil in d'onzen spreekt, En, onveêrstaanbaar, door den nacht van 't noodlot breekt! - Voer me eerst, Urania, in 't verst verschiet der sferen, Waar melkwegstelsels zich als nachttrawanten keeren Om grooter' Oceaan van Zonnen, voor 't gezigt, En Hershells wapentuig nog ongenaakbaar, digt Opeengedrongen voor het oog dier Godenzonen, Die 't laatste nevelstip, voor ons bereik, bewonen! Voer mij, van daar, naar 't vast, in schijn onwrikbaar oord, Dat als een noordergloed van wereldzonnen gloort, Elk, eindloos grooter dan 't gestarnte, waar we om rollen. - 't Ontzaglijk middenpunt dier glinsterende bollen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Is zilverwit, en wordt bewoond door 't schoonst geslacht Der stervelingen, dat het Oost' ten aanzijn bragt. Dit volk doorleeft een jeugd van milioenen jaren; Waarna 't gelijk een damp ten hemel opgevaren, Maar zonder krankte of dood, in de etherstof verdwijnt, En, na die overvaart, in 't wonderoord verschijnt, Waar starrenwolken, in hun draaikolk rondgedreven, In schijnbre wanorde en als ligte stofjes, zweven Om 't staâg verwisslend punt van 't gierend evenwigt; Maar eindloos sneller dan 't verbijstrend bliksemlicht. Zeg mij, wat wezens in 't beweeglijk heer dier hemelen Gevoelen, denken, en schier stofloos, 't licht doorwemelen, Waarmeê 't gevoed wordt. Meld me, indien 't uw taal vermag, Wat teelt van Englen of van Goden, met den lach Van zuivren wellust op 't gelaat, van ijver blaken Om hun geluk, en deugd, en kennis te volmaken; Hun lichtgedaante en gansch doorschijnbre rozenkleur; Den glastoon hunner stem, den waasmend' ambergeur, Die prikklend voortstroomt uit onzigtbaar krinklende aderen, Wanneer ze in dartle liefde elkander spelend naderen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} En, zalig zwijmende in het heiligst mingenot, Zich-zelf verliezen in de liefde van den God Der scheppende Natuur, vol Godlijke gedachten, Van 't wakendste besef der vrije levenskrachten Doorgloeid, en telkens aangeprikkeld door den lust Die geen verzading kent, en nooit wordt uitgebluscht! Geen schaamte of minnenijd, geen zelfbedoelend blaken, Ontadelt ooit den gloed van hunne minvermaken. Één echt vereenigt ze alle. - In alles lotgemeen, Zwiert alles vrij, vol drift, en zwermende ondereen. Hun smachtend oog doorkruist 't oneindig ruim dier transen En etherkolken, waar geen nacht ooit de oosterglansen Verdooft. Geen slaap sluit ooit voor 't ongeschapen licht Hun onvermoeide, nooit bevangen oogen digt. Hun pligt is leven, en hun leven is genieten. Hun denkkracht en gevoel in stroomen uit te gieten, Te rijpen voor het doel der hoogste wetenschap (De kennis van 't heelal en God) van trap tot trap, De wet, die stof en geest vereenigt, te doorgronden, En 't immer naadrend rijk der Godheid te verkonden - Is aan de omhelzing hunner gaden steeds verknocht. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze juichen, daar ze elkaâr omstrengelen, 't gewrocht Der almagt toe. 't Heelal ontvouwt zich aan hunne oogen. Zij zien het: - want hun snel en krachtig denkvermogen Aanschouwt, gelijk een aldoordringend oog, elk oord Van 't overliggend West' en zijdlingsch Zuid en Noord; Die, beiden, met het Oost' ('t gewest dier hemellingen) 't Omsloten middenvak van elke zijde omringen Gelijk een holle sfeer, verwulfd aan alle kant. Zij zijn de grenzen, die, zelf grensloos, 't Vaderland Der myriaden melkwegstelsels in zich sluiten, Van binnen boogsche wijs gebakend, maar van buiten Naar de eindloosheid gekeerd, waaraan alle omtrek faalt, En door geen ledigheid omvangen of bepaald. - De mindre wezens, die het Oostlijk deel bevolken, Voor wie het onbegrensd gewest dier lichtstroomkolken Te hevig straalt, zijn aan den grensboog van 't heelal Het meest verknocht; zij zien in 't wentlend zonnendal Meer orde en regelmaat dan in die straalgewelven, Waar de ongeschapen geest, eenstemmig met zich-zelven, Zijn raadzlig aanzijn met meer Majesteit vertoont, Dan in den middenkring, die 't sterflijk kroost bewoont. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier toefde eloïda sints twee paar werelddagen In zachte mijmering, met de oogen neêrgeslagen Op 't donker noorderpunt, dat van de schemering Der glooijende Oosterkromte op ééns een' glans ontving, Nog nooit bemerkt in 't oord der zwermende Orionnen. ‘Wees driewerf welkom! riep ze, in 't Rijk der oosterzonnen! De noorder chaos, die u baarde, ontsloot zijn' nacht. Ik groet u, jongste welp van 't Noodlot! - Vlied zijn magt; Spoed, zonder aarzlen voort, en tracht de streek te naderen Waar lichtstofvonken zich in 't hoogere Oost vergaderen, Die, nog onzeker, dan eens hier dan daar verspreid, Een rustpunt zoeken, dat hen aantrekke en geleid'! Ontvlugt, ontvlugt, vooral, het breede middennoorden, Met zwarten damp bevrucht, en van wiens vale boorden Een bloedig, rookend vuur den omtrek kennen doet - 't Gewest van 't misdrijf, waar 't onsterfelijk gebroed, 't Kwaadwillend kroost van 't boos beginsel, euveldaden Op euveldaden hoopt, en zich niet kan verzaden In 't haten van de bron des lichts, wier laatste kracht Het tastbaar duister van hunn' zaamgepersten nacht Drukt - en huns ondanks (schoon zij 't in hun woede ontveinzen) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Traag en onmerkbaar naar hunn' afgrond heen doet deinzen, Die, telkens meer verdikt, te feller weêrstand biedt. - Zijn donder brult u achterna! Vlied, elos, vlied! Verhef u, schemerlichtje, aan 't eind dier nevelvlakken Wier zonnenrijen zich als neêrgebogen takken Van 't Noorden afgewend vertoonen, flaauw van glans; En word mijn lievling aan dien kleinen hemeltrans!’ Dus sprak ze. - En miral, wien die taal de ziel verrukte, Terwijl hij haar voor 't eerst den maagdeboezem drukte, Smolt in de omarming weg, waarmeê hij haar omving. ‘Ach! riep hij, met het vuur eens minnaars, Hemelling, Die naauwlijks d' eersten rang bekleedt aan de Oosterkimmen! Voelt ge uw bestemming reeds? - Voelt gij de vonk reeds glimmen Van 't Godlijk liefdevuur, dat ons de borst doorwoelt, Dat telkens sterker blaakt, dat nimmer wordt bekoeld, Maar aangroeit als de dag van 't eeuwig rijpend leven?’ - ‘Het zonnestelsel, dat gij, wagglend nog, ziet zweven, Tot welks beschermgeest ge u zoo plegtig hebt gewijd, Zij u ten bruidschat, en uw lievling voor altijd! Gij noemde 't elos, naar uw' naam; 't zij u geschonken.’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu voelde eloïda de koesterende vonken Van 't geestig vuur, dat hart, en brein, en boezem treft, De rede aanschouwen doet, en 't zelfsgevoel verheft Tot de eigenliefde van een hoog vrijmagtig wezen. Haar ligte rozenkleur gloeit hooger dan voor dezen, En langzaam daalt ze omlaag, bekleed niet Majesteit, Naar 't oord, waar elos kern haar somber licht verspreidt. Straks ziet ze een zestiental voortschietende planeten Haar gloeijende oppervlakte ontsnellen, afgemeten Naar de eerste zwaaikracht van 't gestarnte, dat ze droeg. De eerste aardklomp, dien zij aan heur evenaar ontsloeg, Was typhon; dezen wierp zij krakend naar het Noorden. Hij kwakte dondrend neêr op 's afgronds ijzren boorden. Het nachtrijk sidderde op 't ontzaggelijk gekraak Van 't schrikbaar wangevaarte, en gierde en gilde ‘wraak!’ Toen wierp het cyclops naar het laagre deel van 't Westen, En python hooger op naar de uitgebarnde vesten Van 't saprijk plantenlicht; door uranus weldra Op 't eigen spoor gevolgd; hem zwiert saturnus na, Doch beide laatsten meer door 't noorden aangetrokken, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dertien manen, die als kleinre zonnebrokken De kern omsinglen, die ze voortsleept in haar vlugt. - Saturnus met meer vuur en etherstof bevrucht, Behoudt er zeven die hem in zijn vaart verzellen. Een gordel licht schijnt uit zijn' donkren grond te zwellen En lacht het noorden toe, dat, door dien glans verbaasd, Dit wentlend nachtlicht vloekt; en magtloos grijnst en raast. - ‘Hoe? - (brulde armithoal wien 't blikkrend schijnsel kwetste, Daar hij met drabbig bloed zijn' dollen wraaklust leschte) Hoe, slaven! waant ge u vrij, en van de zwaartekracht Der ongeworden stof en 's noodlots looden nacht Ontkluisterd? In wat oord zult ge immer schuilplaats vinden Voor de almagt, die 't heelal en 't Godendom verslinden, En eenmaal weder in haar' chaos slingren zal? - Weêrspannelingen! - Zijn dan 't onbegrensd heelal, Die schijn van vrijheid, ja, God zelf, niet uit die moeder Ontsproten? - Vrees haar wraak, wanneer zij eens, verwoeder Dan toen zij 't eerste licht te voorschijn had gebragt, Dien hoon zal wreken op 't vertroeteld nageslacht Der laatste bollen die uw rooktoorts uit zal werpen. Uw zucht naar vrijheid zal heur geeselroede scherpen.’ - {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprak nog; - en de zon wierp rhea siddrende uit. Zij week naar 't Zuiden; maar met een beklemd geluid Verliet ze d' oorsprong harer wording, zonder wachter; Zoo deed ook mulciber, maar lager dalend. - Achter Dien laatsten Elostelg volgde eindlijk jupiter. - Het tintlende Oosten zag dees zilverblanke ster Zich stout verheffend en vol zelfvertrouwen naderen, Met vier trawanten die zich om zijn vlak vergaderen. Nu glinsterde elos kern in luisterrijker' gloed, Schoot vlammende aders uit zijn vlakte - rood als bloed; Zijn zwarte rook verdween voor 't vuur dier breede stralen, Rust, riep eloïda; thans moogt gij adem halen; Gij zijt in veiligheid; en 's afgronds gruwelnacht Poogt u thans vruchteloos te storen in uw dragt: Hij voelt het licht, dat hem verbijstert, langs de zoomen Van zijn gevloekt gebied; met zwarte lavastroomen Bestormt hij nutteloos uw donkerste planeet. De tweede korst der zon zwol op, ontvlamde, en smeet Een viertal bollen van zich af, vol vuur en leven, Maar klein, gelijk in kracht, naar 't zuiden heen gedreven; {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En kort daarop dringt mars loodlijnig naar omlaag, Bloedrood van glans, gering van omgang; statig traag, Maar zeker in zijn' zwaai en gang. - Met duizend monden Scheen hij aan 't West' de komst van tellus te verkonden, Zoo dreunde 't firmament toen hij de Zon verliet, Die niet dan na dien galm onze aarde van zich stiet. - Onze aarde, fonklend wit, slechts door één maan beschenen, Week, afwaarts hellend, naar het noordlijk westen henen. Die grootste bol der tweede schepping blonk van ver, Voor 's nachtlings oog gelijk een tweede jupiter. Nu wentelde de zon met zachte purperglansen Zich vrolijk om hare as, en vond aan 's Hemels transen 't Oord dat eloïda haar aanwees. - ‘Vorm voortaan Aan 't eind des neveldals, dus sprak ze, uw gloriebaan! Nog tweemaal zal uw kern zich aan de beide polen, Maar met verzwakte kracht, ontsluiten; diep verholen Dringt venus reeds van uit uw middenpunt omhoog. Zij zal den dageraad aan tellus hemelhoog Verkondigen, of bij uw dalende avondstralen Voor 't menschelijk geslacht in stillen luister pralen. Haar volg' mercurius aan de andre zij' der as!’ - {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geschiedde op haar bevel; en 't zonnestelsel was Voltooid. - Nu kwam het heer der zwervende oostervlokken Uit vloeijbre stof gevormd, door elos aangetrokken, D' ontboeiden Noordeling begroeten, en begon Zijn' langen kringloop om de jongste wereldzon. - Aan mirals zijde, sloeg eloïda hare oogen Op 't aardrijk, woest en dor, of met een zee omtogen Van gloeijend lava, dat uit duizend Etna's spoot, En dwarlende onderéén langs smeltende oevers vloot. Het vuur woedde op de stof, en deed ontembre wolken Van zwarten rook en damp opdondren uit de kolken Van 't ziedend middenpunt der aarde, of smolt tot glas En lagen bergkristal wat niet tot kalk of asch Verteerde, of overging in stroomende metalen. - De bergen ploften neêr, terwijl de ontroerde dalen Hunn' schoot al klaatrende uit dien vreeselijken poel Van duizend strijdende elementen, en 't gewoel Van pool- en zwaartekracht, naar 't donker zwerk verhieven. - Gij zongt een scheppingslied, onsterslijke gelieven! En daalde, zeegnend, op heur zwangre wolken neêr, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de eerste regenvloed, gelijk een stortend meer In alle rigtingen op de aarde losgebroken, Haar sissende oppervlakte aan allen kant deed rooken. Een tweetal eeuwen hield dit aan, terwijl het paar Den zwangren dampkring aan den zwellend' evenaar Doorzweefde, en barstte los in heldre waterstralen. Het plaste stroomende op de neêrgedrukte dalen, Doordrong de diepten, klom van daar geduríg op, Tot dat het, eindlijk, om der hoogste bergen top Met kokend golfgeklots de laatste vlammen koelde, En slechts één Oceaan het aardrijk overspoelde. - Een dikke op eengedrongen mist, met gruis bevracht, Omkorstte van rondom den bol; een dikke nacht Woog op d'ontembren vloed, tot dat de zon haar stralen, Uit reiner bron geteeld, op 't zwerk deed nederdalen. Toen scheurde 't zich vanéén, en de eerste dag brak aan. ‘Hier moet mijn invloed, als eerst 't menschdom zijn bestaan Aan de aarde ontwoekerd heeft, zich 't krachtigst' doen ontwaren, (Sprak Mirals gade, en bleef op 't wentlend aardrijk staren) Hier, niet te ver van 't vuur der zon, en niet te digt {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't anders al te fel neêrstralend hemellicht, Moet eens, als 't vratigste gedierte zal verdwijnen, Een eedler schepslenteelt vol Majesteit verschijnen, Dat heerschend aan het hoofd des dierenrijks zal staan.’ Nu kruiste 't zalig paar van uit de zonnebaan Der aarde, en 't peinzend oog naar 't noorden heengeslagen, Door 't overige stel van bollen; rondgedragen Op de eigenste etherwolk, waarmeê 't Mirrosamiet, Hun eeuwig Vaderland en woonoord, 't eerst verliet. - Maar - toen 't van cyclops vlakte ook typhon wilde naderen, Gevoelde eloïde in haar fijn bewerktuigde aderen Een ligte huivering. Zij deinsde een oogenblik Te rug; haar gloênde kleur verbleekte, als of een schrik Voor naderend gevaar haar eensklaps had bevangen. - Een vreeslijk rot, de baard en 't hoofd met ratelslangen Gewapend, kiemde voort uit Typhons looden klomp. Het hoofd draaide ijsselijk langs d' opgezwollen romp, Wiens reuzengrootte 't zwaarst gebergte van onze aarde In digtheid overtrof, in omvang evenaarde. 't Ontwrong zich 't bloedige moeras waarmeê 't zich voedt; De wenkbraauw beefde, en dreigde, en zwol van euvelmoed, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Of dwong zich doddrig naar de navelbuis, wier koorden De oppuilende aarde van de moederkorst doorboorden Der barende planeet; waaraan elk wangedrocht, Nog niet voldragen, in zijn' wasdom bleef verknocht. Een walglijke ouderdom met rimpels overladen Vertoonde zich aan 't zwellend voorhoofd, breed van naden En zaamgetrokken; 't wrong de handen in elkaâr. De lippen grijnsden, en een akelig en naar Geluid vervulde alom de vruchtbre jammerstreken, Waar dit wanschapen kroost al weemlend door kwam breken. ‘Herstel u, eloïde, en ken dit basterdzaad Van 't Noord, (sprak miral) in zijn' magteloosten staat! Dit heilloos overschot dier poel kleefde in het vlugten Uw' lievling aan; maar 't heeft er niets meer van te duchten; 't Verloor de onsterflijkheid, en wijdt zich aan den dood, Sints 't met zijn' gruwbren bol ontvlugtte uit elos schoot, Om tegen 't Noorderstand weêrstandloos neêr te ploffen. - Van daar te ruggekaatst, tot in zijn kiem getroffen, Verloor deze eerstgeboorne en woeste nachtplaneet Al, wat me een oogenblik voor elos siddren deed. 't Is wijl wij naderen dat zij dus kermend huilen; {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Besefloos zoeken zij voor ons zich te verschuilen; Hun slangen zwellen en verheffen zich omhoog, Of lekken met hun tong het half geopend oog.’ - ‘Het zal zich onderling bestrijden en verdelgen, En typhons ertsgrond zal hun etterbloed verzwelgen Als eenmaal 't schandrot, in zijn' hoogsten groei en kracht, Zijn' oorsprong in zich-zelf herkennen zal.’ - ‘Wat magt (Vroeg thans eloïda, en in haar Godlijke oogen Gevoelde zij voor 't eerst een traan - van mededogen) ‘Wat magt, zoo onbegrensd en onverzetlijk kwaad, Zoo ver verwijderd van de liefde, en aan den haat Geheel ten prooi - beheerscht dan de andre duisterlingen? Zoo dit het lot zij dier verzwakte bannelingen; Wat is dan 't onheil, dat in d' eindeloozen nacht 't Onsterslijk eigen kroost van 't eeuwig noodlot wacht?’ ‘Wat vraagt gij, teedre bloem, geteeld aan de Oostertransen En met het zog gevoed, dat afdrupt van de glansen Des zuivren luchtstrooms, die ons hemelsch oord doorwoelt, En staâg versnellende en verheldrende opwaards spoelt; - (Hervatte miral:) Wat, toch, vraagt ge naar 't gebroedsel, Dat eeuwig hongrend naar het zielverpestend voedsel {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Van bloedige offers, aan zijn moord- en gruwelpoel Gewijd, en aan zijn snood, weêrbarstig zelfgevoel En wreeden tijgeraard geheel ten prooi gegeven - Een voor zich-zelve slechts gevoelend, wrokkend leven, Vol afgunst, wrevel en ijskoude trotsheid leidt?’ - ‘Wat vraagt gij naar het ras der laagste dierlijkheid; Dat, met den hoogsten graad van kennis, list, en oordeel Verbonden, 't misdrijf mint, doch niet om eigen voordeel; Niet om 't geluk, of ter vermindring van zijn smart, Maar zelfs in weêrwil van zijn fijn bewerktuigd hart, Dat door 't bewustzijn zijner snoodheid wordt gemarteld, Zich tegen 't leed verhardt, en in de wanhoop dartelt; Dat alles voor zich-zelf, voor andren niets wil zijn? Hun middelbare lengte is aan de middellijn Van jupiter gelijk, voor hen die aan de boorden Van 't nachtrijk wonen, maar die dieper in het Noorden Doordringen, wassen staâg in snoodheid, lengte en kracht; Doch meer verblind dan de andre in hunne woede - tracht Hun trotsche razernij het lichtrijk te verdelgen: Hun stoutheid, wanen zij, zal 't Oosten eens verzwelgen. Moeddronken, zien zij niet, dat elke poging faalt, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dat ze, integendeel, het oosterlicht doorstraalt, Zoo vaak ze aamechtig in 't verderven en vernielen De stof, die weêrstand biedt, vergruizende bezielen, En uit den steenklip- en bergbrakende oceaan Met eeuwig afgrondijs beladen, vonken slaan. Zij zelf doen de in elkaâr gekramde en ongeworden Doode alstof rijpen, en tot de eerste levensorden Ontwaken; 't is door hen, dat de afgronds kerker baart, En langs zijn grondloos diep nachtstelsels scheidt, en paart, Die eindloos traag, zelfs voor het oog dier noordelingen Onmerkbaar wentlen in hun nooit voltooide kringen; Tot, eindelijk, het lot een' afgeweken bol Bij de oost- of westerrand aan 't duister jammerhol Ontscheurt, om, even als gij elos zaagt ontsnellen, Een' rang te zoeken bij de ontelbre wereldstellen. - Maar wee den vlugteling! die in zijn vaart gestremd En in de klaauwen van die Molochs vastgeklemd, Te ruggevoerd wordt, en verbrijzeld op de stranden, Waar zich armithoal, het Hoofd dier dwingelanden, Als beul en wreker van het Noodlot kennen doet, Aan d' oever van dat meer van schier geronnen bloed Dat langzaam golft en zwelt en opsplijt onder 't lillen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag niet wat Monsters daar den eeuw'gen moordkreet gillen, De streek bevolkend, waar ge uw bevend oog op vest; Wend, wend uw Goddelijk gezigt van dit gewest!’ Maar elos schutsgodin door weetlust aangedreven, Antwoordde en sprak: - ‘Ik moet thans voor mijn' lievling leven; Ik moet den vijand, schoon zijn magt ook grooter waar' Dan de onze, kennen, hem bestrijden, en 't gevaar Dat elos en, met haar, mijn tellus dreigt, doorgronden! Mijn lot, ('k gevoel het) is aan 't hare thans verbonden. Neen, 'k zal niet rusten, eer 'k de magt ken, die voortaan Met openlijk geweld of list mij zal weêrstaan! - Doch - zoo die Monsters 't diep der peillooze afgrondskolken, Hoe hatend en vol wrok en afgunst ook, bevolken; Dan kennen zij de liefde; en....’ ‘Staak, riep Miral, staak Dit aaklig onderzoek! - In 't foltrend minvermaak (Een' togt ons onbekend, en aan die vloekgenooten Ten straf gegeven) is het vloekgeheim besloten, 't Geen 't noodlot hun gelijk een priem in 't harte dreef! Maar ge eischt het, eloïde? - ô Ken die liefde, en beef!’ - {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geen vrouwlijk wezen kan de stikwalmlucht verzwelgen, Die de ijzren longen dier verwoede noodlotstelgen Gestaâg verdikken door het gruwzaam drakenzaad, Welks dojer in het zwerk zich van de schelp ontslaat; Waar uit het giftig en dood-aadmend vliegend kieken, Zich in de lucht verheft met knettrende arendswieken. Geen vrouwen, schoon als zij onsterflijk, en geteeld Uit d' eigen grondstam naar 't afschuwlijk evenbeeld Van 't vloekras - kunnen in die koolgroef adem halen.’ ‘Ze ontvlugten van rondom de omlaaggetrapte dalen, En dringen telkens meer naar 't Westersche gebergt', Waar 't groenend schemerlicht, ofschoon 't hare oogen tergt, 't Roodkoperkleurig lijf met zachten wellust prikkelt, En de afgeplatte borst doet zwellen en ontwikkelt.’ - ‘Schoon zijn ze van gestalte en kleur, als voor het licht De afzigtelijke kleur van 't opperhuidvlies zwicht, En schittren als het goud, waarmeê thans elos flonkert. - Doch telkens als de haat dien starrengloed verdonkert, En 't sluimrend slangenhaar, dat golvend langs den hals En boezem wappert, steil doet rijzen, toont dit valsch Minhuichelend geslacht de oorspronkelijke trekken, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, lang verscholen, zich te duidlijker ontdekken. De gladde huid krimpt zaam', 't eerst lonkend oog spuwt vuur En doffe vlammen uit. Een rotsdoorknagend zuur Breekt als een gudzend zweet uit d' ingepersten boezem. De mond grijnst, en de keel braakt d' opgekropten droessem Langs de opgetrokken fel bewogen lippen uit, Tot de opgesperde mond zich tandenknarzend sluit. - Doch nimmer woedt die kwaal zoo sterk in 't jagend harte, Dan bij het nameloos gevoel der liefdesmarte, Wanneer 't Godtergend vuur diens togts haar in den arm Van hare beulen werpt. - In 't angstige gekerm Om dat ze, in 't midden van dit blaken, vruchtloos trachten Hun wreede minnaars te verwurgen, en haar krachten Om niet verspillen, bij de drift die haar doorgloeit - Vervloeken zij het lot dat ze aan het leven boeit, En lastren.... Doch wat taal schetst u die heiligschennis? ô! In dat oogenblik ontwaakt bij haar de kennis Der altijd scheppende Natuur; zij zien het doel Dier schepping; hoe ook zij, zich ondanks, door 't gevoel Dat haar verbittert, tot een hooger aanzijn rijpen. Zij onderdrukken het; en sidderend begrijpen Zij 't heilig raadsel der albarende Natuur. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zien zij 't met meer kracht dan wij; maar vloeken 't uur Dat aanspoedt, hoe zij 't meer ontveinzen en verzaken.’ ‘Wij zullen dan ook eens 't geluk, de liefde smaken. (Zoo momplen zij, en zien elkaâr stuiptrekkend aan) Hoe, wij almagtigen? - Wij zullen dan voortaan Door dezen hartstogt zelf het Rijk der deugd doen dagen!’ ‘Ook wij, slavinnen van de liefde? - Neen, vertragen, Verdelgen wij, kan 't zijn, dien laffen dageraad! - Wijkt, Goden van den nacht, wijkt oostwaarts heen! versmaadt De omhelzing eener vrouw. - In 't onnatuurlijk blaken, In 't zielverbijstend kunne- en scheppingsdrift verzaken Bereikt gij 't best den wil der ijzren moedernacht. Wat helpt ons, haters onzer schoonheid - nageslacht En steeds verzwakkend kroost, dat eenmaal, aan de zoomen Van 't hellend starrendal, door sterfelijke droomen Ontrust, ten spot zelfs van den zwakk' armithoal En 't noordsch gepeupel, over 't Godsrijk beuzlen zal.’ - ‘Wij zullen dieper in het vochtig zoele westen Onz' invloed gelden doen; en 't avondrijk verpesten; Die halve Goden in hun hoop op beter' staat, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar diep onkundig in hun onschuld met verraad Ons juk doen torschen, en ten slavenstand vernederen. Wij zullen dit verwijfd geslacht nog meer verteederen; Terwijl gij - ver van ons, de Diamantenpoort, Die 't noordlijk Oosten, dat op 't Oostelijke noord Gedurig zwaarder weegt, verplettert of doet deinzen. Wij, meer vermogend door een zielbegoochlend veinzen En 't levendigst gevoel der kunst - wij zullen ras Het saprijk plantenrijk, waar 't purper klavergras De dorste rotsen siert, aan 't nachtrijk cijnsbaar maken.’ - ‘'t Is waar - wij kunnen hen 't geluk niet doen verzaken, De dorst naar zaligheid, de teedre liefdesmart En heil'ge dweepzucht niet verdelgen in hun hart; Maar - 't noodlot zij er voor gedankt! zij kunnen lijen.’ ‘Die troetelkindren der verbeelding, die zich vleijen, Dat we eenmaal door 't genot ontwapend zullen zijn - (Wat waanzin!) zullen dra in angst en boezempijn, Aan ons gelijk, de deugd, zich-zelve, en God vervloeken. Maar zwakker, zullen zij 't geluk in 't misdrijf zoeken. De worm der wroeging, die ons nooit aan 't harte knaagt, Ons door geen naberouw of zelfsverwijt verlaagt, Zal hun een bron zijn van nog onbekende plagen. - {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch magtloos om het leed, dat hen verbeidt te dragen, Met de almagt, die in ons de wanhoop juichen doet, Ziet ge eerlang, 't waatrig kroost, ontbloot van hoop en moed, Hervormd, om aan uw zijde op de Oostlijke moerassen, Waar 't noorden zich verliest in onafzienbre plassen, Gehoorzaam op uw' wenk, uw' wil ten dienst te staan.’ - ‘Zoo sprak de eerzuchtigste dier bende ararbar aan, Toen hij haar d' eersten kus ontweldigde; en ontsnelde Den woesten wreedaard die haar in zijne armen knelde. Haar naam is sebathel, min snood dan de andre; maar Volleerd in 't veinzen en steeds dorstend naar gevaar.’ ‘Aan 't wester-ende van den eeuwig duistren kerker Vertoont zich de onbestijgbre afbaaknende oordbeperker Van 't moordhol, eindloos hoog, en breed, van rondom steil. - De top dier rots ontsnapt 't verst turend oogenpeil. Daar stroomt de Nuschach die, opspuitend voortgedreven, Zijn taai veerkrachtig vocht in 't borlen vast doet kleven Aan 't goudmijn koestrende en breedruggige gebergt' Dat, in den afgrond diep verholen, 't voetstuk tergt, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar op het schuddend rust, maar zonder neêr te ploffen. - Bezwangerd met de keur der fijnste en zwaarste stoffen, Strekt het ter schutsweer van het bloeijend Avondrijk.’ ‘Hier nam de snoode met heur vrouwenschaar de wijk.’ ‘Slechts enkle, door hun kwaal (de lichtvrees) 't minst bevangen, En, aangetrokken door een heimelijk verlangen, Beklauteren de rots langs d' opgedrongen stroom, Die kronklend naar omhoog zich uitbreidt. Langs den zoom Dier klimmende rivier bestijgen zij 't gevaarte, En voelen steigrend, dat een wondre tegenzwaarte Haar aantrekt, hoe zij meer de nog onzigtbre kruin In 't voortgaan naderen. - Het glibberig arduin Schraagt met zijn zeilsteenkracht de kromgewrongen vingeren Van de ijzren vuist en voet in 't knellend bultomslingeren, En 't slanke ligchaam, dat zich wrijvend langs den kant Van 't kronklend water als een slang omhoog wringt, spant De snelbewogen spier in 't krimpen en in 't rekken. Maar als de vonken, die zij wrijvend naar zich trekken, Den gitzwart' oogbol fel doen tintlen, storten zij Stuiptrekkend neder op den grond, waar 't springgetij {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Nuschach ruischend klimt. - Maar onder al de vrouwen Stijgt sebathel het snelst'. Vol moed en zelfvertrouwen Verduurt zij 't knettrend licht, dat voortschiet uit de rots. - Al juichend, lacht ze om 't leed der andren; in haar' trots Bespot ze 't ijslijk wee en 't hartverscheurend gillen Der neêrgeploften, die hun woede en kracht verspillen Om haar ten tweede maal te volgen; tart en tergt De diepvernederden, die van 't beslikt gebergt', Dat telkens steiler wordt en afhelt, nederdondren.’ ‘Wanneer gij (schatert zij) met mij het Westen plonderen. En onderwerpen wilt aan onze duisternis; Gewen u dan aan 't licht, dat minder haatlijk is Dan de oostervonken, die zij vaak verzwelgen moeten, Die d' ochtend diamant vertrapplen met hun voeten. - Hen haat ik min dan u, lafhartigen! Zij zijn Voor 't minst, hoe zeer misvormd door de uitgestane pijn, Verheven boven 't wee, dat aangroeit met hun pogen. 't Is wonder dat gij niet met tranen in uwe oogen Den oorsprong van het licht geknield vergifnis smeekt!’ - ‘Zij snelt met meerder kracht naar boven, daar zij spreekt, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorwaadt de donderwolk, die door de ontelbre kloven Des rotssteens sterker brult, hoe meer zij zich naar boven Ten bergtop opdwingt; maar de moed ontzinkt haar niet. Vergeefs is 't, dat de wolk ontelbre bliksems schiet: De ontembre spalkt te meer haar trillende oogenleden.’ - ‘Haast zal haar voet den grond van 't bergplateel betreden.’ ‘Wat kalmte ontwaart zij, toen ze op eens den breeden stroom Naar 't West ombuigen ziet! - Maar toen haar hand den zoom Die de eigen rigting volgt, flaauw nederwaarts voelt hellen, En met den laatsten greep ook de oeverbogt mag knellen, Voelt ze een bedwelming, die haar hart en brein vervult.’ ‘Maar weêrstand biedend, en met nijdig ongeduld Zich opwaarts wringend, tot de knieboog rust vindt, springt ze Met de armen uitgesprekt met kracht vooruit, en wringt ze Om d'olmboom van de hoop, die 't eerst hare oogen treft.’ - ‘Geen tijger, die zijn prooi omlaag begluurt, verheft Zich met die snelte, en woede, en veerkracht op van de aarde. - Doch magtloos door den slaap die thans haar hoofd bezwaarde, Zijgt ze ijlings neder; maar de boom, van bast ontbloot, Kermt, kwijnt en dort, en laat, bij 't naadren van den dood, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn klagend loover op de ontmoschte steenrots vallen. De Myrthenwouden, die omlaag 't gebergte omwallen, Verliezen 't fijnere gevoel van hun bestaan. Zij aadmen nog, maar traag en treurig, om voortaan Een groeijend leven, schier besefloos aan te vangen. - Het vleezig hout verstijft, en ruwe schorsen prangen De zaamgedrukte spier, die niet meer zwelt of krimpt. Het melkwit gommig sap, dat uit den wortel klimt, Wordt waatrig; - 't ongediert, nog vreemd in de avondstreken Komt uit de kiem der aarde aan alle kanten breken, En hecht zich aan den knop van 't geurigste gewas, Zoo ver haar adem reikt. - De snoode ontwaakt, en ras Ontdekt zij 't onheil, dat hare aankomst moest verzellen.’ ‘De Westerlingen ziet ze alreê ten weêrstand snellen, Ontelbaar als 't gestarnt', dat in de nevelzee Ons oostelijk gebied ten gordel strekt. - Alreê Genaken zij 't ontzield geboomte, en zien de takken Der gouden palmen bleek en treurig nederzakken; En van de noorderklip verheft een zwarte damp Zich warlend naar omhoog. - ‘Zie daar de bron der ramp! (Roept de edele olphirag) volg mij langs Nuschachs boorden, Die langzaam klimmende, diep uit het grimmig noorden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich met vijf takken in onze oorden nederlaat! - Ach, hadden wij voor lang, eenstemmig met mijn' raad, Dat grensoord met een wacht beveiligd voor 't verrassen!’ ‘'t Was onze taak, niet slechts 't gebroed der helmoerassen Te wederstaan; maar hun wraakgierig grondgebied Ons te onderwerpen. Dan mijn voorzigt baatte niet, En de aaklige afgrondsrand, dien we onbestijgbaar achtten, Bleef ganschlijk onbewaakt. - Gerust en zorgloos wachtten Wij 't gunstig uur, wanneer onze invloed 't jammerdal In een beproevingsoord der deugd herscheppen zal; Maar, al te afkeerig van die akelige grenzen, Verbeidden wij dien stond met nuttelooze wenschen, En de olm der hoop, die aan het eind van ons gebied In 't hart van Nuschachs rots zijn diepe wortels schiet, Strooit vruchteloos zijn zaad op 't lichtverdelgend duister.’ - ‘Zij naadren. - sebathel rijst met vernieuwden luister En met verjongde kracht en Majesteit; maar voelt Een onbekende drift, die haar door de aadren woelt. De koopren nachthuid week, en in de plaats der slangen, Die krimpend om den stam des olmbooms nederhangen, Bedekt een blinkend zwart het kronklig golvend haar.’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heur rustige gestalte in 't midden van 't gevaar, 't Verhelderd voorhoofd en de hartdoorschouwende oogen, Naar d' eedlen olphirag gekeerd, en onbewogen Gevestigd op 't gelaat van d' onverschrokken held; 't Ontzaginboezmende oog, gehuwd aan 't zacht geweld Der ligtbenevelde en flaauw dreigende oogenleden; 't Verheven grootsch verband van haar bekoorlijkheden; - Dit alles treft op eens den sieren jongeling Met eerbied, tederheid, schrik en verwondering, Zoo vaak zijne oogen zich op 't rijzig beeldtnis vesten.’ - ‘Zij scheen de almagtige beheerscheres van 't Westen, En sprak den Heldenstoet dus aan:’ - ‘Als 't avondoord Zich moet verbroedren met het alverpestend noord' - Dan deed gij wel deez' rots hunn' wrok ten prooi te laten. Dees rook voorspelt u reeds hunne aankomst in uw slaten. - Neen, de aldoorknagende en handtastbre duisternis, Die de afgrond uitwerpt en verzwelgt is geen gemis Van licht en etherstof, maar 't Element der zwaarte. Het dringt en perst zich zaam op 't siddrend berggevaarte Dat u ten scheidpaal strekt voor hun gevloekt gebied. Het slangenbroedsel, dat gij krimpend worstlen ziet, Boet zijn vermetelheid; - maar 't onheil dat zij wrochten, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Het plantvernielend gift dier snevende gedrochten Werkte eer mijn wrekende arm hen velde; ik kan voortaan Den verdren invloed slechts van 't nachtgebroed weêrstaan, En 't staat aan u, mijn hulp te weigren of te vragen.’ - ‘'t Verligt misschien 't gewigt der rampen, die zij dragen, Wanneer zij, deelende in den zachten avondgloed, Gekoesterd door 't genot, gedrenkt uit Nuschachs vloed, Die al de kwalen van 't verleed'ne doet vergeten - Rust vinden voor het hart, en laafnis voor 't geweten.’ ‘Maar wat ook de uitkomst zij, en welk een lot hen beid', 't Is ter vermindring van uw heil en zaligheid. - 't Waar' beter tot dit oord den toegang hun te weren. - Gij wilt (en 't Oosten juicht u toe) hen overheeren, Gewapend met den glans, die van uw schilden straalt. - Gewis - wanneer gij in hunn' afgrond nederdaalt, Moet de eerste flikkering der hoop hun hart verligten, Hen wanklend wandlen doen in 't ligst gareel der pligten Die gij met vrolijkheid en zonder dwang vervult. - Welaan! vervul die grootsche en eedle taak! - Gij zult Mijn' bijstand niet vergeefs inroepen onder 't strijden. Doch voedt uw teeder hart een heilig medelijden? Wilt ge op hunn' wrevelmoed den balsem van 't geluk {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen drupplen, en in 't eind het slaafsche gruweljuk Van 't noodlot, dat zwaar op hen drukt, geheel verbreken? Schenkt hun de wouden dan, die, reeds ontzield, het teeken Ontvingen van den vloek, die hen vooruitsnelt, maar Geeft u niet verder bloot aan 't nakende gevaar! - Laat gindsche lichtstroom, die uw welige valeijen Met levend vocht besproeit, hun erf van 't uwe scheijen! - Wat kiest ge? - 't Oosten, dat mij zendt, beveelt u niet. - In elke hemelstreek, zelfs op het grondgebied Dier razernijen, moet de hoogste wet van 't leven Slechts liefderijken raad, geen dwangbevelen geven. Het boos beginsel zelfs is in zijn werking vrij, Als 't zich vernedert tot de laagste slavernij: Het denkt, gevoelt, en wil, en dwingt de ontstelde zinnen, Om alles hatend, slechts het misdrijf te beminnen. - Hun haatlijke eigenliefde en zelfbehagen zwicht Voor 't gruwlijk vloekbevel, dat, als een tegenpligt Hunn' moedwil stijft en sterkt in 't plondren en vernielen.’ - ‘Hier zwijgt ze, en olphirags verstomde helden knielen Voor sebathel met diep ontzag en eerbied neêr. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun opperhoofd legt zijn fel bliksemend geweer En glinstrend wapenschild verbijsterd aan haar voeten; Knielt niet; doch naauwlijks durft zijn oog het hare ontmoeten.’ ‘Niet vruchtloos, sprak hij, worde, in 't kunstenkweekend oord Van Achorieth, de stem van 't Oosten aangehoord! Uwe oogen, vreeslijk schoon, maar door de teedre lonken Van 't mededeelendste gevoel verzacht, ontvonken Den neêrgebogen moed van 't overstelpte hart. Een wondre mengeling van ligte vreugde en smart, Van eerbied, liefde en schroom trekt me aan, en doet mij wijken. 'k Aanvaard uw' bijstand en waardeer de liefdeblijken Van 't Ochtendoord, gelijk een onverdiende gunst.’ - ‘Verslaafd aan 't oog- en hartbegoochlend schoon der kunst, Bleef 't licht der wijsheid, dat in 't hoogre Zuiden flikkert, Maar met verhoogden gloed in 't heilig Oosten blikkert, Voor ons slechts schemerlicht in raadselen gehuld. Welaan! - dit grensoord, door uw heerlijkheid vervuld, Strekk' hun ten wijkplaats, die de duisternis verlaten. Helaas! wij kunnen hen beklagen, maar niet haten! En gij - verbeid met ons op gindschen wierookgrond (Wanneer 't uw rang gedoogt,) dien langgewenschten stond, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop wij 't nachtrijk, door de zalige nabijheid - Door 't ongestoord, maar nog omwolkt besef der vrijheid Verheffen zullen tot den eersten trap der deugd!’ - ‘Ach, zoo de spelen onzer schuldelooze jeugd, Te nietig ligt in 't oog der hoogre Hemelgoden, Met warme dankbaarheid en liefde u aangeboden - Zoo 't geen ons zalig maakt u niet onwaardig is.... Toef dan bij ons - help ons, de magt der duisternis (Gij die haar zwaartekracht en invloed kent) braveren! Ontvang de hulde en trouw, die wij u alle zweren.’ - ‘Ginds ziet gij 't heiligdom, wiens pijlers wijd-en-zijd Het voetstuk schragen, aan het Oosten toegewijd, Waarop het zigtbaar beeld der Godheid rust. - Uw trekken, Uw aldoordringbre blik zijn in dat beeld te ontdekken. Ontvang dien Tempel tot uw woning, en versmaad Ons needrig offer niet!’ - ‘'t Bedriegelijk gelaat Van sebathel veinsde op die taal zich diep bewogen. Een nieuwe tooverkracht blonk in haar kwijnende oogen; Een gordel slingerde zich om haar blanke leên, Omsluijerde den glans van haar bekoorlijkheên; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar wangen bloosden; 't hel doorschijnend weefsel plooide Zich golvend om het lijf; een krans van stralen tooide Het breede voorhoofd en het achtloos slingrend haar.’ ‘Met de oogen afgewend naar 't noorden, stond zij daar Besluitloos, als in schaamte en diep gepeins verzonken. Nu ziet ze 't heiligdom, door 't Westen haar geschonken, En zwelgt den wierook, die vast opstijgt, gretig in. - Maar eindlijk antwoordt hem de valsche Nachtgodin:’ ‘Geen ijdle gloriezucht doet me uw geschenk versmaden; Dan - 'k mag ook hier den wil der Godheid niet verraden: Geen eigendom, geen echt, geen opperheerschappij (De eerste oorsprong van het kwaad en bron der slavernij) Scheidt immer 't algemeen belang der Orionnen. - Een zelfde dwaling heerscht hier, als bij de avondzonnen, En in de streken van het sterfllijk zonnendal, Die d'invloed lijden van den snood' armithoal?’ - ‘Wij, lievelingen van 't vrijwerkend welbehagen, Wier heilige eigenliefde en wil een eeuwig dagen, Een eeuwig rijzen is van 't albezielend licht, Erkennen slechts één orde, één aanzijn, en één pligt. Pligt? - Maar wie kent, als wij, dit roersel aller daden? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Één geest doorstroomt bij ons de ineengesmolten graden Van 't stoffeloos heelal. - 'k Onthef u van den eed Dien ge aan het beeld, waarin ik u verschijn, aan 't kleed, Waaraan ge uw hulde bragt, gedachtloos hebt gezworen. 't Oost' heeft mij tot uw' gids, niet uw vorstin verkoren. - Rijst op! - Herneemt uw kalmte, ô Goden! - Ziet voortaan Me als oudre zuster van een zelfde moeder aan; En hoont mij langer niet door slaafsche dienstbetooning. Eert (is 't behoefte voor uw hart?) deez' held als Koning; Maar mij vernedert slechts dit kinderlijk ontzag.’ - ‘eloïda, wanneer mijn raad nog iets vermag Op uw gevoelig hart - laat mijn verhaal hier enden! - Ach! 't Noordlijk Westen, thans het oord der diepste ellende, Was toen 't verblijf nog van het schuldeloost vermaak.’ ‘Neen, schoon 't mijn hart verscheur', schoon 'k zelf 't gevoel der wraak, Bij 't geen ik reeds vermoed, niet uit mijn hart kan weren, (Hernam eloïda) voldoe aan mijn begeeren! - Schets, schets mij sebathel. 'k Herken in die beulin, [ô Neen, 'k bedrieg mij niet] mijn felste vijandin! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ô, Ja! 'k herken in haar mijn tegenslandster; 't wezen Waar van mijn lieveling het sterkste heeft te vreezen; Maar tellus bovenal.’ - ‘Wanneer de foltering (Hervatte miral toen) haar ook in d' avondkring Bij Achors schuldloos kroost vervolgd had, met de plagen, Die slechts 't weêrbarstig kroost der alstof kan verdragen, Dan ware 't schandtafreel haars misdrijfs minder zwart. - Maar sebathel was thans gelukkig, en haar hart Genoot, van dat de slaap bij 't zacht geruisch der stroomen Van Nuschach, haar 't gevoel der lichtvrees had benomen, Meer zaligheid dan ooit het kinderlijk geslacht Van de avondlanden in hunn' hoogsten heilstaat wacht. - Zij was het voorwerp aller zorgen en gedachten: Zelfs olphirags geliefdste en schoonste gaden bragten Haar 't keurigst levensooft, dat zelfs de zweem der smart Gelijk een ligte damp verdrijft; en in het hart Een zuivre bronwel van genoegen doet ontspringen. Ontwapend - ademt ze in 't genot dier louteringen Zelfs dankbaarheid, al wat ze eerst kunstig veinsde, wordt Behoefte, en elke teug der etherbronnen stort Een nieuwe neiging tot de deugd in 't brein en de aderen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Der jongstgezuiverde. Als haar Achors dochtren naderen Ontwaart zij nogtans 't flaauw gevoel van wrevelzucht, Maar als een ligte wolk die wegstuift in de lucht. Vergeefs is 't wat zij poogt: zij wil, maar kan niet haten. Vaak vlugt ze in de eenzaamheid, of wil 't gewest verlaten, Waar alles haar om strijd de deugd beminnen doet. - Maar de edele olphirag verkwijnt; een felle gloed, Een wreede drift, nog nooit gevoeld in de avondstreken, Verteert en foltert hem; zijn zielrust is geweken. De snoode sebathel is de oorzaak van zijn smart; Haar beeldtenis vervult zijn afgepijnigd hart. Hij volgt haar, maar van ver, vol weemoed en verlegen, Wanneer ze ondanks zich-zelf langs de ongebaande wegen Van 't grensgebergte zich naar 's afgronds boorden spoedt. Hij lijdt - maar waagt het niet de vlam, die zijn gemoed Verteert, aan 't voorwerp van zijn liefdegloed te ontdekken. Zij, met zichzelve in strijd en aarzlende in 't voltrekken Van 't geen zij poogt, vermoedt het innige verdriet En 't blakend liefdevuur des schoonen jonglings niet. Maar eens, op 't zaligend gevoel van 't hart verbolgen, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat haar te rug houdt, ziet zij hem haar schreden volgen. Zijn oog ontmoet het hare; en in 't zelfde oogenblik Schorst zij haar vlugt; - en, als ontwakend door een' schrik, Vest zij op hem haar oog. Zijn trekken staan verwilderd; De liefde en wanhoop zijn op 't bleek gelaat geschilderd. Hij ziet haar smachtend aan. - De trotsche nadert hem; Bedwingt zich, veinst, en met een half beklemde stem, Waar in 't verwijt, de schrik, de liefde, en 't mededogen Elkaâr vervangen (zegt ze) als tot in 't hart bewogen: - ‘Vermeetle! - 'k Daalde dan uit 's hemels oosterkring, 'k Getroostte me, in den staat van mijn vernedering, De hoogste zaligheid van 't ochtendoord te derven, En hier, in 't stof gehuld, verlaten rond te zwerven, Om slechts uw teederheid te ontvonken, mij ten hoon?.... Wat zeg ik?.... Moest ik-zelf door uw verleidlijk schoon ('k Ontveins het langer niet) in wederliefde blaken?.... Ondankbre! zie de schaamte en 't zelfverwijt mijn kaken Ontluistren, zie hoe ver de deugd mij reeds verliet! Te rug, rampzalige! - ô Omhels, omhels mij niet! Laat, laat mij mijner waard, en rein dit oord verlaten. Wat kan me uw teederheid, wat u mijn zwakheid baten? Verzaak de ontzinde hoop, die u het hart verblindt, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Rampzalige! - De troost, dien ge in mijn lijden vindt, Verraadt zich door de vreugd, die in uwe oogen schittert. Mij biedt zij de alsemteug, die mij de ziel verbittert, Mij, mij voorspelt ze 't lot, en 't wee in al zijn kracht, Dat, zoo ik eens bezweek, verleider! op U wacht. Wat vleit, wat bidt, wat smeekt ge, ô wreedaard! Durft gij wanen, Dat ik bedrogen door uw zuchten, door uw tranen, Mij-zelf vergetende, U in 't onheil domplen zal? - Trotsche olphirag! gij tart den vuurgloed die 't heelal Doorstroomt...kom tot u-zelv'!... Ziet ge in mijn vlammende oogen (Nog met de nevelen der stoflijkheid omtogen) Het aldoorblaakrend vuur der scheppende Almagt niet? Ge ontwijdt, onzinnige dien kuischen gordel?.... vlied! In schijn gelijk aan wie ge uw hand schonkt.... maar in leven, Begeerte, kracht en drift ver boven haar verheven.... Zou 'k in de omhelzing, waar ge eerzuchtige naar haakt, U 't nameloos gevolg der hartstogt die u blaakt Doen kennen; en te laat uw deerlijk lot beklagen. Gij zijt te stoflijk om den lichtstraal te verdragen, Die me overal omgeeft, waar ge ook uwe oogen slaat. 't Is heiligschennis, die u noopt.... 't is hoogst verraad {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ge u vermeet.... Laat af!’ Dus dreigt ze; maar de lonken Der zwijmende onschuld die ze nabootst - 't oog, dat dronken Van wellust, 't geen haar mond nog staamlend uit, weêrspreekt, Verdubblen slechts den gloed, dien ze in zijn hart ontsteekt. Hij overwint, en stort in de afgeworstelde armen. In tranen gilt ze: ‘Mogt de Godheid zich erbarmen! Onsterfelijke!.... Ach, mogt de dood uw redder zijn!’ - Thans dringt (helaas, te laat!) - door d' uiterlijken schijn Het beeld der nachtgodin, afgrijslijk, maar verheven En regelmatig schoon, met al de kracht van 't leven, Vol woede en razernij te voorschijn. 't Fel gezigt - Ondanks zich-zelf ontgloeid, schiet bliksemschicht op schicht. Een kenbre tweestrijd splitst den valschen schijn en 't wezen. Onleschbre liefde en wraak is in haar oog te lezen, Twee vlammen kronkelen zich, worstlend, ondereen, Met wisslend voordeel de een door de andere bestreên. Maar schoon een helsche zweem dit fonklend schoon verduistert, Geen dwaling hem meer boeit, nog blijft zijn ziel gekluisterd Aan de onverwinbre drift, waarmeê zij hem bezielt. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De arglistige, die al zijn heil en hoop vernielt, Die alle folters, die hem treffen, 't hart verheugen, Die al zijn zaligheid met volle wellustteugen Verzaadloos zwelgt, hem als haar eigendom bezit, Blijft echter 't voorwerp, dat zijn bloedend hart aanbidt. Nogtans, zij mint hem; maar die togt schenkt haar meer krachten, Om 't eigen voorwerp van haar driften te verachten, De tweestrijd van het hart te dwingen tot ontzag. Thans voelt ze eerst wat de wil en euvelmoed vermag, Van 't boos beginsel door de schoonste drift bestreden, En 't hoogst geluk getergd. - Gevreesd en aangebeden Verheft zich de inborst van de snoode sebathel Van uit den afgrond der bewustheid. - 't Vloekbevel, Der wandaân, doet zich thans, maar sterker dan te voren, In 't innigst weefsel van haar blakend aanzijn hooren. - Dan, schoon 't bedrieglijk mom der deugd verdwijnt; 't gelaat Haar valschheid, zelfszucht en minijvrige eigenbaat Met al de trekken van het toomloost' zelfbehagen - Schoon de gebaren en de sporelooste vlagen Der eigenzinnigste begeerten hem voortaan Haar' diep in 't gruwzaam hart verzworen' aard verraân; - {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De toovergordel, 't brein verhittende vermogen, 't Verleidelijk geweld van haar wellustige oogen, De staâg verhoogde bloei van haar bevalligheên, De laagste driften zelfs, die, worstlende, ondereen In haar losbandigheid het dartel oog verwildren, En 't zinnelijk gevoel in al zijn woestheid schildren - Ontrukken hem nogtans aan 't laatst besef der eer. De zelfde razernij ontvlamt hem meer en meer. De misdaad, schrikbaar in haar' aanblik, maar verheven En met onwederstaanbre aantrekkelijkheid omgeven, Vereenigen zich in haar beeld. - Ach! op dien stond Sloot olphirag, in 't stof geknield, het vloekverbond, 't Geen 't noordlijk avondrijk ten prooi gaf aan haar slagen! ‘Ga! sta me uw eigendom, uw kinderen, uw magen, Maar, bovenal, 't geheim, dat hooger magt u gaf, Ter wering des gewelds van 't hooger Westoord, af; En doe het, sprak ze, in uwe en mijne magt vervallen! Meld mij de ligging van hun sterkten, van hun wallen, En 't middel om dees rots, nog ontoegankelijk, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Te doen beklautren door Godinnen, mij gelijk! Dan kunt gij, onder mij, ook hoogerop gebieden. Vrees 't opperwesten niet. - 'k Zie reeds hun benden vlieden Zoodra ik mij vertoon in al de schrikbaarheid, Die 'k in uw bijzijn nog niet heb ten toon gespreid.’ Hier deed ze een oogwenk slechts het slangenhaar krioelen, En d' overwonnen slaaf den bliksemgloed gevoelen, Die uit haar oog hem diep in 't krimpend harte vloog. Van toen af volgde hij gedwee; verried, bedroog, En smeekte slechts daarvoor haar liefde wog te dragen. Maar 't werktuig in haar hand gevoelde ras de plagen, 't Gevolg dier trouwloosheid. Hoe vaak vloekt hij den gloed, 't Bloedschennig martelvuur, dat in zijne aadren woedt! - Maar wie beseft 't gevoel der schaamte, wie de schande, D' angst des verlaatnen, en de bloedige offerhande Van 't kermend naberouw, dat hem de ziel verscheurt? Wie den vernederden, weêrstandloos voortgesleurd, Die nergens troost vindt dan bij 't lokaas der verleiding? En, ach! dit tergend wee is slechts de voorbereiding Van 't geen hem wacht in 't ras aanspoedend oogenblik, Waar voor zelfs sebathel met innerlijken schrik {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug deinst, als haar liefde in tweestrijd met haar wezen, Een' oogwenk zegeviert; en ze, ijlings opgerezen, Den jongling toelacht, en hem aan haar' boezem drukt. Schoon heerscheres van 't oord, dat voor haar trotsheid bukt - Schoon in haar woeste drift, om alles te overheeren, Door niets gestuit, ja bij 't verzadeloos begeeren Gestaâg bevredigd - voedt ze in 't heilverzwelgend hart, Dat wederstreeft, nogtans een onverwinbre smart. - Vergeefs roept zij den haat, de wraak, het wreed vermogen Der helsche togten in! - Zij voelt het mededogen Aangroeijen met de vrucht, die ze onder 't harte draagt. Zij beeft en siddert voor zich-zelf, zoo vaak ze 't waagt 't Ontworpen gruwelstuk baldadig te overpeinzen. Haar kleur verbleekt; zij poogt, maar kan 't zich niet ontveinzen, Tot welk een' bloedprijs ze aan 't geweten weêrstand biedt. Hoe meer zij 't tijdstip der ontbinding naadren ziet, Hoe sterker de inspraak der natuur haar stem doet hooren. Ten tweedemaal voelt zij de deugd in 't hart herboren, Ten tweedemaal tracht zij de kracht der zaligheid, Die nu, zij moeder wordt, zich wortelt en verspreidt, En door haar aanzijn dringt, weêrbarstig te verstikken. - {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, olphirag! - roept ze uit [en in die oogenblikken Omhelst zij 't dartlend kroost, dat hij haar schreijend biedt] ‘Neen, dierbre, zoo ge om mij te snood uw' pligt verriedt - Zoo ge om de schoonheid, die 'k ontroofde aan de avondstreken, Ondanks u-zelf door mij vervoerd, zijt afgeweken; Herneem uw vrijheid thans! Mistrouw den tranenvloed Die uit mijn' oogen breekt, en wapen u met moed! De moederliefde kan niet veinzen, kan niet liegen; Maar.... laat dees zwakheid van mijn hart u niet bedriegen: De misdaad schreit en kermt; maar 't is om dat zij zwicht. 'k Zou kalm zijn, zoo ik thans gebreideld door den pligt, Zijn uitspraak huldigde; maar 'k voel me alleen verteedert; Ik schrei uit onmagt: 't is de dwang die mij vernedert; Natuur verplettert me, en ik kan haar niet weêrstaan! Helaas! 'k bemin; ondanks mij-zelf om u begaan, Moet ik een zuivre liefde in 't brekend harte voeden. Ze is zuiver, heilig zelfs. 'k Voel heel mijn aanzijn bloeden; Het zucht om gade en kroost; en de ingeschapen wrok Verheft zich magteloos, en bukkend onder 't jok. Een dubble teederheid, en bovendien gelenigd Door iets, mij tot dit uur gansch onbekend, vereenigt {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} In één bevatting, slechts, dit kroost en u met mij; En overstelpt mijn' aard. - 'k Bloos om die dweeperij; Maar 't is me onmooglijk thans die onmagt te bestrijden: Met schaamte moet ik die vernedering belijden; En 't is of zelfs die schaamte een bron van wellust is. Zij spelt me een soort van dood, en schenkt mij lafenis. Aanschouw, in 't kleene, uw en mijn beeldtenis te gader; Dit vrouwlijk wigtje toont mij d' afdruk van den vader En 't knaapje draagt alreê het moederlijk gelaat, Maar zonder wreedheid, zonder wrevel, zonder haat.’ ‘Ontruk me (ik smeek het u) deze al te dierbre panden, Eer 't smeulend misdrijf, met te feller woede aan 't branden, Thans ingesloten, in het eind die boeijen slaakt En de onderdrukte wil met dubble woede ontwaakt!’ - ‘Mijn vrijheid, door 't geweld dier sluimring overrompeld, En in een' maalstroom van aandoeningen (*) gedompeld, Weêrstaat vergeefs.... ô Neen! Dit kan zij zelfs niet meer!’ - Doch wee u, hen en mij! Wee 't avondoord! - wanneer Mijn heerschzucht lang getergd, voor 't moederhart bezweken, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans zwakker dan natuur, die kluisters zal verbreken; En, woedende op zich-zelve, in 't aanzigt van 't heelal, Ten spijt van 't krimpend hart zich bloedig wreken zal!’ Hier zwijgt ze - en, aarzlend om het uiterste te wagen, Houdt zij haar armen om 't aanminnig kroost geslagen. Driewerf verzamelt ze al haar krachten, en besluit; Maar driemaal voelt zij zich ontwapend, en gestuit, En met meer veerkracht in zichzelf te rug gebogen. - Een etherwolk daalt op haar neder uit den hoogen, En dankbaarheid en liefde omzweven haar gelaat. ô Neen, zij waagt het niet, de afgrijzelijkste daad, Waarvoor zij siddert, aan haar' boezem op te dringen, Zoodra de lippen der geliefdste zuigelingen Den tepel drukken van de volle moederborst. - Zij vindt geen' prikkel en geen hulp meer in de dorst Naar wraak; de lust, om 't heil van andren te storen, Kwijnt in 't bedwelmd gemoed, en heeft zijn kracht verloren. De trotsheid slechts houdt stand. - Dit voelt zij, en schept moed. De jongling ziet het, valt haar smeekende te voet, En vraagt het kroost, dat zij hem zelve eerst aan dorst bieden, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Om eer 't te spade waar' daarmeê haar oog te ontvlieden. Dan ach, nu weigert zij 't; en daar hij met geweld Den schat haar rooven wil, die zij in de armen knelt; Stoot zij hem van zich af, terwijl haar tranen stroomen, En vliegt naar 's afgronds boord. Hij volgt haar langs de zoomen Der dalende rivier, tot ze aan den breeden rand Van 't nachtrijk d' invloed van haar gruwzaam vaderland Al snikkende inroept; en, met de oogen digtgesloten, De wreedheid opvloekt van haar ramp- en vloekgenooten. - Nooit heeft de deugd in strijd zoo stout gezegepraald, En de overwinning tot zoo hoog een' prijs betaald, Als sebathel thans al de kracht van 't blakendst minnen, Met al de aanloklijkheid der deugd, wist te overwinnen! ô! - 't Naamloos offer, dat zij misdrijf had bereid Was hoogste moederliefde en meer dan zaligheid, In één gevoel. - Daar stond ze, en hield de beide panden, Die kermend vleijen, in de sidderende handen, En werpt ze van zich af in 's noodlots jammernacht. ‘Zij zijn onsterflijk; gilt ze, en tandenknarst, en lacht, Met ijsselijk misbaar. - Zij veinst haar kroost te volgen; Maar - 't is om olphirag, verpletterd, en verzwolgen, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja meer dan zinneloos door de onbesefbre smart Op nieuw te kluistren, en in 't afgemarteld hart Des diep gevallenen 't verdelgd gevoel te wekken. Zij kent de netten en de koorden die hem trekken. Ook in die razernij en woede, bleef zij schoon. - Getergd door de uitgezochtst' en diepsten smaad en hoon, Gemarteld door de op een gedrongen boezemplagen, Kan, echter, zijn gevoel die scheiding niet verdragen, Hij bidt, en smeekt en poogt met mateloos geklag Haar vlugt te hindren; doch daar niets op haar vermag, Besluit hij, ook dit lot met sebathel te deelen. - Die zelfsverloochning moest haar gulzige eerzucht streelen. Dit gruwlijk offer, door de wanhoop haar gebragt Had ze ongeduldig en met helsche vreugd verwacht; Thans is hij reddeloos gevangen in haar strikken. Zij drukt hem aan haar borst met wilde wellustblikken, Vol geestvervoering, en met de uitgelatenheid Der sporelooste drift, kuscht, liefkoost hem en schreit, En hijgt van ongeduld in 't allerhevigst blaken, Om bij 't gevloekst verraad het hoogst genot te smaken; {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar naauwlijks is het daar, of alle mom verdwijnt; Daar zij hem grijnzend in haar walglijkst beeld verschijnt; Maar in haar volle kracht, en op haar prooi verbolgen. ‘Niet ik, maar Gij - gij zult den bastaardtweeling volgen, Lafhartig vader, (zegt ze) om in uw' val het loon Van uw vermeetle liefde, en d' onvergeefbren hoon Mij aangedaan, van nu - in eeuwigheid te boeten! Maar ken eerst sebathel, leer kruipende aan mijn voeten Den afstand meten, die ons van elkander scheidt. Ken 't voorwerp uwer liefde in haar afschuwlijkheid; En poog thans op uw beurt, geholpen door uw telgen, Gelijk ik 't west' verniel, het noorden te verdelgen! Ga, schoone jongeling, thans is het u vergund, Beproef daar, of gij ook mijn ras vernielen kunt! Mijn zustren wachten u; mij ziet gij nimmer weder.’ Met deze taal stoot zij hem van de steenrots neder. Straks keert haar schoonheid weêr met d'eigen tooverkracht. - ‘Dit beeldtnis, roept ze, zij uw troost in d' eeuwgen nacht; Ge aanschouwt het voor het laatst, om 't nimmer te vergeten!’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kent ge, eloïda, de magt van 't boos geweten, De hoogste vrijheid van de hatende eigenmin! Die sebathel is uw gezworen vijandin. Zij zag, gelijk met u, de jongste zon ontvlieden, Ons dalen, en den loop uws lievelings gebieden, En overpeinst alreeds met wat geweld of list Ze u elos in den loop der tijden 't best betwist. Dank 't aan de zwaarte der grove alstof, en de weelde, Die in haar zwelgend hart een heer behoeften teelde - Dat zij niet reeds vóór u, zich toonde in dezen kring; Dat tellus van haar magt in zijne ontwikkeling Geen andre leiding in zijn wentling heeft gekregen; En dat haar vloek zich niet deed voelen vóór uw zegen! Maar dank het bovenal 't verzwakkende geweld Der Wellust, die het ijs van haat en wrevel smelt - En aan de magt der kunst, die bronwel aller lusten, Dat gij haar' invloed nog zoo zorgeloos ziet rusten. ô! 't Kost haar eindloos veel dit alles te weêrstaan! Keer thans met mij te rug naar 't Oosten! Dat voortaan Geen tijdperk, dat door 't lot aan elos is beschoren, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor d'indruk uwer liefde en goedheid ga verloren! - Maar loop de ontwikkling van zijn krachten niet vooruit. Verlaat, tot tellus schoot voor 't menschdom zich ontsluit, Dit zonnestelsel, slechts van plant en dieren zwanger. Herneem uw vrolijkheid en pijnig u niet langer Om 't aaklig schouwspel, dat u typhons misdragt biedt. Helaas! zuchtte eloïde; en zwijgende verliet Het zalig paar 't gewest der wentelende sferen, Om in den Oceaan des lichts te rug te keeren, Waar alles denkt, en leeft, en wil, en steeds begeert, En van behoefte blaakt, en blakend niets ontbeert. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener metrische overzetting van een gedeelte (*) des zesden boeks van den Eneas. Spelunca alta fuit vastoque inmanis hiatu &c. Thans aanschouwt hij de diepe spelonk wier schrikbarende ingang, Door haren poel omringd, van donkere wouden bedekt wordt. Vogelen zochten er nooit, strafloos, in 't schrikkelijk lommer Van het geboomte eene schuilplaats: want zwartkleurige dampen Zendt de ontzagbre afgrond uit giftige kaken ten Hemel. Dees plaats noemden de Grieken het graf der vooglen, aornos. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier voerde eerst de Sibille een viertal gespikkelde koeijen, Die ze met wijn op 't hoofd ten treurigen offer besproeide. Rukte het stekelig kruinhaar uit tusschen beide de hoornen; Plengde den heiligen wijn in den vuurgloed; gillende roept zij Voorts Hekate, die magtig regeert in den Hemel en d'Afgrond! Anderen doden 't slagtvee, of vangen 't gudsende laauwe Bloed in de schalen. Eneas slagtte eene onvrugtbare koe, ten Zoen van Proserpine, en brengt aan de nagt, de alles wrekende moeder Der razernijen een zwartvagtig ooilam plegtig ten offer. Daarop begint men 't nagtlijke feest aan Pluto geheiligd; Doet door 't vuur 't ingewand der geslagte runderen verteren, En, 't roostend, met het geurigste sap van olijven bedruipen. - Maar naauwlijks ziet men 't flaauw scheemrende licht in het Oosten, Of 't loeijend aardrijk doet bosschen en bergen bewegen; Akelig huilen de honden, de grond dreunt onder hun voeten. Wijkt! niet nader; Proserpina komt! wijkt, wijkt, ongewijden! (Roept de Sibille) verwijdert u van het woud dezer Godheid! Maar gij Eneas zwaait nu 't lemmer, en volg me onverschrokken: {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans is het tijd, standvastig en stout alle vrees te verbannen! Woedende stort ze, terwijl zij nog spreekt, in 't gapende hol, en Zwijgend volgt hij vol moed zijn godheidvolle geleidster. - Goôn, wien 't sombere Rijk der onstoflijke schimmen gehoorzaamt, Laat me, ô gedaantlooze Chaos, en doodstille Phlegeton! Laat me Van uwen hoogeren invloed vol, het gehoorde verhalen! Toont me uw geheimnissen, diep in 't harte der aarde bedolven! - Daar gingen ze onder 't kleed van de nagt en in neevlen gehuld, door 't Zinnenverbijstrend akelig oord van de wrevele nachtgoôn, Als bij 't flaauwe bedrieglijke licht van de maan, in de digtste Wouden, wanneer 't laaghangende zwerk haar schijnsel bedekt houdt, En 't vale licht alle kleur en gedaante verward ondereen mengt. Reeds aan d'ingang diens afgronds ontmoeten hun oogen Slaapoverweldigende angst, zielmartlende zorgen en wroeging, Gemelijke ouderdom, krankte, en ondraaglijke kwalen en foltring; Alles verslindende hongersnood, en afzigtelijke armoed; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Krachtsloopende arbeid, mager en bleek door 't eindlooze zwoegen; Ook de verdoovende slaap des doods, wraakgierige blijdschap; Ginds de alverwoestende krijg, en de nimmer verzadigde bloeddorst; 't IJzeren nachtleger van de Eumeniden, de zinlooze tweedragt, Slangen bedekken het hoofd, met bloedige banden gebonden. Een zware oude olmboom staat daar in 't midden met breede Wijd om zich reikende kroon, waar hersenbedwelmende droomen Waren, of zich als stollende damp op de bladeren hechten. Maar voortgaande onderscheidt men de stallen der wreedste gedrochten: Lerna's slang, tweeslachtige Scyllen en woeste Centauren. Voorts Briareus die honderd armen vervaarlijk omhoog heft; Verder de omtembre Chimere met bloedige vlammen gewapend. Wreede harpijen, Gorgonen, en ginds drielijvige schimmen. Plotslings zwaait nu Eneas het zwaard, door vreeze bevangen, Door het gebroed, daar 't boven zijn hoofd zich in zwermen vergadert; Maar de geleidster, daar ze overal zijn schreden verzelde, Hield hem te rug: zij toonde den Held ras dat die gedaanten Niets dan onstoflijke beelden en ijdle verschijnselen waren. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Links af geleidt hen de weg straks naar de Acharontische stroomen, Waar de eeuwig bruisende draaikolk kookt en, in dringenden arbeid, 't Zwarte cocijtische zand parsend en al opwellende uitbraakt. De afschrikwekkende Charon, de oude en grijsbaardige veerman, Norsch van gelaat en met slijk overdekt, voert hier het gebied; zijn Fonklend oog staat wild, dreigend de onbeweeglijke wenkbraauw; 't Slordig gewaad hangt achtloos slingrend langs zijne schoudren, Als hij de roestige boot van 't land naar d'anderen oever Afsteekt, en 't vaartuig op 't barnende meer in bedwang houdt. Maar schoon oud, hij geniet al de sterkte eener jeugdige grijsheid. Al de afgestorvenen hoopen zich ginds aan 't strand dat hij nadert. Moeders, huwbare dochters, Helden en weerlooze kindren, Die 't allerlaatst vaarwel ontvingen van oudren of vrienden Voor de begrafenis. - 't Wacht alles hier naar 't gunstige tijdstip. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Boomteistrend herfstweder vergaârt de afvallende blaadren Dus in de wouden te zamen; dus vlugt een heirleger vooglen Over den afgrond des oceaans, vóór 't wintergetijde, Met overhaastende snelte onvermoeid naar warmere stranden. Ook dus dringen de schimmen elkaâr, ze verheffen de handen, Vol ongeduld smeekend, smachtend naar d' anderen oever. Maar de onomzetbere veerman verleent slechts sommigen toegang, Jaagt de andre opwaarts, verr' van 't strand, en belet ze te naadren. - Waarom dit stadig gedrang, (sprak Eneas) ô maagd! wat begeeren Deze ongelukkige toch? Wat drift? - Deze wenkt hij, die weert hij. Waar uit spruit dit verschil? Dit naadren en wijken der schimmen? Die onoverzienbare schaar en dit rustloos zwermen der zielen? Maar de Sibille antwoordde den Held: ô Zoon van Anchises, Waardigste afstammeling, edel kroost der onsterflijke Goden! Ge aanschouwt hier het cocytische meer, en de Styxsche moerassen, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Wateren, waarbij de Goôn - (zelfs Jupiter) siddrende zweren. Deze ongelukkige schaar mist de aarde, zij zwerft onbegraven, De andre, die Charon vervoert, liggen veilig in de aarde bedolven, Niemand mag over d' ijslijken stroom d' andr' oever genaken Dan wiens koude gebeente de troost der gestorvnen te beurt viel. Anders waren ze honderd jaren in kwijnende wanhoop, Eer ze in de haven der rust een wijkplaats mogen genieten. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantate, voor en na eene door mij in het gezelschap Harmonica den 11 sept. 1808 uitgesprokene lijkrede, ter viering der nagedachtenis van Jaques Kuyper; beide den heere Jan Brouwer, Junior en vrouwe Anna Sara Kuyper toegewijd. RECITATIEF. Stem onze harten tot treurigheid, Godlijke toonkunst! Maar lenig ook, met uw' streelenden balsem, De bloedende wonden der vriendschap! Zoo wijden wij uwe troostende Harmonie Hem, dien wij beminden. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} KOOR. (onmiddelijk voor de redevoering.) Beziel den spreker, die de zangen Van onze Reijen zal vervangen, En kwijnend op uw' invloed wacht! Bemoedig hem, Gelei zijn stem, Geef aan zijn woorden kracht! KOOR. (na de redevoering.) Laat, om der smart een' weg te banen, De treurtoon heerschen in uw lied; Weêrhoudt, ô broeders uwe tranen In 't heiligdom der vriendschap niet! Giet in den stroom van uwe zangen Den bittren kelk der droefheid uit; En laat den trippeltoon vervangen Door dof en kwijnend maatgeluid! RECITATIEF. Hij stierf! - {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} A. De kunst die van 't aandoenlijk hart Den toon en maat bepaalt, B. De hoop en vrees, de vreugde en smart En elke drift van 't menschlijk hart Voor 't oor naar 't leven maalt, A. en B. Zinkt naast zijn grafterp treurig neêr, Haar lievling, kuyper, is niet meer. RECITATIEF. Hij stierf! - A. De kunst, die door Natuur geleid, Voor 't oog haar plaats bekleedt, B. Haar tooit met glans en Majesteit, Haar tot ons hart het spoor bereidt, Als ze aan haar zijde treedt, A. en B. Zinkt bij zijn graf onmagtig neêr! Haar steun en lievling is niet meer. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} RECITATIEF. Hij is niet meer!..... Die aan ons hart Door vriendschap was verpand! ARIA. Aan beider zusterlijke hand, Maar dartlend tusschen beiden, Zaagt gij in dezen vriendenkring, Harmonica, uw' lieveling Den vreugdekelk bereiden. RECIT. OBL. Harmonica! betreur den kunstgenoot Die van uw lier de gevoeligste snaren stemde! A. en B. Hij is niet meer, die hier de vreugd gebood, Als somberheid ons vergenoegen stremde. KOOR. Laat, om der smart een' weg te banen, De treurtoon heerschen in uw lied; Weêrhoudt, ô broeders, uwe tranen In 't heiligdom der vriendschap niet! {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Giet in den stroom van uwe zangen Den bittren kelk der droefheid uit; En laat den trippeltoon vervangen Door dof en kwijnend maatgeluid! RECITATIEF. Wat is verdienste, als trotsche waan haar voedt? Wat roem en eer, voor een ontaard gemoed? Niets dan gebrek, bij rijken overvloed! DUO. Kuyper paarde met verdienste Vriendschap en gezelligheid: Nimmer werd zijn kunstvermogen, (Schoon bewierookt en gevleid) Nimmer werd zijn kunstvermogen Door verwaten' trots geleid. vier kinderen. Kuyper, wij strooijen Kunstlooze bloemen, Bloemen der liefde Rondom uw graf. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilige stemming Vul onze harten; Wijk in de vreugde Nooit van ons af! Zalig herdenken Aan onze vrienden Wijk in dit leven Nooit van ons af! Kuyper, wij strooijen Kunstlooze bloemen, Bloemen der liefde Rondom uw graf! KOOR met SOLO. Daal uit verhevener kringen neder En stem ons lied, Schenk, kuyper, ons uwen invloed weder, Vergeet ons niet! A. Hij is niet meer. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Hij leeft in onze koren: Zijn geest zweeft om ons heen. C. Hij kan den toon der vriendschap niet meer hooren! D. Door haar bezield zweeft hij in onze koren, Voelt onze smart, en matigt ons geween. RECITATIEF. Wat zachte galm volgt onze klanken na, En fluistert zacht: - Harmonica?.... SLOTKOOR. Strooijen we in deze Heilige stemming Bloemen der vriendschap Rondom zijn graf! Zalig herdenken Aan den geliefde Wijk in dit leven Nooit van ons af! {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt. Kunt ge in deze enkle en ruwe trekken, Gedrukt in ligt verstuifbaar zand, Getrokken met een losse hand, Den stouten geest mijns vriends ontdekken? Hervindt ge, schoon verstrooid den zin Van 's broeders kunstvermogen in? Een zweem, een schijnsel van zijn wezen? Kunt ge in dit onvoltooide beeld, Waar in een vonkje stervend speelt, Zijn vlammende gedachten lezen?.... Neemt dan, het zij u afgestaan! - Dit offer mijner vriendschap aan! - Verschillend zijn der kunsten talen; Maar aller zin en doel is één, Dringt stout door aller woorden heen, Komt fonklend door haar teeknen stralen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat het oog of oor verrukt, Zich in het merg der zinnen drukt, En opwekt tot een hooger leven, Is taal der kunst, is Godentaal; Maar meer dan ijdle woordenpraal Moet ons den zin te kennen geven. Wie slechts met klank of teeken speelt, Is schaarsch met kunstgevoel bedeeld. Uw' broeder dacht in zigtbre teekenen, En sprak de beeldspraak der natuur; Hij wist haar kracht, haar licht, haar vuur, In stijl en wending te berekenen. Het geen hij dacht kwam voor zijn oog, Als een tafreel, dat van omhoog Uit ongeziene kringen daalde, En zich door eigen scheppingsdrift, In overal verstaanbaar schrift, Met gloênde Hemelverwen maalde. Heb ik zijn kunsttaal wel verstaan, Neem dan mijn offer gunstig aan; Maar, ô verschoont de taalgebreken! Een vreemdling op zijn grondgebied, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Kende ik dier woorden reeglen niet, En kon slechts door de mijne spreken. Verschoont, wanneer ik, te algemeen, Zijn kunst en, in zijn kunst, alleen Zijn' geest en vindingskracht waardeerde! 'k Vermogt niets meer dan 't geen ik gaf, En 'k bragt het weenende op zijn graf, Toen gij het met een traan vereerde. Meer dan uw lof streelt mij die traan. Ja! neemt het, neemt het weenende aan! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Zijne Koninklijke Hoogheid Frederik, Prins der Nederlanden, bij drie onderscheiden gelegenheden. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de viering van het geboortefeest van Z.K.H. Frederik, Prins der Nederlanden, grootmeester van de orde der vrijmetselaren, in het Koningrijk der Nederlanden, door de vier oudste loges te Amsterdam, op den 28sten van sprokkelmaand, 1818. Geen' ijdlen glans van oudren deugd, Geen' roem van voorgeslacht, Geen' Vorstenstam, die eeuwen heugt, Wordt, bij het tintlen van de vreugd, Thans hulde toegebragt. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hem, wiens liefderijk gemoed Voor 't broederlijk gezin De deugd in 't edel harte voedt, Zich baadt en koestert in haar' gloed, Ontvonkt in menschenmin. Hem brengen wij den broederdronk, Hem plengen wij den wijn; Zijn star, die met verhoogden lonk, Zoo schoon in Amstels Oosten blonk, Zal onze leidstar zijn. Dees dag, die onzen jaarkring sluit, Schonk hem het eerste licht; Nooit worde 't in zijn' loop gestuit! Eens streev' het zelfs de zon voor uit, Die vlamt in ons gesticht! Geboortestar, voltooi uw' loop Aan onz' azuren trans! Schraag onze kracht, leid onze hoop, Vul fredriks schoonen levensloop Met onverdoofbren glans! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Ja! bestraal zijn levensbaan Met voorspoed, roem, en kracht; Geleid hem, waar hij ook moog' gaan, Al schijnt geen zon, al licht geen maan, Door duisternis en nacht! Wat taak hem eens worde opgeleid, Met moeite en zorg vervuld, Wat levensweg hem 't lot bereid'; Versterk zijn' moed door wijs beleid, Volharding en geduld! Hij voere in Isis Tempelzaal De reinste wijsheidsleer! Die leer vervull' haar beeldenpraal! - Daal, geest des grooten fredriks, daal Op hem en de orde neêr! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan hoogstdenzelfden grootmeester, toen zijn H.·. E.·. eene plegtige tafelloge, in het gebouw der vier oudste Amsterdamsche Loges, met zijne tegenwoordigheid vereerde, den 8. van wijnmaand, 1817. Daal, Geest der Stichters van onze orde zeegnend neder! Vervul dit Heiligdom met d' eêlsten wierookgeur! Zweef door ons midden heen, bezielend, liefdrijk, teeder, Geef de eerste kracht der Jeugd aan de Oudste Stichting weder, Schenk aan haar' grijzen tronk, en lente-dos, en kleur! {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar boom, schoon hier en ginds met tak en loof omgeven, Vreemd aan den heilgen grond, waaruit zij oorsprong nam, Vaak aan 't verderf ten prooi in 't onderdrukte leven, Of kwijnende onder de ent, die 't hout werd ingedreven, Herneemt haar' eersten groei in wortel, tak en stam. Treur, Menschheid, treur niet meer om 't missen van uw' gade, Verdrukte Weduw! - Schrei niet langer om uw' zoon! Smeek van uw' vijand geen bescherming, geen genade! Wat wroet ge in 't ledig graf, wat vorscht gij vroeg en spade? Wat zoekt ge 't leven in 't angstwekkend rijk der doôn? ‘Eens zal - dus sprak de heilge Orakelstem, in 't Oosten - Eens zal, bij 't lang geschokt, vernederd nageslacht, Als 't blaakrend vloekgestarnt' deze aard niet meer zal roosten; Een jeugdig Vredeheld zijn bange moeder troosten, En zijner broedren heil doen dagen uit den nacht.’ ‘Hij zal, op 't allernaauwst verknocht aan de aardsche troonen, Schoon in de schaduw van 't vooroordeel opgevoed, Zich aan zijn' hoogen stand, en uwer waardig toonen, Als tolk der Vorsten, en der vrije Weduwzonen, Zich stout omgorden met den helsten zonnegloed!’ - {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus sprak, voor eeuwen her, een Godstolk onzer Stichting, Toen nog geen dageraad aan d' ongewijden trans, Slechts 't vlammende gestarnte, in zijdelingsche rigting En zelfs voor de Orde omwolkt, bij flaauwe nachtverlichting, Het zwoegend menschdom mogt verkwikken door zijn' glans. Die lang voorspelde tijd is daar. 't Uur heeft geslagen. Aanschouwt den jongen held gelouterd en beproefd! Hij heeft den lauwer dier beproeving weggedragen. Geen vreemde tegenstand kon zijne vaart vertragen; Slechts laffe vleitaal heeft zijn edel hart bedroefd. Ginds trof 't Sirenenlied met zacht gestreel zijne ooren; Daar deed de waarheid hem haar stoute taal verstaan; Hier deed hem onze Sphynx 't ontrustend raadsel hooren. Om in zijn jeugdig hart de zielerust te storen, Drong alles, met beleid vereenigd, op hem aan! - Wij deden d' aanval in het voorhof van den Tempel; Den aanval, zóó, gelijk 't aan Isis Priestren past; Geheel omsluijerd stond hij op den derden drempel; Hij tastte in 't rond, en zocht, en vond, en greep den stempel Des diep verborgen zins en hield dien moedig vast. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zagen 't. - 't Was, voor ons, geen droom, die 't brein benevelt, Voor hem, geen zelfsbedrog, dat opwelt, en verdwijnt, Geen weemlend flikkerlicht, dat in den dampkring hevelt, Geen luchtgebouw, ontbloot van grondslag, trots gegeveld, Dat even ras in 't niet te rug zinkt, als 't verschijnt. - Hij zij dan 't waardig Hoofd, geen troonsieraad, der orde! Geen bloote luister slechts voor Neêrlands broederschap! Dat de echte Tempelgeest zijn heup met kracht omgorde, Het innigst heiligdom zijn schuts- en woonplaats worde! Gelei hem Genius des Lichts ten hoogsten trap! - Van hier, in Nederland, zal 't woord zich eens verbreiden, 't Alom verstaanbaar woord: ‘Één kudde, één volk, één God!’ Wij mogten, hier aan 't IJ, die toekomst voorbereiden. De standaard van ons heil zal van dit oord niet scheiden: Vol ijver, moed en trouw bezwoeren wij het lot. U, fredrik! - geldt dees taal; zij zou U 't harte wonden, Waar 't niet voor deugd gestemd, voor waarheid niet bestand, Had niet uw jeugdig brein het meesterwoord gevonden, Had niet de heilge zaak der menschheid U verslonden Door 't blakend liefdevuur dat in uw' boezem brandt! - {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Haast zal.... Maar voegt het mij, dien hemelval te ontvouwen, Die me als een tintlend vuur door elke zenuw trilt, Die me elken zin verhoogt, die me alles doet aanschouwen In 't schoonst en treffendst licht, den grond van mijn vertrouwen, En wat mijn hart, wat vleide of dreigde, heeft gewild? Te ras ontvonkt, te ligt door zoete hoop bedrogen, En door verbeeldingskracht te vaak van 't spoor gesleurd, Mij voegt het niet, 't gevoel door zangdrift te verhoogen: Vaak door mij zelv' misleid, doorgrondde ik 't wreed vermogen, Dat onzen val bereidt, wanneer 't ons opwaarts beurt. Ik ken haar, die ons doet op rozenpaden treden; 'k Aanbad haar tooverstem, hoe vaak zij mij verried. Mij was de toekomst staâg een snel aanspoedend heden. Thans is zij daar, van 't lot zoo vurig afgebeden?.... Verrukkelijk tafreel! - mislei, misleid mij niet! Maar gij! - bevestig haar! - Hier wierd ze; in deze woning Ontstond ze; - en wordt de wensch van Amstels broederschaar Vervuld; doorschouwt uw blik en orde, en volk, en Koning, D' ontvonkten geest des tijds, dees hulde, en de eerbetoning, U thans met vuur gewijd, voor 't hoogste Godsaltaar!.... {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Dan!.... verbeidt U 't lot, aan niemand nog beschoren! Dan vindt gij 't in U-zelv' wat tijd en pligt gebiedt; Dan zijt gij tot het heil der wereld uitverkoren, En de orde, op de aard verspreid, zal naar uw roepstem hooren: Zij kent één Vaderland, één eenig Hoofdgids niet. ‘Vereenigt u!’ - dit was haar leus in vroeger dagen - ‘Vereenigt u tot heil der menschheid!’ - roept ze nog. Gelukkig Vorstentelg, die, wat zij eischt, durft wagen, Gereed haar zaak ('t de Uwe) ernsthaftig te onderschragen, Verheven boven list, bestoking en bedrog! - Hier bloeit voor U de roos om 't zinnebeeldig teeken Van d' Eerdienst hier hervormd, te lang verminkt, ontaard, In de achttiende eeuw verguisd, door vreemden last bezweken, Van 's hoogen Stichters geest misdadig afgeweken, En in zijn zuiverheid slechts vreemdeling op aard. Hier schuilt, in beeldendos, het Godsrijk dat hij stichtte; Johannes Liefdedienst bloeije eens in volle kracht. De Godheid van den mensch, die 't wereldrond verlichtte, Om 't even in wat kleed, elk' Afgodsdienst ontwrichtte, Vertoone er 't kenmerk van 't ontluikend Godsgeslacht! {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem aan, neem aan den staf door elk U aangeboden; Maar neem dien aan, gelijk 't een' Vorstlijk Wijsgeer past! - Men moog' de schors der Orde in 't dweepziek zuiden dooden; Maar de onverdelgbre kern, 't omhullend kleed ontvloden, Herstelt zich te elken keer, en wordt nooit overmast. ô! - Mogt mijn oog het zien, het heil, dat gij kunt gronden! 'k Voorspel het, ook wanneer me een Patmos valt ten deel. Hier spreek ik 't laatste woord; maar duizend, duizend monden, Voor goud noch gunsten veil - zij zullen 't U verkonden: Werd heel mijn wensch vervuld; 't waar' ligt mijn hart te veel! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de terugvoering der orde der VV.·. MM.·. tot hare Eerste maar naar den geest des tijds gewijzigde eenvoudigheid. ô Ja! mijn wenschen zijn vervuld: De groote dag breekt aan! Onze orde ontvangt uit uwe hand Een grootsch verjongd bestaan. Gij zaagt, wat tijd en pligt gebood; Gij zaagt het, en hield stand; En 't Uitverkoren Meesterwoord Weêrgalmde in Nederland! Gij zaagt der orde wonderboom, En de ent die hem omgaf; Gij heiligdet den moedergrond; En 't basterdloof viel af! - {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De nevel, die zijn wijdsche kruin Aan 't starend oog ontnam, Vervloog; en 't voedend sap klom weêr In wortel, tak en stam. Een huichlende orde en broederschap, Zijn snoodste vijandin, Sloop als een afgeregte slang Met list den boomgaard in. Zij wrong zich tusschen tak en loof Al kronkelende omhoog, Verborg zich in de nevelwolk, Die hoofd en hart bedroog. Zij griffelde er aan allen kant De onechte loten in, En voerde een twijfelachtig licht In 't broederlijk gezin. - Maar thans verspreidt het vlammend licht De aloude stralen weêr; Een heldrer schijnsel daalt er van 't Azuur' verwulfsel neêr. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ongewijde zal voortaan 't Vooroordeel van zijn' stand, Van d' eerdienst, dien zijn mond belijdt Van eeuw of Vaderland - Van 't geen geboorte of toeval hem Beschoren heeft op aard, Vermengen met het doel, waarop Het oog der orde staart. Het overal verstaanbaar woord: ‘Één God, één kudde, één volk!’ Zij overal de toegangsleus Voor Isis outertolk! De laatste hamerslag van twist, Weêrgalmde in ons gesticht: Want bij: ‘een kudde, een volk, een God!’ Voegt de outertolk: - ‘Één pligt!’ Één pligt, die 't al in zich besluit, Gekoesterd in elks wensch, In ieder liefdrijk hart gevoed, De pligt van mensch tot mensch! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zweren wij der menschheid trouw, En wat ze eens wezen moet, En wat ze altijd en overal Beveelt als 't hoogste goed. Van hier! die zelfszucht, haat of nijd In 't wrokkend harte voedt! - Hoort, eer ge uw' treden herwaarts rigt, De taal van 't rein gemoed! Wien deze taal te eenvoudig klinkt, Verlaat, vooreerst, dit oord! Hij zoek bij zich in de eenzaamheid, De kracht van ieder woord! Één God! één kudde! één volk! één pligt! Is heel de woordenschat Die, 't heilig wet- en bijbelboek Der orde in zich bevat. ô Gij, die ons ten herder werdt, Bewaar dit heilig pand! Nog eens: - Één God, één kudde, één pligt, Één volk, één Vaderland! {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen, en losse stukjes. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het beschouwen eener teekening, voor een op te rigten Gedenkteeken, ter nagedachtenisse van Pieter Nieuwland, voorstellende eene eenvoudige grafzuil, aan welker voet natuur, weenende om haar kind. Wat zie ik? - In elk vak verslagen kunstgenooten! Wat slag heeft u zoo fel ter aarde neêrgedrukt? En tracht gij nog door kunst uw droefheid te vergrooten? - Waarom zoo ademloos? - Is nieuwland u ontrukt? Ja wring dan, wars van troost met lijkmisbaar uw handen! Treurt! - Want zelfs de afgunst voelt een traan in 't grimmig oog. Natuur zinkt magtloos neêr: haar hart en ingewanden Zijn zaamgeprest door 't leed, dar aller hoop bedroog. Haar zoon, haar lieveling, aan wiens gelaat en trekken, Het moederlijke beeld - en aan wiens schoone ziel, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar aard en werkzaamheid, zoo duidelijk te ontdekken, In de eerste levensvaag gelijk te beurte viel - Die zoon, door haar gezoogd, gevormd, en onderwezen, Dat kind, al spelende aan haar zijde, deed ze al vroeg In haar geliefkoosd boek, het ruim der schepping, lezen, Eer nog een Kunstmeceen op hem zijn oogen sloeg. - Lang, eer het wijdsche koor van kunst en wetenschappen In zijn' geleerden tooi voor hem ontsloten wierd, Was hij geen vreemdeling, die met beschroomde stappen, Met bange omzigtigheid zijn tragen gang bestiert. - Hij zag en kende: 't Was Natuur in feestsieraden Getooid - zijn moeder. 't Was Natuur aan Kunst verknocht. Hij kende haar - gehuld in plegtige gewaden; En zag zijn moeders hand in ieder kunstgewrocht. Maar, ach! hij ligt geveld in 't bloeijen zijner dagen! Treur, heilig zustrendom! uw broeder is niet meer! De kunst zoekt vruchteloos naar woorden - hoor haar klagen! Maar zie Natuur! zij weent en magtloos zinkt zij neêr. Laat kunst en wetenschap, nu zij dien broeder derven, Een grafzuil stichten; maar eenvoudig, treffend, groot! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zoo was nieuwland, zóó zijn leven, zoo zijn sterven - Zóó was zijn aard als mensch, als kind, als echtgenoot! Hij was eenvoudig groot, in al die handelingen, Waarop zich vaak de mensch met ijdlen trots verheft. Zaagt gij hem ooit met drift naar roem of lauwren dingen?... Rigt hem geen grafnaald op, dan als gij dit beseft. Zijn geest, in kalm gepeins ver boven de aard verheven, Stond echter met deze aarde in 't naauwst en schoonst verband, Bespiedde 't sterrenheer; maar, in 't gezellig leven, Geleidde hij de rij der kunsten hand aan hand. Op ligte vlerken zweefde in 't rijk der kundigheden Zijn rijk begaafd vernuft met snelle vaart in 't rond; En koppelde ze aaneen, vergaderde ze als leden Ééns ligchaams zaam, en bragt ze in 't zusterlijkst verbond. In alles was Natuur zijn leidsvrouw en zijn moeder - Zij was voor hem der kunst- en wetenschappenbron; In dees verzustering was hij haar aller broeder; Maar voor het menschdom een alkoesterende zon. Zoo praalde eens newton; maar misschien met minder luister; Maar zeker niet zoo stil, zoo kalm bestendig groot: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel schitterend; maar niet zoo troostrijk in het duister, En met geen licht, dat aan elk oog zijn schijnsel bood. Helaas! het grootste deel van 't menschdom draagt het teeken Der eerste woestheid nog, en is slechts flaauw verlicht; Een helle gloed, die door een' donkren nacht komt breken, Baart wel verwondering; doch kwetst het zwak gezigt. Maar nieuwland, schoon een Zon voor sterke en scherpziende oogen, Scheen zacht gelijk de Maan in een' beperkter' kring, Vol glans en Majesteit voor 't vorschend kenvermogen; Eenvoudig, treffend, voor den mindren sterveling. Ziet gij, daar ginds, zijn graf, eenvoudig, niet beladen Met al die wufte praal van 't waanziek onverstand, Waarmeê de kunst zich tooit, wanneer zij te onberaden Natuur versmaadt, en uit haar' trotschen tempel bant. Daar ligt hij, neêrgeveld, en in zijn' bloei verslagen! - Treurt, Kunstgenooten, treurt! uw broeder is niet meer. De kunst zoekt vruchteloos naar woorden. Hoort haar klagen! Maar ziet Natuur! daar weent - daar zinkt zij magtloos neêr! - {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} J.C. Ziesenis geb. Wattier, aan Polly, eerste danseres van den Amsterdamschen schouwburg, bij gelegenheid van haren solodans, in het ballet: Telemachus op het eiland van Calypso. 't Wordt eindlijk tijd, dat u mijn blakende ijver huldig'! - Uw kunst, die mij ontvonkt, weêrsta ik langer niet. - 'k Drong door de Nimfen, op Calypso's grondgebied: Ik was u deze komst, dit plegtig offer schuldig. Gun me, Eucharis, hier in der Nimfenrei gehoor. - Ik koos dit oogenblik, waarin gij aller oogen, Door uwe tooverkracht bezield en opgetogen, Weêrstandloos tot u trekt; en kwam hunne uitspraak voor. Elk hart gevoelt reeds, dat ge Ulysses zoon zult boeijen, Schoon Pallas invloed ook zijn teedre jeugd bewaak': - Bevalligheid en kracht - vernuft, gevoel en smaak Omgeven u - om, op uw' wenk, in één te vloeijen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} In elken stand en tred, schetst ge ons een tafereel, Beweegbaar, smeltend, schoon. Uw tripplend, zwevend woelen Doet ons elk' overgang der Toonkunst juist gevoelen; En vormt voor 't oog en 't oor het smeltendste geheel. Ge ontleent aan iedre kunst, dat nameloos vermogen, Dat diep in 't harte dringt, ons aan ons zelf ontvoert, De fijnste snaren van 't gemoed beweegt en roert, Om in de ziel 't besef haars aanzijns te verhoogen. Dit is het kenbaar doel van ieder kunstgewrocht. - In 't streven naar dat doel zag 'k u den prijs behalen: 'k Zag u in Amstels-koor roemruchtig zegepralen; En 'k weet wat ge onlangs nog aan Seines boord vermogt. Duld, dat uw kunstvriendin, aan Melpomeen' verbonden, Zich bij Kalypso's stoet van Huldgodinnen meng', En u, in dit gewaad, dit zegeteeken breng', U door Terpsichoré van Pindus top gezonden. Mij voegt het, dezen krans, van Dafne's stam geplukt, Bij 't vrolijk handgeklap van hen, die kunst waarderen, Aan u - thans daar u elk bewondert - te vereeren. - Welaan! - Hij word', door mij, u op het hoofd gedrukt! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraak van Johanna Cornelia Wattier, aan Dirk Sardet, na de uitvoering van den Fenelon, in het treurspel van dien naam; ter viering van zijnen vijf en twintig jarigen dienst aan den Amsterdamschen schouwburg. Op het Tooneel zag men een vrouwengedaante in eene zittende houding, in de eene hand eene stralende zon houdende, waarvan haar gelaat en kleed het licht schijnt op te vangen, en dusde Verlichtingvoorstellende, toonende met de andere hand een' krans, waaraan ligtgroene bladeren, bloesem en rozenverwige vruchten, zigtbaar waren. Zij was zoodanig geplaatst, datsardet, die in het kleed vanfenelondoorwattierop het tooneel geleid werd, haar bij zijne opkomst niet gewaar kon worden. Een min verlichte tijd, waarin de onschatbre waarde Der kunst, die 't leven geeft aan 's levens schilderij, Geschandvlekt en miskend, haar' naam aan de ondeugd paarde, Voor haar beoefenaars hoon en verachting baarde, En als een weêrloos kwaad geduld werd - is voorbij. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Was 't mooglijk, dat een drom verwaten huichelaren, Dat zelfs de stille deugd, door hunn' ontzinden waan Misleid, zich aan de zij' dier wrevelen dorst scharen; En, angstig droomend van denkbeeldige gevaren, Voor Febus heiligdom vol siddering bleef staan? De kunst, die handlend schept, het stom tafreel doet spreken, Den zang der Dichtkunde in een schilderij hervormt, Niet naboost, maar Natuur ten aanzijn roept, gebreken Ontmaskerd kennen doet, het misdrijf doet verbleken, En met de taal der deugd, haar vijandin bestormt - De kunst, die 't woelend heer der driften op doet bruisen, En met een' enklen blik de kalmte weêr gebiedt; Die woeste orkanen door het menschlijk hart doet ruischen, En 't zachte windje, waarop de onschuld zweeft, doet suizen.... Die kunst waardeerde dan de onzaalge dweepzucht niet?... Zij had haar toegezwaaid, bewierookt, aangebeden, Had slechts 't penseel dier kunst haar veinzend mom gevleit. Zij beefde niet te rug voor 't fijn bederf der zeden, Noch 't zachtdoorschijnend gaas, 't kleed der Bevalligheden; Maar voor den kleederroof van haar schijnheiligheid. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij had de vuige taal des wellusts wel verdragen; Misschien zijn ruwe boert wegsluipend niet ontvlugt. Maar zich bij fenelons, bij mahomeds te wagen; Tartuffes vruchteloos de deugd te zien belagen - Voor dees vereende magt was zij, met regt, beducht. Die tijden zijn voorbij, sardet; maar in die tijden Hebt gij naast hilverdink en naast passé gebloeid; En hoe 't vooroordeel ook tooneelkunst mogt bestrijden; Gij waart getroost, uw kracht aan deze kunst te wijden. Genoeg! - Een corver had voor haar uw borst ontgloeid. Zijn kunstvermogen wist naar zich uw' geest te trekken; Zijn voorbeeld kweekte u op; zijn geestdrift blies u aan; Zijn kennend kunstgevoel moest ook het uwe wekken; En vlijtige oefening leerde u 't geheim ontdekken Om 't menschelijk bedrijf bespiedend gâ te slaan. 't Zegt weinig, als men wordt bewierookt, voort te streven, Of aangemoedigd pal op 't eereperk te staan; Maar bij den tegenstand den moed niet op te geven; En boven lasterzucht en hoon te zijn verheven - Wij weten 't, wat dit zegt, op onze levensbaan. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dagen zijn voorbij; 't vooroordeel is geweken. Geweken? neen, maar diep vernederd in zijn' waan. Kleinmoedig waagt het nog zijn hoofd omhoog te steken, Maar mompelt slechts in stilte; en waar het nog durft spreken, Is 't om zijn nederlaag te meer te doen verstaan? Gij moogt dit tijdvak nog in onze kunst beleven, Na vijfentwintig jaar, in haren dienst besteed: Gij ziet de nevelen van 't onverstand verdreven; Den Konstenaar niet meer door bitsen smaad omgeven, Als hij zijn' stand en rang met waardigheid bekleedt. Deed fenelon dit kleed, door deugd veradeld, eeren; Hoe zou het, door uw kunst omstraald, ontadeld zijn? Hij deed zijn' stand het schoon der kunsten niet ontberen; Hij deed vernuft en smaak in zijn talent waarderen; En zoo hij werd miskend, 't was door de deugd in schijn. Hij was zijne eeuw vooruit; dat wij slechts de onze volgen! Dat onze kunst zich naast haar zusteren verheff', Het zij Thalia lagche, of Melpomeen', verbolgen En in het woelend meer der driften als verzwolgen, Het menschelijk gemoed met hare toonen treff'! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Men laat haar langer niet veracht, vernederd, kwijnen; Haar blaft het onverstand niet meer onzinnig aan: Beschaafder eeuw komt haar met glorie overschijnen. Verlichting, die het oud vooroordeel doet verdwijnen, Wijst ook aan onzen stand zijn waarde en luister aan. (Hem naar het beeld geleidende.) Zie, hoe zij op het kleed van fenelon hare oogen Met geestvervoering en ontzag gevestigd houdt! Maar ook op u - op uw verdienstlijk kunstvermogen En jeugdig' ouderdom - slaat zij weldadige oogen, Van uit het troostlijk licht, waarin gij haar aanschouwt. Ontvang, sardet, ontvang dit groenend eereteeken, Van 't zinnebeeldig loof, dat bloeit en vruchten draagt, Welks altijd rijpend ooft nooit wasdom zal ontbreken, Dat voor geen zomerhette of winterkoû bezweken, Verdiensten lokt, en loont, en d' ijver onderschraagt. Ontvang het van haar hand: nooit zal zij de oogen wenden Van hem, die aan haar' dienst zijn krachten heeft gewijd; Van hen, die, haar ter gunst, hun loopbaan schoon volenden, Of naar het pad der eer hunne eerste schreden wenden En, aan dit loof gelijk, voortbloeijen in den tijd. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvang het van haar hand, help steeds haar glorie staven Zoo veel tooneelkunst, door haar' invloed, dit vermag! - Zij, als begunstigster van schoone en eedle gaven, Bemoedigt alles wat het menschdom kan beschaven, En stelt der kunsten rei in zijnen schoonsten dag. (Tot de aanschouwers.) En gij, die altijd juicht, waar zich verdiensten toonen, Zelfs zwakke pogingen geleidt en bijstand biedt: Duldt dat ik in uw' naam uw' gunstling moog' bekroonen! Laat gunstig handgeklap me uw' wil, uw' bijval toonen: Miskent de tooverkracht van zulk een eerloon niet! (Na de krooning.) Hij was het waard. - Zijn kunst heeft u sinds zoo veel jaren Den roem en blijvende eer van corvers school gemeld. Hij wist dit onderwijs met eigen' smaak te paren, Natuur bij 't zwellend schoon der kunstdrift te bewaren, En heeft haar' luister, waar hij kwijnde, vaak hersteld. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Will en Betsy, eene vertelling. ‘Neen, vader, eisch veeleer mijn' dood! Ik kán den jongling niet beminnen: Will slechts beheerscht mijn' ziel en zinnen; Voor bidly is mijn haat te groot. Och, vader! - 'k Zou hem zoo niet haten; Hij zou mij onverschillig zijn, Zoo hij niet de oorzaak waar', dat mijn Geliefde will mij heeft verlaten. Waar of die dierbre jongeling, Mijn lieve vriend, zich moog' bevinden? Ontzegt me uw hart dien teêrbeminden.... Ach, dat het mij dan ook niet dwing'!’ - {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo smeekte betsy aan de voeten Eens wreeden vaders, die wel weent, Maar met geweld zijn hart versteent; Vergeefs poogt zij het zwak te ontmoeten. Zoo grijpt, op ouderlijk bevel, 't Gevoelig kind een duif; - bewogen, Wendt het van 't lijdend dier zijne oogen En zucht; maar wurgt het evenwel. Nog stortte betsy heete tranen, En lag beklaaglijk neêrknield, Terwijl ze een hand haars vaders hield; - Om tot zijn hart een' weg te banen. Toen eensklaps bidly binnen trad. ‘Ach! roept hij, in den toon der klagten, Wat staat mij nu voortaan te wachten?.... (Daar hij zijn blijdschap naauw bezat.) Mijn waarde betsy! 'k weet uw liefde Voor will.... ach, denk om hem nooit weêr! Hij is....'k lij' zelf.... hij is.... niet meer! Weet dat zijn dood ook bidly griefde. - {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch troost u, matig uw geween!’ - De droeve maagd verlaat den wreeden.... Een kille schrik rilt door haar leden; Zij ijlt, maar weet zelf niet, waarheen. Ach, kon zij eeuwig hem ontvlugten, En mogt zij haar' geliefden will Beweenen, waar haar ziel zich stil In zachtre droefheid mogt verzuchten! Dan bidly, door een drift bestierd, Die t' onregt liefde wordt geheeten Kan Betsy's droefheid ligt vergeten, Zoo zijn verraad slechts zegeviert. - Natuur had hem de gaaf geschonken, Om met een valsch vernist onthaal, Een kwijnend oog, en zoete taal, Zijn doel arglistig op te pronken. Hij sprak.... en Betsy's vader zweeg Toestemmend stil: want Bidly's pogen Ontvonkte hem tot mededogen; - Daar betsy niets op hem verkreeg. - {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook smeekte zij niets meer. Op aarde Was niets waarnaar zij wenschen kon: Na 't missen van haar levenszon Was 't alles nacht, waarop zij staarde. 't Was nacht; - en in die duisterheid, Zag zij gedurig om zich waren (Als schimmen, die den angst verzwaren) Al 't leed, dat bidly haar bereidt. - Will zweefde staâg in haar gedachten; Des daags beweende zij zijn' dood, En, daar zij 's nachts geen rust genoot Verteerde ze in geheime klagten. Zelfs dan, wanneer ze sliep, dan zag Zij wills gedaante, maar weemoedig, Die, straf mishandeld, aaklig, bloedig, Zieltogend aan haar voeten lag. Elk, wie 't bestond haar op te beuren, Zocht vruchtloos stilling voor haar pijn: Niets kon voor haar verzachtend zijn, Niets dan een onophoudlijk treuren. - {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens, in een helder nachtgezigt, Scheen alle droefheid haar benomen. Bij 't zoet genot van liefdedroomen Werdt Betsy's bang gemoed verligt. Will zag zij, jeugdig; hield hem drukkend In minnende armen op haar borst. Nu was hij met geen bloed bemorst: Zijn oog was levendig, verrukkend; 't Gelaat, vol vuur en blozend rood, Lag woelend op haar gloênde wangen. Zij roept, door dezen droom bevangen: ‘Nu zijt gij toch mijn echtgenoot!’ - Hoe vreeslijk zal 't ontwaken wezen, Als haar die zoete droom verlaat? Hij kan in haren droeven staat Wel tergen, foltren - niet genezen. De wreede morgenstond genaakt, En klimt reeds in het scheemrend Oosten. Helaas! wie zal de ontroostbre troosten Als zij in 't eenzaam bed ontwaakt? {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De slaap moest haar welras begeven: Nooit slaapt men door dien wellust heen; In 't toppunt harer zoetigheên, Voelt men en droom, en slaap verdreven. - Ze ontwaakte. - Nader, al wie mint, Besef, wat Betsy's boezem griefde! Want zij, die vreemd zijn voor de liefde, Zijn voor dit treffend schouwspel blind. Ze ontwaakte, - ‘will!’ - Zoo spreekt ze teeder - Driemaal herhaalt ze 't: - ‘Lieve will!’ - Maar ach! - het aaklig bed zwijgt stil: Geen klank volgt op den haren weder. Van 't hoogst genot, in 't diepst gemis, Is 't eerste, dat haar in dit lijden Met priemend hartwee komt bestrijden, 't Gezigt van Bidly's beeldtenis. Dit doet haar hartwond feller bloeden. Zij weent niet; neen! maar vliegt terstond Naar 't schrikbeeld; - werpt het op den grond, En tranen volgen na het woeden. - Zoo liep de tijd in droefheid voort, En betsy hield niet op met weenen, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen reeds het tijdstip was verschenen, Waar van het denkbeeld haar vermoordt. ‘Laat nu voortaan uw droefheid varen! - (Zoo spreekt haar vader) Mijn geduld Is uit. Verban die smart; gij zult In Bidly's arm haar zien bedaren.’ - ‘In Bidly's arm!’.... Hier zwijgt zij stil, Terwijl haar schreijende oogen spreken, Die vruchtloos om erbarming smeeken, Daar 't vaderhart niet hooren wil. - Lang streed ze, en moest in 't eind bezwijken. Zoo velt de storm het bloempje neêr: Het biedt wel dikwijls tegenweer; Maar valt, vermoeid door 't stadig wijken. Ook zoo viel betsy; - en zij gaf Haar hand aan bidly. - Maar de zegen Des huwlijks voelt ze op 't harte wegen; Hij drukt de onschuldige als een straf. En ach! - Haar will was nog in 't leven: Men had de onnozele misleid. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't eindigen der plegtigheid, Toen alle hoop haar had begeven - Ziet zij hem, dien haar hart bemint. Geen donderslag kon meer verschrikken: Hij ziet haar aan; maar - met die blikken, Waarvoor geen onschuld schuilplaats vindt. Daar valt de ontroerde snikkend neder In d' arm eens gruwbren echtgenoots. Neen! - gilt ze, vallend. - De arm des doods Was in haar schrikkend oog meer teeder. Zoo wreed als deze dag begon, Zoo vreeslijk liep hij ook ten ende. Waar ook haar angstig hart zich wendde; Niets vond het, dat haar troosten kon. De zon zonk neêr met sombre luister, En kondigde een' doodnaren nacht; Terwijl de bruid niets hoopt, niets wacht Dan 't uur des doods bij 't vallend duister. Dit stilt haar overstelpt gevoel. - Omringd van hare speelgenooten, Tracht elk de blijdschap te vergrooten. Zij - veinst zich kalm in 't vreugdgejoel. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds wenscht de bruidegom te scheiden Van de uitgelaten bruiloftschaar, Terwijl een dartel maagdepaar De bruid naar 't slaapvertrek geleiden. - Daar brengt men 't zwijgend offer heen; De trotsche veinzaard volgt haar schreden. ‘Nu (zegt hij) is mijn strijd volstreden; Ik zegepraal! Laat ons alleen!’ Hij kan zijn drift niet meer bepalen; Vliegt liefdedronken naar zijn bruid; Maar deze roept in wanhoop uit: ‘Ik sterf eer gij zult zegepralen!’ Zij spreekt; een dolk houdt ze op haar hart: ‘Kies, wreedaard, dien ik steeds zal haten!.... Kies! - Wilt ge mij ginds eenzaam laten, Of eischt ge 't moordstaal in mijn hart? Waarom mijn vonnis te vertragen? - Is 't mijn bezit, waarnaar gij tracht; Zoo moog' mijn zielloos lijk deez' nacht Uw hatelijke drift behagen!’ - {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ook zijne eigenliefde woed', Hij werpt zich aan haar voeten neder, Toont zich gevoelig, veinst zich teeder Al bruist de gramschap door zijn bloed. ‘Wat wreede droom bedwelmt uw zinnen, Mijn betsy? - zegt hij: - ‘Leef! gij zult Al uwe wenschen zien vervuld Door hem, die eeuwig u zal minnen! Haat mij slechts niet! - Ik zelf, ga heen, Zoo u mijn bijzijn blijft mishagen. Ik wil u zelfs geen reden vragen; 'k Laat u, hoe zwaar ik lijde, alleen. Doch tracht dit voorval te verbergen, Op dat het u geen leed bereid'! Die wondere eigenzinnigheid Zou ligt uw vaders gramschap tergen. Mijn dierbre! rust; maar haat mij niet! Ik wil uw wreedheid niet bestrijden.’ - Hier ademt betsy in haar lijden, En sluimert midden in 't verdriet. - {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo kropen twee benaauwde weken Voor Betsy's angstig harte voort; Zij werd door bidly niet gestoord, Zoo lang de tijd niet was verstreken, Dien hij zich-zelven had gesteld. Maar betsy had ook vast besloten, Dat eer haar bloed zou zijn vergoten Eer zij bezweek voor zijn geweld. - Bezwangerd met die aakligheden, Door heel haar aanzijn heen verspreid; Ontvlugtte ze eens in de eenzaamheid, Met wanklende en onzeekre schreden Het tergend oog van haar' Tiran. Ach, mogt haar niemand achterhalen! - Ontzinde bidly laat haar dwalen, Dewijl zij u slechts haten kan! Intusschen wordt het zwerk verbolgen; Een donderwolk klimt traag omhoog. Zij ziet met een verwilderd oog De zwarte wolk haar treden volgen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, roept ze, gij verschrikt mij niet; Barst los, ontzaglijk donderweder! 'k Vlugt niet om u; stort op mij neder! Hij is meer schriklijk, dien ik vlied!’ ‘Mijn God! - Kan 't mooglijk zijn? - De ontrouwe!... (Roept thans een stem verbitterd uit.) ‘Ontaarde! is 't niet als gade.... als bruid.... Van bidly dat ik u aanschouwe?’ ‘Neen, zegt ze, en vliegt hem te gemoet, Mijn lieve will! 'k ben wel verbonden; Maar Betsy's ligchaam, ongeschonden, Is nog zoo rein als haar gemoed! Aan mijnen zielstiran ontvloden.... Gelukkig naar u toegedwaald.... Och, will! wanneer hij me achterhaalt.... Dan moet hij me in uwe armen dooden!’ - ‘ô God! - daar komt hij woedend aan! {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Staal bliksemt in zijn wreede handen. Ach will, hoe knarst hij op de tanden! Omhels mij!.... 't Is met ons gedaan!’ Zij spreekt. Hij komt. De lucht, aan 't woeden, Scheurt krakend, klatert, keer op keer. - Een bliksemschicht velt bidly neêr. Gelieven!.... God komt u behoeden. 1786. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Damon en Fillis, eene vertelling. De jonge fillis zat te treuren, Met kleine damon op haar' schoot, Die telkens hare smart vergroot; Elk traantje doet haar 't harte scheuren. Ziet zij het wigtje lonkend aan; Dan meent ze in zijne teedre trekken Het beeld zijns vaders klaar te ontdekken, Wiens vlugt haar kwelling doet ontstaan. Hoe dikwijls hebben niet zijne eeden Haar twijflend hart gerust gesteld! Zijn smeeken werd voor haar geweld: Hij overwon door zijn gebeden. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu heeft hij zich reeds losgerukt Van haar en zijn verdoofd geweten; Hij tracht zijn fillis te vergeten, Wier droefheid hem op 't harte drukt. ‘Ach! - zegt zij dikwijls, onder 't weenen - Waar of nu damon zich bevindt? Zou hij aan dit aanminnig kind Nooit vaderlijke zorg verleenen?’ ‘Hoe schuldloos komt mij 't knaapje voor! 't Schijnt om mijn ongeval bewogen: Dat zelfde vuur gloeit in zijne oogen, Waardoor mijn deugd haar kracht verloor.’ - Dit wreede denkbeeld doet haar beven, Daar zij, ontbloot van onderstand En vrienden, eenzaam op het land, Ver van haar' vader af moet leven; Ver van een' vader, die haar bant. Elize, een maagd van zestien jaren, Op 't land gewoon, en opgevoed, Werd dra aan fillis teêr gemoed Wat eertijds haar vriendinnen waren. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Elizes moeder, reeds bejaard, Werd haar zoo dierbaar als een vader; Maar.... voor haar' schoonen minverrader, Vindt zij geen' sterveling op aard. Hier voelt haar hart zich eenzaam, ledig, En schudt des levens bloesem af; Hier ziet zij niets dan dood en graf, En hoort niets dan: - ‘Hij werd meineedig!’ Haar wellust volgt zijn schreden na. Soms vraagt ze in kalmer oogenblikken, Zult ge ook een teedre maagd verstrikken, En 't wichtje knikt, al dartlend: ‘Ja!’ Dit ja! doet haar den moed begeven; Zij ligt de kleine van haar' schoot; Haar angstig hart schreit om den dood; Een kindrentraan roept haar in 't leven; - Maar als een bloem, die, schier verdord, Geen hette langer kan verdragen, Aan wie, in heete zomerdagen, Het minste dropje laafnis wordt. ô Hemel, zie meêdogend neder!.... Keer, wreede damon! heel haar smart; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, gaat zij u niet meer aan 't hart? - Neen damon, keer dan nimmer weder! - Drie jaren was het nu geleên, Dat zij het leven voort moest sleuren, Waarin geen troost haar mogt gebeuren Dan van de jonge elize alleen. Als fillis somtijds haar verhaalde, Hoe damon haar weleer aanbad; Hoe grensloos lief zij damon had, En met wat smaad hij 't haar betaalde; Dan voegde zij er, snikkend, bij: - ‘elize, al heeft hij mij verlaten, Ik kan d'ondankbren nimmer haten, Hoe eindloos wreed mijn lijden zij!’ ‘Gij zult hem zeker weêr aanschouwen’ - Sprak dan elize, daar ze een hand Van kleine damon nam - ‘dit pand Liet hij u immers nog behoûen?’ Maar deze taal, in plaats van troost In fillis droeve borst te kweeken, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Belet haar slechts om voort te spreken, Gestremd door tranen, die zij loost. - Niet langer! wijkt, ô folteringen! Dat zij eens ademe in haar smart! De troost wordt zelf een dolk; haar hart Voelt zich van allen kant bespringen. Niet langer, wijkt! - maar, neen, valt aan, Op dat de dood haar rust moog' geven! Waarom toch zou zij langer leven?.... Niets lacht in 't gansch heelal haar aan. Zij zal, zij zal niet langer lijden: Zij voelt reeds in haar kokend bloed Een heete koorts, die feller woedt Om haar des te eerder te bevrijden. - Daar ligt zij in het aaklig bed: Het bloed loopt ziedend door hare aderen, Zij voelt den dood al woedend naderen, Die haar zijn' voet op 't harte zet. - De koorts verheft, bedwelmt haar zinnen, Zij ijlt - roept; ‘damon!’ - (en een gil {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgt op dien naam) ‘Verrader, 'k wil Dat gij mij eeuwig zult beminnen!’ Soms zegt zij, met een flaauwe stem, Terwijl elize zit te schreijen: - ‘Als damon ook u wil verleijen, Elize, toon mijn lijk aan hem. -’ Doch damon kon de vlugt niet baten: 't Berouw sleurt hem, zijns ondanks, voort. 't Geweten drijft hem naar het oord Dat hij zoo trouwloos had verlaten; - Dan ach! hij vindt zijn fillis niet. Hij spoort, bij magen en bij vrinden, Haar schuilplaats op. - Hij zal haar vinden, Maar uitgeteerd door zielsverdriet! - Daar treedt hij 't jamm'rend landhuis binnen. Zij ziet hem op den grond geknield, Maar kent hem niet, bijna ontzield, Verstoken van 't beheer der zinnen. - Zij spreekt hem toe; maar gansch verward: Een valsche zweem van zielsgerustheid Rijst uit de omwolkte zelfsbewustheid {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wolk omfloerst haar oog en hart. Hij hoort haar stem, en smelt in tranen; Haar teedere onzin slaat hem neêr; Zijn angstig hart jaagt meer en meer; Ach, mogt het zich onschuldig wanen! Haar oog staat aaklig, hol, en naar, Maar stijf gevestigd op zijn trekken Als wilde ze in zijn oog ontdekken, Wat de oorzaak zijner droefheid waar'. En hij - poogt vruchteloos te spreken, Hij drukt en kust haar klamme hand; Maar, door de wanhoop overmand, Voelt hij zich moed en kracht ontbreken. In 't einde, vraagt zij, wat hem deert. Nu barst hij los in luide klagten. Zijn stem - (zij kent die) geeft haar krachten. - Een oogwenk tot zich-zelf gekeerd - ‘Neen, (zegt zij, met een lagchend wezen) Mijn hartkwaal, damon, is niet groot. Gij zijt geen oorzaak van mijn' dood; {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal nu wel spoedig zijn genezen.’ Zoo, sprekend, wijst zij met haar hand Naar 't geen men haar had voorgeschreven, En tot verkoeling werd gegeven. - Hij biedt het haar; - maar van den rand Des bords grijpt zij een mes. - ‘Ontaarde!’ (Gilt ze uit, en stoot het hem in 't hart.) ‘Dit zij de laafnis voor mijn smart! - Was 't mooglijk dat een God u spaarde?’ Elize zinkt in onmagt neêr. Hij valt, en poogt nog voor zijn sterven Van haar vergifnis te verwerven. - Ach, damon, Fillis is niet meer! 1786. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de behaagzieken. - - - mais une coquette est un Tyran, qui veut tout asservir, pour le seul plaisir d'avoir des esclaves - - son orgueil se fait un jeu de notre foiblesse, et un triomphe de nos tourmens: ses regards mentent, sa bouche trompe, son langage et sa conduite ne sont qu'un tissu de piéges, ses graces sont autant de Sirènes, ses charmes autant de poisons. marmontel. Och, mogt ik u nimmer aanschouwen, ô Schoonen, wier bijzijn ik ducht! Mijn oog is bevreesd u te ontmoeten; Ligt mogt u mijn hart niet weêrstaan. Niet gij, ô bekoorlijke schooheên Die, zelf door de liefde geleerd, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de oogen van hem wilt behagen, Om wien gij in 't eenzame zucht! Ook gij niet, die al te ongestadig, Nu lycas dan damon bemint! Uw omgang is minder gevaarlijk; Gij voedt in uw hart geen verraad. Uw ontrouw, uw zwakheid, uw liefde Verdienen de afkeerigheid niet, Die 'k voel op het enkele denkbeeld Van haar, voor wier bijzijn ik beef! Gij zijt het, gevoellooze wezens! Die 't zoete der liefde niet kent; En die door de kunst van behagen Uw hart voor haar' invloed verstaalt; Wier koele, maar kunstige lonken, Door haatlijke zelfsmin bezield, En zachte gemaaktheid verteederd, Niets aadmen dan wreedheid en wraak! Uw schuw ik. De klank van uw woorden, Hoe streelend voor hem, die u mint, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor hem, dien gij kiest tot uw offer, Is doodlijk; zijn doel is verraad! Eens zag ik den teederen jongling; Maar 'k zag hem op d' oever des doods: Hij kwijnde, en een staamlende vloekstem Klom op uit zijn minnende borst. - Ja, snooden! - toen zag ik een offer, Gelijk uwe ziel het begeert! - Verwoesters der zaligste driften! Waarom gaf Natuur u die kracht? Of gaf ze u, die Godlijke gaven Omdat gij haar wetten verzaakt? - Ontnam ze u, tot loon uwer trotsheid, Al 't geen gij zoo tergend misbruikt En riepen op eens al uwe offers: ‘Gij hebt geen bevalligheid meer!’ Te rug, onvoorzigtige jongling! Te rug, zoo ge uw veiligheid mint! Gij dwaalt, zoo gij waant dat de liefde Dees giftige plaatsen bewoont! - {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga ginds naar het beeld, dat de kunstnaar Zoo schoon voor het oog heeft gevormd: Voel slechts dat gelaat - en zijn kilheid Roept luidkeels: ‘Ik ben niet bezield!’ Maar, nader dit kunstig gelaat niet: 't Is reeds voor den spiegel bezield. Het aast op uw rust. - Treê niet nader: De kilheid bewoont hier het hart; Het vuur door Natuur haar gegeven, Werd in zijnen oorsprong verdoofd. Gaat voort, al te ondankbare schoonen! Wroet vrij in de schepping! - maar, beeft! Nog eens zal uw boezem ontvlammen; Nog eens zult gij hopeloos minnen - Hij, dien gij beminnen zult, leeft! En dan.... Ja, verschrikt vrij, ontaarden! - Uw schoonheid zal dan niet meer zijn. 1786. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge Kloë. Kloë, zestien jaren oud, Sprak: ik zal de min ontvlugten: Want als men het wel beschouwt, Doen de minnaars niets dan zuchten. 't Is of elk zijn' tijd besteed In 't gevoelen van zijn leed. Waar ik slechts mijne oogen wend' - Nergens vind ik twee gelieven Die niet zuchten. Wat ellend' Mag hun teedre boezems grieven? Waarom staag de vreugde ontvlugt Door hun eindeloos gezucht? - Neen, nooit zal de liefde mij In haar nare kluisters binden: In die teedre slavernij Kan ik zoo veel heils niet vinden. Heeft de min er anders geen? - Liever blijf ik dan alleen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatst vroeg lykas om een' zoen.... ('k Moet nog lagchen om dat vragen.) 'k Riep: Och, lykas, neen! - En toen Zuchtte hij, en sloeg aan 't klagen. ô Wat is het minnen dwaas! Al zijn antwoord was - helaas! Gistren zag ik lykas weêr. 'k Dacht: 't is best zijn oog te ontvlugten; Wijl ik ligt zijn smart vermeêr: Want hij weende en scheen te zuchten. 'k Vlood zeer schielijk van die plaats: Alles riep mij daar - helaas! Zoo zong kloë; - maar de Min Hoorde het vermetel zingen Van die jonge herderin. - ‘'k Zal die stoute schoone dwingen!’ Sprak hij. - Kloë maak vrij staat, Dat hij 't bij geen zeggen laat. Eensklaps vloog hij naar beneên. Kloë dacht: ‘Zou hij mij dwingen! - 'k Blijf gerust met hem alleen. Lagchend ging zij voort met zingen: ‘'t Is of elk zijn' tijd besteedt, In 't gevoelen van zijn leed.’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nam 't meisje bij de hand, Wees haar lagchend twee gelieven. ‘Houd u wat aan dezen kant Kloë! (sprak hij) 't mogt hen grieven. Veilig moogt gij hen bespiên, Zoo gij maar niet wordt gezien.’ Och! hoe gretig hoorde zij Toen het zuchtend, teeder hijgen, Dat, in dees lief kozerij, Kloë toeriep, onder 't zwijgen: ‘Zie hoe men den tijd besteed, In de liefde zonder leed.’ Toen cupido haar verliet, Gloeide hare lieve wangen: En de gulle vreugd verliet Kloë's hart voor 't zoet verlangen. Sedert heeft zij het gezucht Van haar' lykas nooit ontvlugt. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De gestafte nieuwsgierigheid. Laat de Wijsgeer ons verachten, Daar hij schimpend op ons ziet; En zich boven ons verheffen! Kloë! och, ontrust u niet. Zaagt gij wel, toen we uit dat boschje Gistren kwamen - hoe hij mij Met een nijdig oog begluurde?.... Maar ik liep hem trotsch voorbij. 'k Geef hem vrijheid om te gissen, Wat hij wil, uit ons gelaat; 'k Wed, dat hij uit twintig keeren Nog niet eens de waarheid raadt. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja - onze oogen stonden kwijnend; 't Haar hing achtloos golvend neêr; Uw gelaat - was als de rozen In het zoele zomerweêr. 'k Hield mijn arm om u geslagen; En als 'k u een lonkje gaf - Wendde gij somtijds uwe oogen Met een lachje van mij af. - Ja - dit zag hij. Maar verbeeldt ge u Dat hij alles weet? - ô Neen! Uit uwe oogen iets te lezen.... Dat geheim weet ik alleen. Hij benijdt mij een genoegen Dat hij nooit beseffen kan. Hoe toch zou hij het dan gissen? Lieve kloë, troost u dan! - ô Die toestand, als de liefde Zelfs voor ons een raadsel wordt, Als ze ons uit haar hevigste onrust In den schoot der kalmte stort - Als in vlugtige oogenblikken Zich het hoogst gevoel verliest {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} In die onbeschrijfbre stemming Die ons beider hart verkiest Boven 't bruisen van de driften.... Kloë.... denkt gij dat die staat Een verbeelding treft, die ophoudt Als 't verstand niet verder gaat? - Kon hij ons alleen verachten, In zijn' hoogren kring verblijd! - Maar wij zien het, hoe hij, schimpend, Tandenknarzend, ons benijdt. Waarom kwam hij zich ontrusten En - zich tergend - ons bespiên? ô Hoe wreed waar' niet zijn lijden, Zoo hij alles had gezien!.... Kloë, laat hij ons verachten, Daar hij schimpend op ons ziet! Zich verr' boven ons verheffen! Waarlijk.... ik benij' hem niet. 1786. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De verrukking. Geen grootheid der wereld bekoort mij. Hoe zinkt gij, ô trotsche paleizen, Wanneer ik, naast kloë gezeten, Mijn oog op uw grootheid laat scheemren! Wanneer op haar' zwellenden boezem Mijn rusteloos harte mag kloppen - ô Vorsten, wat zijn dan uw troonen? - Daar ginds dwaalt de onleschbere hebzucht; Verzadeloos hongert zij eeuwig. De bleekheid bedekt hare wangen, En de overvloed volgt hare schreden. De heerschzucht, met fonkelende oogen, Door rustlooze driften gefolterd, Omstuwd van waanzinnige slaven, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Holt blindelings voort om de volken, De Vorsten en Grooten der aarde aan Zijn ijzeren Rijksstaf te kluistren. Hoe nietig, hoe klein in mijn oogen! - Och, kloë! uw oog wordt veel schooner; Bekoorlijker worden uw wangen, Uw boezem wordt blanker dan immer, Verleidender zijt gij voor mij - als Mijn oog op den glans van een kroon ziet! ô Laat het heelal ons vergeten! Wij minnen, wij minnen mijn kloë! Hoe?.... Lacht gij betooverend meisje, Om dat uw bezit voor mij alles, En alles, bij u, voor mij niets wordt? Gij lacht, om die schoone verrukking?.... Ik zal die betoovrende roosjes, Hoe schoon ze op uw kaakjes ook bloeijen, Door zuigende kusjes verbleeken, Die flonkerende oogjes doen kwijnen, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo die vermetelheid straffen! Ik zal ze.... Neen, zegt gij? - Ja zeker! Mij nu te weêrhouden, waar wreedheid, En kunt gij voor lykas wel wreed zijn? Och, laat mij die banden ontstrikken! Van hier al die schoone beletsels! 'k Wil niets dan mijn kloë omarmen! - - - - - - - - kloë. Ach, zinken ook nu nog die troonen, Mijn lykas, of klimt hunne waarde? lykas. Zij zijn mij nog minder dan voormaals! 1786. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Kloë. Mijn kloë, schoon ik u nooit zag, Mijn hart gevoelde toch uw waarde; Zoo ik uw schuilplaats kon bespiên Zoudt gij mij alles zijn op aarde. Ik zong, en zingend zag ik u. Gij woelt altijd in mijn gedachten. Wanneer 't verdriet mijn jeugd bestormt, Uw beeldtenis kan dat verzachten. Dan lijde ik minder als ik denk: ‘Mijn kloë zal eens al dat lijden, Dat mij nu onverwinbaar schijnt, Met volle zegepraal bestrijden!’ Geen eerzucht blaakt mijn jeugdig hart, Wanneer ik u slechts mag bezingen, Een hoogre drift belet haar dan Mijn' jongen boezem te bespringen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij valt mij anders telkens aan. Ach, kloë! Laat mij om ú zuchten: Uw godlijk beeld slechts geeft mij kracht Om deze vijandin te ontvlugten. Nu slaapt ze, om met te meerder kracht Misschien mijn zwakheid te bespringen: Zij is, hoe vleijend zij zich toon', De geesel harer lievelingen. Geliefde maagd, zoo gij bestaat - Och wees dan toch niet voor een ander, Voorzeker, waar gij wezen moogt, Wij zijn geschapen voor elkander. Wanneer ik slaap, dan zie ik u; Dan zie ik al die zachte trekken Die zich, vereend in uw gelaat, Aan mijn' ontvonkten geest ontdekken. Maar, 'k lees ook in hun schoon geheel, Die 't kilst gemoed zou overwinnen, Waarvoor geen boezem is bestand - De teêrste neiging tot beminnen. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, zeg mij, kloë, waar gij schuilt! - Of in wat vergelegen hoeken Der aarde moet mijn rustloos hart Haar schoone Heerscheresse zoeken? Dan vlieg ik sneller dan een pijl Naar u, die mij ontzigtbaar griefde; Of als een snelgewiekte duif Op ligte vleugelen der liefde. Hoe schoon zou die verrukking zijn, Die mij dan telkens werd geschonken! Hoe klein zou dan niet de aarde zijn, Die mij, u zingend, schijnt ontzonken! De zucht naar roem, een harsenschim, Zou mij voor altoos zijn ontvloden. Voor altoos! want mijn kloppend hart Zou haar op uwen boezem dooden. Dan, ach! hoe beeft, mijn teeder hart! - Ligt leeft ge alleen in mijn verlangen.... ô kloë, zoo ik u niet vind', Staak ik voor eeuwig mijn gezangen. 1786. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwejaarswensch van Thomas en Pieternel, in de Bruiloft van Kloris en Roosje, voor den eersten van louwmaand 1802. Op verzoek van eenige tooneelkunstenaars van den Amsterdamschen schouwburg vervaardigd, doch niet uitgesproken. Tweespraak. thomas. Wel, pieternel, ik laat me hangen! - Ik weet niet hoe ik 't aan zal vangen: Want Nieuwjaarsdag komt altijd weêr, 't Is altijd wenschen keer op keer. 't Verveelt me om (hoe ik 't aan mag leggen) Op nieuwe-jaar iets ouds te zeggen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} pieternel. Zeg dan wat nieuws van 't oude jaar: Zulks wacht men toch niet thomas-vaâr! thomas. Laat ik me daar eens op bezinnen! - Ei kijk! - Daar schiet het me te binnen. 't Verloopen jaar was juist 't jaar Één, Dat, eer het uit ons oog verdween, Het nieuw weêr oud, en de oude zaken Behendig weder nieuw kwam maken. Dat is (ten minste, 't heugt me niet) Nog nooit in zulk een jaar geschied. (Zich tot de aanschouwers wendende.) Gij zaagt daarin, ô Amstelaren! Het woest gedruisch des krijgs bedaren; God Mavors naar Sint-Felten varen; Ons Staatsschip dobbren op de baren, En naar een andre haven varen, Om 't voor het stranden te bewaren. Gij zaagt twee dingen zamen paren, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eerst elkaâr vijandig waren; Het oude naast het nieuwe scharen, Om zóó 't verstrooide te vergâren, En elk de moeite te besparen Van regts en averregts te varen, Gelijk men deed sinds vele jaren. Gij zaagt 't verwarde kluwen garen, Waarmeê men 't langer niet kon klaren, Met fijne politieke scharen, Door Meesters, in de kunst ervaren, Aan endjes knippen en bewaren, Om 't oude speeltuig te besnaren. ô Ja, dit zaagt gij Amstelaren! - Elk zocht, hoe jong en onervaren, Dit wonderraadsel te verklaren, En aan zijn' buurman te openbaren. Maar zij, die vrij wat slimmer waren, En die met hun verstandslantaren, De zeven jongstverloopen jaren, Gelijk een kraamvrouw, zagen baren Het wonderkind, waarop wij staren, Die zeiden zachtjes tot de scharen: - {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Geen ge in dit aanvangsjaar zaagt klaren Moest vroeg of laat ons wedervaren: Dat gaat zoo om de zeven jaren. Thans zijn wij weder aan 't bedaren; Maar....!’ pieternel. Och, begin toch niet te maren. - Ik vind jou waarlijk al een' raren. Wat drommel, zoek je met dat aren Aan Amstels burgers te verklaren? thomas. Hoor, pieternel, 'k wou hen alleen, Het oog doen vesten op 't jaar één. En hen, op mijn wijs, doen bezinnen, Wat tijdperk de eeuw heeft doen beginnen, Waarvan ze ons 't eerste jaar deed zien. - Ik zeg dit zeker wat gemien; Maar, was je me niet komen storen, Dan had ik hen al 't moois doen hooren, Dat daaruit denklijk zal ontstaan. Doch, kijk, nu heb ik afgedaan: {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan den draad nu niet meer vinden. pieternel. Wel dat's regt prettig voor de vrinden. Ik zal, uit zorg voor ons fatsoen, 't Van avond dan voor jou maar doen! (Terwijl zij het volgende zegt. schudt thomas zijn hoofd, ten teeken dat hij iets anders had willen zeggen.) pieternel, tot de aanschouwers. Hij wou door elk der vijf vokalen, Een weinig met u om gaan dwalen, Doch daar hij steken bleef bij de A, Volg ik hem aldus achterna. Mijn man wenscht dan vooreerst in aren Dat gij weêr schatten moogt vergâren, Die gij [nu volgt de rijmklank eren] Van tijd tot tijd hebt zien verteren; Dat verders, naar den klank van ieren, Uw vlag weêr op de zee moog' zwieren. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat tweedragt niet, gelijk te voren, U haar soprano-stem doe hooren. Dat, zoo voor ons als onze buren, De vreê voor 't minste een eeuw moog' duren, En in het vat, waarin hij ligt, niet moog' verzuren! (Tegen thomas, welke gedurende het uitspreken der laatste regels geknikt heeft, doch zoodra pieternel ophoudt, verlegen staat hoe verder voort te gaan.) Was 't zoo niet, thomas? - Maar je staat daar als verstiend! thomas, met een zucht. Och ja! - Zoo heb ik het gemiend! {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De duivel van de negentiende eeuw. Een rijmpje. Men vreest, ofschoon men 't niet wil weten, Den boozen geest. Hij wordt geheel door hem bezeten, Die hem niet vreest. Hij is thans slimmer dan te voren: Het is zijn wil, Dat weinigen hem zien en hooren; Hij houdt zich stil. Bij nacht en ontijd sluipt hij, echter, De vensters in, En giet daar leugens door zijn' trechter In 't huisgezin. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij maakt wat waarheid is tot logen, De logen waar; Hij heeft den slimsten zelfs bedrogen, Die leugenaar! Hij heeft zijn' paardenvoet verloren; Zijn horens ook. Hij leeft niet meer, gelijk te voren, In vlam en rook. Ook grijnst hij niet; en met zijn klaauwen Komt hij niet meer De vrome Jobsgezinden kraauwen Gelijk weleer. Hij heeft zijn' staart voor lang verlaten En is niet ruig; Wat zou dat alles hem ook baten? 't Is nutloos tuig. Hij is niet zwart, maar blank van leden, En welgemaakt; Welopgevoed versijnd van zeden, En welbespraakt. Hij heeft de Hel niet meer tot woning; Maar in dat oord {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerscht nu de Dood als Onderkoning Zoo als 't behoort. Hij wordt als beul der Goddeloozen Niet meer erkend: Het oude Auto-da-fé der boozen Loopt op zijn' end. Als overgrootvaâr van de logen En Vorst der nacht Behoudt hij nogtans zijn vermogen In volle kracht. - 't Is waar; de Geest der Dagtrawanten Zwoer hem den dood; Maar als het Hoofd der Obscuranten Heeft hij geen' nood. Hij trekt partij van alle zaken; Weet overal Zich zeer noodzakelijk te maken Met niet-met-al. Hij zoekt den schijn, en laat het wezen Voor 't geen het is; Herschept het licht, gelijk voordezen, In duisternis. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij loopt altijd met vuur en water, Dan zus, dan zoo, Het zij als zwijger of als prater Incognito. Bij 't dom gemeen en bij geleerden Heeft hij zijn maats: Bij huichelaren en bekeerden Speelt hij den baas. Vooral van fijne ligtekooijen Heeft hij de gunst; Om dat hij alles weet te plooijen Met smaak en kunst. Bij Filozofen, die hem haten, Komt hij, bij nacht, Somtijds nog wel een uurtje praten Als stille wacht. Dan zegt hij hen: ‘Mijn beste vrinden, Wat ben ik blij'! Gij zocht den Duivel vast te binden? - Ik deed als gij. Maar die doorslepen geest der dwaling Is, inter nos, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Te glad, en worstelt als een paling Zich altijd los.’ - Van daar loopt hij bij halfverlichten, Om daar, door list, Krakeel en misverstand te stichten, En voedt den twist. Hij hangt de huik naar alle winden, Dan regts, dan links; Die valschaard! bij zijn beste vrinden, Is altijd slinks. Hij wil voor allen alles wezen; Dit baat hem niets: Hij is (de Hemel zij geprezen!) Voor niemand iets. In de achttiende eeuw, die nu voorbij is, Dacht men hem dood; Maar schoon hij dikwijls in de lij' is, Hij houdt zich groot. Men ziet hem vliegen, duiken, kruipen, Altijd vermomd; Maar, van zijn kundigheid in 't kuipen Staat elk verstomd. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bouwt, hij breekt, en voegt te zamen En scheurt vanéén: Zijn kunst in 't mikken en in 't ramen Is ongemeen. Zijn mond kan groot en klein belezen; Laauw is zijn hart; Hij is, als zeker soort van weezen, Half wit, half zwart. Door licht en donker zaamgemengeld, Maakt hij fortuin, En houdt den boêl aaneengestrengeld, Door licht en bruin. Hij weet zich naar den tijd te voegen, Kent maat en perk. Door met zijn buurmans kalf te ploegen, Maakt hij zich sterk. Men zegt, hij heeft deze eeuw gekozen Om, stout en koen, Voor 't allerlaatste aan 't hoofd der boozen Een' coup te doen. Zelfs houdt hij 't spel reeds voor gewonnen; Maar, naar ik gis, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hij zich derelijk verzonnen, Of 'k heb het mis. Men kent alreeds zijn fijnste knepen Zoo goed als hij; Hij draait, wanneer men zegt: ‘begrepen?’ Zeer handig bij. Hij moet, om zijn fatsoen te hoûen Van tijd tot tijd Een ochtendscheemring doen aanschouwen, Hoe zeer 't hem spijt. Hij durft het mom niet af te rukken; Dat gaat niet aan: Dan viel zijn luchtkasteel aan stukken, En 't was gedaan. Ook maakt hij somtijds domme streken, Hoe slim hij is, En slaat den bal (om zoo te spreken) Ook wel eens mis. Hij moet in schijn den nacht bestrijden; Wordt, op zijn beurt, Door d' invloed van den geest der tijden, Vooruitgescheurd. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij moet zich wenden, krommen, buigen, In krijg en vreê; Smijt soms zijn eigen plan in duigen, En slentert meê. Hij draait, en zwenkt alle oogenblikken Dan hier, dan daar; En loopt dus voor zijne eigen strikken Het grootst gevaar. Zie daar den Duivel onzer dagen Die leugenbron! Hij heet - zoo gij zijn' naam mogt vragen - Cameleon. - Maar hij, die, op den troon gezeten, Met magt bekleed, Aan elk zijn deel weet uit te meten En niets vergeet - Ik meen het Hoofd der groote natie, Die zal hem wel Doen nederploffen zonder gratie In 't diepst der Hel; {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} En geven hem daar ter bewaring Van 't zwarte rijk. - Johannes, in zijn openbaring, Had wel gelijk. Die noemt hem daar met rang en tittel; En 't is geen scherts: Lees maar zijn twintigste kapittel, Het tweede vers! Daar krijgt hij voor zijne arrogantie, (Zoo zegt dat boek) Verlof of duizend jaar vakantie In d' uilenhoek. Hoe lang of kort het nog zal duren, Is onbekend; Ik vrees maar voor zijn laatste kuren En voor het end. Dan hoe dit zij; blijf slechts eendragtig, En wees bedaard; Dan is zijn laatste grap waarachtig Geen oortje waard. 1806. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn afscheid aan het Y en den Amstel, bij mijn vertrek naar Luik. Y- en Amstelstroom! u groet ik, Ligt wel voor de laatste maal. Van uw boorden roept mij 't noodlot Ginder achter Maas en Waal: Daar, waar de eerste kronklende opklimt, Tegen 't Waalsche Nederland, Gunt zij mij een veil'ge rustplaats Aan haar rotsig bogtig strand! 'k Zal daar vlijtig gaan verkonden Wat me, in proza of in dicht, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier vereenigd, daar gebrokkeld, Op het woelig harte ligt. 'k Zal er, hoe men er moog' smalen, Wat men afkeure of bedill', Onzen rijken noordschen tongval Kennen doen aan wie maar wil. 't Zij ze Duitschers zijn, of Franschen, Belgen, Walen, of, misschien De een of andere overvlieger, Die me in 't Walenland wil zien. 'k Zal er met de G. beginnen, Met C.H. en S.C.H. 'k Zal de schin er laten klinken, Klinken zonder wederga: 'k Zal om de uitspraak hun te leeren, (Zóó als fabius mij ried) Enkle schoone regels kiezen Uit een krachtig Hollandsch lied. Daaglijks laat ik hen die lezen, Langzaam, duidlijk; maar, vooral, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den nádruk, en den klémtoon Dien 'k den woorden geven zal. Als ze die van buiten kennen, Geef ik hun een zwaarder taak, Waarbij ze alle gorgelslagen Van de Nederduitsche spraak Afgewisseld zullen vinden, Met het blazend lipgefluit, Met den zachten z- en w-klank En het sissend tandgeluid; Voorts de klettrende achterklappers Aan het einde van een woord, Of gelijk men die, in 't midden, Achter korte klinkers hoort; Eindlijk nog die lange volle Dubbelklanken, buigzaam rond, Die met zachte vloeijing smelten In een' welbespraakten mond. Dus, bij voorbeeld: - ‘Grootsch, maar schriklijk, Rolt de donder over 't meer; Elke bliksemschicht schiet loodregt Langs de steenrotsklippen neêr; {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Golfgeklots beukt strand en oever, En de stormwind loeit en brult; De onversaagdste Helden siddren, Met ontzag en angst vervuld. 't Schittrend licht, dat, glinstrend, door de Digtste hagelbuijen schiet, Grieft, en klieft, en velt den hoogsten Ceder neder als een riet. In dien vreeslijkst' aller nachten Spreidt zich 't zwangre wolkgevaart', Zwaar en persend zaamgedrongen Als een doodkleed over de aard. Alles hijgt en zwoegt; en de adem Vindt naâuw ruimte voor zijn' togt; 't Schuilend woudgedrocht vliegt schichtig Als een vuurpijl uit zijn krocht. Lichtelaaije vlammen gloeijen, Waar het oog zich keere of wend'; Nieuwe en naauw besefbre nooden, Nooit voorheen gekende ellend Komen 't naar' tafreel voltooijen, Dat zich aan mijne oogen biedt; {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is of duizend Etna's gloeijen In een donker blaauw verschiet. Alles dreigt verdelging; de aarde Dreunt en siddert, waar wij staan; Heesch geschreeuwde gorgels schreijen Overal om redding aan.’ Die dees zaamgepriemde verzen Naar vereisch te vatten weet, Zonder staamlen, zonder haapren, Heeft (dit zweer ik) de uitspraak beet. - Hij zal hooft en vondel lezen, Huijgens, cats, antonides, En van die nog leven (hoop ik) Voor het minst' een stuk vijf, zes. Henegouwen, Luik, en Namen, Waar men zelfs het vlaamsch niet kent, Zal men Hollandsch hooren spreken Van het een naar 't ander end. 't Zal van alle kanten wezen: - ‘Vrind, hoe vaar je? - Wees gegroet! - {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu - hoe maakt het de Amsterdamsche Huisvrouw? - Vindt ze ons land niet goed? Maalt ze nog van oit en t'hois zijn, Van de botter en de kaas? - Kijk! dan spreekt men hier toch beter Aan de boorden van de Maas. - En de Rotterdamsche deerne Geirt die nog de dubbelde ee? Doen de Gouwsche Jonker kloassens En zijn dikke tante keê Nog de scherp-lange oa-klank hooren, Met een open' bollen mond? Is de spraak der Laijenaren Nog zoo lijm'rig, zout, en bont; Vol met allerhande kleuren Van gemengd vokaal-geluid, Dat den Eburonschen ooren Hier te Luik geweldig stuit? - Doch dat alles zal wel beetren Door 't welluidende gepraat Van de modewinkeliersters In de Lievevrouwenstraat. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die aad'men de vokalen Zonder viezen bijklank uit; En zij zingen zonder gorglen 't Allerzwaarste keelgeluid. En die leerden 't van Studenten, Hoe de keel, dan scherp, dan zacht, Dan eens dompend, dan weêr smeltend, Klinkt in haak, Hing, Jaag en jagt. Jacht, geen jagd: die G, voor de oogen, Moet C.H. zijn voor 't gehoor: Want de nieuwste spelling teekent Juist niet alles voor het oor. Lokken, Longen, Logge, Lagchen, Moet men spreken naar de kunst, Eer men hier met vrucht kan dingen Naar een niet gewone gunst. Lokken, 't eerst, waarin de K. juist Klinken moet als C. in froc. Longen, als N.G. in long; maar Smeltender en zonder klok. Logge moet men laten hooren Als in 't luikerwaalsch gi Knoh; {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Lagchen zal men 't beste vatten, Als men lagchend zegt: “Ja, toch!” Maar het moet een gulle lach zijn, Vrolijk schaatrend: hach, hiech, hooch! - Scherp, maar met een' ligten keelstoot, Uit de diepte naar omhoog!’ De ex profundis dus geputte Lessen zullen vroeg of spâ, Propodeutisch kunnen worden Voor mijn privatissima. - Y- en Amstelstroom, u groet ik Mooglijk voor de laatste maal: Van uw boorden rukt mij 't noodlot Ginder achter Maas en Waal. 't Moest te luik zijn; 'k zie het duidlijk: Want leuven en te gent Is men d' ouden nederduitschen Tongval nog te zeer gewend. Zoo 'k bij 't schaaklen, en het taaklen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het rollende gespan, Met zijn breede en ijzren wielen Daar een handje helpen kan; 't Zij bij 't hechten van de vlechten, Of de riemen van 't gareel, Of het kopplen van de pakken Tot een lang en smal geheel; Zoo 'k er voor, op zij', of achter, 'k Weet niet wat verrigten moet, Of misschien iets bij de dekking Van het vastgeregen goed; 'k Zal het gaarne doen, wanneer het Met het roltuig van den tijd, Of de wetten van zijn' voortgang Naar de twintigste eeuw niet strijdt. Anders sta ik vastgeworteld, Met een' ongebogen nek, Onbeweeglijk als een pijler, En zoo dom als Jut voor 't hek. - Wil men niets van 't Hollandsch hooren, Niets van fichte, of vader kant, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets van 't zuiver eigen denken, Naar de wetten van 't verstand. Niets van alles wat er gaans is In dien hoogen wereldstaat; Is dit bij de Waalsche broeders Nog te vroeg, of reeds te laat? Nu, dan zal ik naarstig leeren: - Ginn so nen cial pon' fé rin; Lîge, ma deuzeme patreie! I Fa ben kig' kuire on pastin. 'k Zal dan, bij gebrek van beter, En behoudens elks fatsoen, Met mijn nieuwe landgenooten, 't Eburhunsch (*) herleven doen. Als men er de Fransche basterds Keurig af te zondren weet, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Vindt men er nog oude neder- Duitsche woorden bij de vleet. Ja! - wanneer men met een loepje Leichens landtaal wel bespiedt, Vangt men er nog menig woord op, Uit het Nibelungen lied. (*) Leich heet in dat lied een deuntje; Luik is 't land waar alles zingt, Waar de keel, aan 't oor gehoorzaam, Zich in alle bogten wringt; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar Gretry, die groote schilder Van het menschelijk gemoed, Van de driften en de togten, Die 't onstuimig harte voedt - Zag, en dacht, en voelde in toonen; En voor wiens scherpluistrend oor, Geen gefluister, geen geritsel, Geen geschuifel ging te loor. - Help mij, daar, de duizend klanken Van uw moederspraak, Gretry! Vormen, leer me er zeggen: - ‘Li kour Mi r'monte jusk é gozy!’ Breng mij daar het Anglisch-Keltisch- Franksche neêrduitsch voor 't gehoor. Laat mij, zelfs, de hout-si-plousche Dorpspraak kittlen in het oor! - Zeker schuilt er nog wat Gothisch En wat Angelsaksisch gruis In de oude overblijfsels van het Een of ander kloosterhuis; {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook wel van den Gauler mondslag Met wat Keltisch hier en daar, Dat Embiorix met zijn klanten Bragten bij den Luikenaar. Mooglijk bleef er nog iets over Van 't aloude Hunsch geluid, Dat er Etsel met zijn Hunnen Van den Donau heeft gekruid. - Etsel was (dit leert ons Hagen) Attila, die woeste klant; (*) En die trouwde met Chriemhilde Koningin van Nederland. - Chriemhild was de Weeûw van Siegfried, Koning aan den Nederrijn, Die te Santen geregeerd heeft, Met zijn moeder Siegelijn. Segmond was zijn vader (zegt men In het Nibelungen lied) {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} En men noemt hem daar den sterken Nederlander Siveriet. - Wat ik hier meê wil bewijzen Is nu duidelijk en klaar: Trekken wij 't gezegde maar eens Kort en hondig bij elkaâr! - De Eburonnen waren de eerste Luikenaren, en dit zijn Everhunnen; ever geldt hier Even als in ever-zwijn; Chriemhild, toen zij over Santen Van den Rijn toog naar de Maas, Gaf dat plekje aan Etsels Hunnen Tot een menschenplanters plaats; En dewijl men daar veel leichte, (Dat is, zong) naar 's lands gebruik, Noemde men die Hunnenplanting ('k Wil er wel op wedden!) Luik. Leich, gelijk ik zeide, is deuntje: Zeven mijlen in het rond Zijn getuigen, dat de Luikers {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel gekeeld zijn en gemond. Alles doet mij denken, dat men Om 't oud Hollandsch te verstaan Zoo als Siegfried 't sprak, te verwers Of te Luik ter school moet gaan. Verwers, zeg ik, en met opzet: Want - al zegt men thans verviers; 'k Stel voor vast: - in Siegfrieds tijden Heette 't stadje verwersteê: Nergens kan men zoo goed verwen, Als men in de wesdre doet; - Ook de wesdre is zuiver Hollandsch: Want dat is de Westervloed. Verwe, zeg ik, en niet farbe: 't Is geen duitsch, maar Nederlands: Want ten tijde van Chriemhilde Sprak men er noch duitsch nog fransch; Maar den korten nederduitschen Tongval van den Nederrijn; Laat men slechts zijn oor gelooven Als men overtuigd wil zijn! - {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} spa is laat, en aken schuiten, sonsbeek, zegt men, en niet bach, En colonia, waar Nero's Moeder d' eersten steen van lag, Werd (dit mag men onderstellen) Toen 't door Etsel werd gesloopt, keulen [dat is pieren, k..... Waar van 't Engelsch kill] gedoopt. ‘De Agrippijnsche menschenplanting, Zal niet meer Colonie zijn. - Met een kleine klankverplaatsing Kenbaar aan den neder-rijn Zal ze een' andren naam bekomen, Naar een Saksisch wortelwoord. 't Stamm' voortaan dus af van cwellan, De eigenlijke daad van moord! Welk een rijke wortel! (sprak hij) Kelen, kwellen, kollen, kaal, Kuil en kil en kiel en kolder, In de Nederduitsche taal, Spruiten er uit voort, dat's zeker. Weg met Keltisch en Latijn! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Trouwde een Nederlanders Weduw: 't Moet dus alles neêrduitsch zijn!’ Hoor nu verder al de namen, Die (al zijn ze wat veraârd) Zich nog duidlijk doen herkennen, Op de Duitsche en Fransche kaart. Kaster, grevenbroek, schanekken, 't Stadje pruim, in 't bisdom trier. Metzen en oud leuteringen, 't Burchtje liar oudtijds lier. Voorts nivelles (nevelingen) En boulogne, stapel, vaast, 't Hunnegouwsche kamerijke, en In het graafschap Hartwee, Haast. - Let wel op! - Boulogne is beuling, De alleroudste beulingstad; Op haar rookworst van boulogne, Die het stamwoord aanduidt, prat. Beuling is een hollandsch eten: 't Komt van bollen, vollen, vel; 't Is, als zeî men: - vulling, bulling, Boeling; ieder hoort dat wel. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bourgongne is 't even duidlijk; 't Oud berghunnie en berghoens; En de zeelui doen dit hooren, Als ze zeggen: 't gaat bargoens. Daar uit ziet men, hoe ver 't Neêrduitsch Voormaals naar het Zuiden drong; Hoe zelfs Attila zijn kaken En zijn keelgat er naar wrong. - Liet hij zich niet etsel noemen, Dat is etser, Etselaar; Dat is breker, strooper, brander? - 't Omgekeerde is Metselaar! Etsen - is invreten, bijten, 't Komt van hollandsche eten voort, 't Is een etterend doorknagen, In een keurig neêrlandsch woord. - De overtoom, waar 'k werd geboren..... Maar nu wordt het al te teêr, Komt welligt van overdoemen, Overbannen. - Nu, niets meer! Nu geen woord meer van onze oudheid! Want gij merkt het nu al lang, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de molen, zoo ik voortging, Ras zou loopen door den vang! - Zoo mij 't heimwee ginds mogt plagen, 't Geen wel mogelijk kan zijn, Zal ik denken: - ‘'k Ben hier immers Spoedig aan den Nederrijn?.... En de Maas, die 'k hier zie stroomen Is een Nederlandsche vloed, Die zich als de Rijn, door Holland, In de zee ontlasten moet.’ 't Hollandsch is er contre-bande. Ja, dat weet ik al te wel: Zelfs het Vlaamsch en Brabandsch klinkt er, Als een tongslag van de hel. En de Duitschers, die er wonen, Noemen onze taal plat-duitsch: Wat er hollandsch is moet stil zijn, Zoet en stil gelijk een muis. - Nu dat ben ik; ieder weet het, Die me kent in Nederland, Anders was ik er gezeteld, Als een kabeljaauw op 't strand. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Y- en Amstelstroom, u groet ik Ligt wel voor de laatste maal; Van uw boorden, roept mij 't noodlot, Ginder achter Maas en Waal. Daar waar de eerste kronklende opklimt Tegen 't Waalsche Nederland, Gunn' zij mij een stille rustplaats Aan een' Luikschen waterkant. - Nu vaartwel, mijn waarde vrienden! Tot ik u eens wederzie, Aan de Maas, of aan den Amstel, Of daar boven! - cecini! 1818. (*) Adrastea, Th. III. §. 4. Lehrgedichte. ƒ. 70. Ook onder den Titel van - Früchte aus den sogenantte goldnen Zeiten des achtzehnten Jahrhunderts. (*) Parodiën zijn (naar de etymologie van dit woord) niet altijd burleske nabootsingen van ernstige zaken, maar, in 't algemeen, verkleede of vermomde voorstellingen. (*) De H, zonder anderen medeklinkers voor een vokaal geplaatst, wordt in het begin en midden der woorden als onze H, en aan 't einde, als de Hollandsche G uitgesproken. (*) Het dogmatische fatalismus. (*) Winterbloemen, I. Deel, en, aldaar, vooral bl. 24. (*) Cr. d. ästhet. Urtheilskr. §. 53. Vergleichung des ästhetischen Werths der schönen Kunsten unter einander. (*) Tom. I. Livr. II. Ode I. pag. 73. Oeuvres de le Brun, Paris. 1811. (*) Het Slotkoor van het tweede bedrijf dezes Treurspels. (*) De broederschap der Vrijmetselaren was de eerste oprigster dezer Instelling. (*) Ik behoef hier niet te herinneren, dat die woord, schoon voor het gezigt in een' lettergreep vervat, er echter twee voor het gehoor oplevert. (*) De muzijk dezer woorden is gevolgd naar eene andante uit het eerste werk van haydns Quartetten, voor den viool. (*) Men herinnere zich dat deze feestviering onder het raadpensionarisschap inviel. (§) Waarin de meest beroemde namen van hen, die, in verschillende vakken, in Nederland uitgemunt hebben, besloten zijn. De vaas is geplaatst op een voetstuk, verbeeldende een rots, omringd van de kenteekenen en zinnebeelden van de Nederlandsche Maagd. De speer en de hoed der vrijheid vallen het meest in 't oog. (*) Aan den lezer, voor de vijf eerste zangen van zijn ondergang der eerste wareld, bl. IV. (*) Bl. XIII. (†) Bl. III. (*) Ontwaringen zou, wanneer dit woord in de taal aangenomen was, hetgeen hier bedoelt wordt, beter uitdrukken. (*) Beginnende met het 237ste vers. - (*) Er zijn Etymologische gissingen in zwang, die vrij wat minder grond hebben, dan dat eburonen, zamengesteld is van eber en hunnen; wanneer men aanneemt, dat er te Luik eene Hunnische volkplanting bestaan heeft. Hun is nog in 't Hungaarsch te huis, en hunnan, van huis zijn, omzwerven. Ebrenhunnan, krachtdadig van huis zijn. (*) Dat er vele Nederduitsche woorden in 't Luiksch gevonden worden, gelijk: Forzumé (verzuimen) L'amor nò fai tò forzoumé. (De liefde doet ons alles veronachtzamen.) Ahafté. (aanhechten.) Stopé (stoppen) en een menigte andere; is zeer natuurlijk, uit hoofde van zoo vele omliggende plaatsen, waar het nederlandsch de volkstaal is. Wat hier echter van het Nibelungen lied schertsende gezegd wordt, moge men gelijk stellen met de afleiding van Keulen; enz. Waarschijnlijk is het, dat de Engelsche woorden welke men in het Luikerwaalsch aantreft, niet van het nieuwere Engelsch, maar onmiddelijk uit het Angels-Saksisch afstammen; gelijk: louk van locjan (kijken, bekijken.) van den zelfden oorsprong als ons luiken, lijken, enz.; deze en meer andere zijn tevens gelijkworteling met Nederduitsche woorden. (*) Esztelen is in 't Hongaarsch woest, dolzinnig; ook is er nog een stad, in Hongarijen, Esztergam, dat is Staf van Eszter.