Gedichten. Tweede deel H.K. Poot GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S.NED. 64 8036   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het tweede deel van Gedichten van H.K. Poot uit 1728.   REDACTIONELE INGREPEN Alle koppen zijn in het origineel in kapitalen weergegeven. In deze digitale versie zijn ze genormaliseerd, voor zover mogelijk naar analogie van de inhoudsopgave. De grote, versierde kapitalen aan het begin van een gedicht zijn in deze digitale versie vet weergegeven. De tweede, hierop volgende hoofdletter is in onderkast weergegeven. De ‘Drukfeilen’ van pagina XXIV zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De oorspronkelijke lijst is hieronder opgenomen bij de weggelaten tekstgedeelten.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (*1v, *2v, 2, 456; Lykcipressen: 2; en Cipresfestonnen: II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina *1r] Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot   Tweede deel [pagina *2r] Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot.   Tweede deel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te Delf   Gedrukt by Reinier Boitet, MDCCXXVIII. Met Privilegie der Edele Grootmogende Heeren Staten van Hollant en Westvrieslant.   [pagina ongenummerd (p. XXIV)] Drukfeilen, aldus te verbeteren. Bladzyde     14, regel 8. EGBERTZOON lees EGBERTSZOON. 144, vaers 2. hoe in lees hoe ik 173, vaers 8. langh lees langs 264, vaers 2. loverspel lees loverspel 409, vaers 4. gevonden lees gevonden. 421, vaers 5. hant aen hant lees hant aen hant. [pagina ***4r] Naemwyzer der gedichten Brieven. Pag. 3 Velt- en Zeezangen. 99 Geboortedichten. 147 Bruiloftdichten. 189 Lyk- en Grafdichten. 275 Lofdichten. 323 Mengeldichten. 357 Byschriften. 427 [pagina 449] Bladwyzer der gedichten. Brieven. Aen Jan Oudaen. Pag. 3 Aen Henrik van Ryn. 7 Aen Jan Buis Egbertszoon. 14 Aen K. Westerbaen. 19 Aen Willem van Loo. 27 Aen Klaesje Poot. 31 Aen Adriaen Zwalmius. 42 Aen * * *. 48 Reisbrief aen Jan Oudaen. 51 Aen Joannes van Dam. 71 Algemeene Brief. 82 Velt- en Zeezangen. Veltvreugt, ter Bruilofte van Gaspar Rudolf van Kinschot en Katharina Maria Dedel. 99 Adelheit. Herderszang, ter Bruilofte van Marten Vlaerdingerwout en Anna van Baerle. 112 Visscherszang, ter Bruilofte van Marten Stael en Sofia Kornelia van Rysoort. 119 [pagina 450] Eerlief. Herderszang ter Bruilofte van Simon van der Sleiden en Magdalena Penning. 128 Jagerskout ter Zilvere Bruiloft van Meinard van Nuld en Anna Smits. 135 Geboortedichten. Geboortezang aen Kornelis Poot. 147 Geboortekrans voor Willem Vlaerdingerwout. 152 Op het vyftigste Verjaren van Egbert Buis. 155 Of het Verjaren van Joannes van Steelant. 158 Geboortezang voor * * *. 160 Samenzang, op den Geboortedagh van * * *. 163 Boezemöffer ter Geboorte van Anna Oudaen. 169 Op het Verjaren van Anna Oudaen. 171 Welkom aen Sara Oudaen. 177 Geboortekrans voor Margarita Oversloot. 179 Geboortekrans voor Anna van Ruiven. 183 Verjaerwensch aen Jongkvrou * * *. 185 Bruiloftdichten. Nachtgalm ten Huwlyke van Nikolaes Kornelis Hasselaer en Anna Divera Kik. 189 Ter Bruiloft van David Radaeus en Maria Suzanna Gerlagh. 195 Huwlyxgroet aen Kaspar Balthazar Dol van Ouryk en Antonia van Wezel. 199 Op het Huwlyk van Gerard van Assendelft en Maria Apollonia van der Lely. 203 [pagina 451] Aen Abraham Des Amorie, op zyn Huwlyk met Klementia Slecht. 205 Ten Hoogtyde van Dankert van Assendelft en Antonia van Steelant. 209 Ter Bruiloft van Joan van Loon en Katharina Hoogtwout. 214 Ter Bruiloft van Pieter Sprokkenburg en Neeltje Poot. 219 Bruiloftzang voor Jan Buis Egbertszoon en Katharina van Veen. 222 Lenteloof ter Bruiloft van Frans Verryn en Klementia van den Ende. 226 Het Huwlyk van Willem van Karnebeek en Kornelia van den Berg. 231 Maiboom voor Paulus van den Ende en Debora Verryn. 237 Mirtebladen voor Abraham Bierens en Elizabeth Rutgers. 241 Ter Bruiloft van Pieter Vermaten en Emmerentia Buis. 244 Bruiloftzang voor Jan Messchaert en Kornelia Maria Messchert. 248 Ter Bruiloft van Joannes van Steelant en Johanna Elizabeth de Geer. 255 Bruiloftzang voor Joannes van Koevenhoven en Maria Hoos. 262 Op het Huwlyk van Hermanus Meier en Helena van Arrewyne. 265 Ter Bruilofte van Adriaen Boitet en Katharina de Valk. 267 Ter Bruilofte van Jakob Kortebrant en Maria van Zwieten. 268 Op het Huwlyk van Jakob Hollant en Alida Voorstadt. 270 Ter Zilvere Bruiloft van Jan Stol en Alida Bronkhorst. 271 [pagina 452]   Lyk- en Grafdichten. Ter Lykstaetsie van Feltrum de Vries. 275 Uitvaert van Kornelis van Arkel. 278 Grafschrift. 284 Lykgedachtenis van David van Hoogstraten. 285 Ter Gedachtenisse van Jan Oudaen. 292 Ter eeuwige Gedachtenisse van Antoni van Leeuwenhoek. 296 Grafschrift. 300 Op het Overlyden van Dirk Schol. 301 Lyktranen ter Begrafenisse van Dirk Messchaert. 304 Lykklagt over Maria Bredenburg. 307 Roubeklagh over de Doot van Adriana Hollaer. 310 Aen Joannes van Dam, op het Overlyden van Izabella Kazius. 313 Grafschrift voor de zelve. 317 Grafschrift op iemant. 317 Grafwapen van Adriaen van der Werf. 318 Grafschrift voor Joan de Haes. 319 Grafschriften voor Kornelis vander Sleiden. 320 Lofdichten. Op de Beschryving der Nederlantsche Gedenkmunt door Gerard van Loon. 323 Op de Outheden en Gestichten van Nederlant, beschreven door Hugo van Heussen; vertaelt en met Aenmerkingen verrykt door Henrik van Ryn. 327 Op de Histori van Jonas, in vaerzen uitgebreit enz. door Joan de Haes. 333 [pagina 453] Op de kluchtige Brieven van Jan Goddaeus. 334 Aen Gaspar Rudolf van Kinschot, tot Dokter der 'beide Rechten verklaert. 335 Ter Inwyding van Jan Hudde Dedel tot Dokter der beide Rechten. 337 Palmtak voor Elias van der Hoeven, tot Dokter der beide Rechten ingewydt. 338 Op het Inhuldigen van Willem Vlaerdingerwout, R.Z. tot der beide Rechten Dokter. 341 Op de Verdediging van ons Lichaem, verweert door Kornelis 's Gravezande toen hy tot Dokter der Rechten wiert ingewydt. 343 Ter Bevordering van Joan Karel de Roo tot der Rechten Dokter. 345 Ter Bevordering van Joan van Wageningen tot Dokter der beide Rechten. 347 Lauren voor Henrik van Hulst, Schilder en Poëet. 350 Op Paris Oordeel, geschildert door Henrik van Limborg. 353 Mengeldichten. Geluk aen Adriaen van Assendelft met zyn Burger-meesterschap. 357 Groetenis aen Willem Six toen hy tot Burgermeester van Amsterdam verkoren wiert. 361 Het tweede Burgermeesterschap van Adriaen van Assendelft. 363 Lierzang op het tweede Burgermeesterschap van Willem Hooft. 368 [pagina 454] Op het tweede Burgermeesterschap van Willem Six. 373 Bloemzang ten Lusthove van Juliaen van Groenewegen. 376 Dankoffer aen Willem Vlaerdingerwout voor een Geschenk van Boeken. 382 Gezang op Broekbergen, den Lusthof van Wilhelmina de Veer. 385 Samenzang. 392 Veltvryaedje. 394 Tegens de Eerdieven. 396 Waerdy der Eere. 403 Lierzang over de valsche Tyding van myn Doot. 404 Aen een' Verraden Vrient. 409 Op een Hantschrift van Konstantyn Huigens, enz. 411 De Dichtkunst in Homerus verheerlykt. 412 Inhoud der Tytelprint van het oude en nieuwe Verbont, aeneengeschakelt in de Geschiedenissen der Joden enz. door Humfrey Prideaux. 414 Heerenles. 415 Eendragt. 416 Kerkenvrede. 418 Op de Roomsche Pauzen. 419 Berou. 420 Rechtvaerdigh en Goedertieren. 421 Zielverhuizing. 422 Aen Henrik van Ryn, met den Tweeden druk van 't Eerste Deel myner Gedichten. 422 Aen Ian Oudaen, met de zelve Gedichten. 423 Aen Ian Messchaert met de zelve. 423 Aen Kornelis de Feifer, nogh met de zelve. 425 [pagina 455] Byschriften. Op de Afbeelding van Henrik van Ryn. 427. 428 Op de Afbeelding van Gerard van Loon. 429 Op Ian Oudaen en Maria Bredenburg. 430 Op d' Afbeelding van Willem Vlaerdingerwout. 431. 432 Op de Beeltenis van Kornelis van Gyzen. 433. 434 Op Rutgerus Ouwens. 435 Op de Afbeelding van Kornelis de Feifer. 436 Op Reinier Boitet. 437 Op den Heer * * *. 438 Op Henrik van Hulst. 439 Op Friederich Daniel Ferber. 440 Op Virgilius. 440 Publius Ovidius Nazo. 441 Quintus Horatius Flakkus. 441 P. Terentius. 442 Decius Iunius Iuvenalis. 442 Cilnius Mecenas. 443 Kallimachus. 443 Op de Afbeelding van Ioannes Antonides van der Goes. 444 Marten Luther. 444 Ioan Kalvyn. 445 Kornelis Ianssenius. 445 Iakob Armyn. 446 Op het Beelt der Gerechtigheit. 447 Op een' Roemer, vertoonende de Gulde Bruiloft van * *. 448 Op de Leidsche en Haegsche Schouburgen. 448 EINDE.   2003 dbnl   poot001gedi02_01 scans H.K. Poot, Gedichten, Tweede deel. Reinier Boitet, Delft 1728.   DBNL-TEI 1 2003-07-31 LvtL colofon toegevoegd 2010-02-03 JS conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: H.K. Poot, Gedichten, Tweede deel. Reinier Boitet, Delft 1728. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den heere Willem Vlaerdingerwout, Vermaert rechtsgeleerde, hopman der burgerye te Delf, enz. enz. enz. Myn Heer,   Ik neem, misschien met eene al te groote vrypostigheit, de gelegentheit waer van Uwer Ed. dit Tweede Deel myner Gedichten dienstplichtigh toe te wyden {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} en t'huis te zenden, en meene hiertoe den rechten Man aengetroffen te hebben, aengezien Uwe Ed. alom zoo bekent en geroemt is wegens haere Ronthollantsche gul- en openhartigheden, mitsgaders rechtkundige Wysheit en letterliefde, dat men niet te twyfelen heeft aen de bequaemheden en gesteltenis, vereischt om deze vrymoedigheit en opdragt vriendelyk en gunstigh te verschoonen en aen te nemen, en daerenboven ook om myne geringe kunst, zoo ze dien tytel slechts nogh maer voeren magh, met de letteren van Uwe Eds. naem ten minsten nogh een schoon aengezigt te geven, en de zelve met haere ongemeene bescheidenheit eenigerwyze te dekken en te beschaduwen. Namentlyk het is bekent dat het Uwe Ed. is, (maer ik durf my wel gewislyk verzekeren, dat ze dit liever zoo in haer aengezigt niet zal willen gezeit hebben: doch de klaere waerheit moet 'er by my, als ik van de zelve overtuigt ben, dus {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} maer voor de vuist en ront uit.) het is bekent, zeg ik, dat het Uwe Ed. is, aen wie vrienden, vreemden; ryken, armen; jongen, ouden; en, om zoo te spreken, al de werelt hooglyk en dier verplicht zyn. Want zoude de voorzigtige en nutte raedt, met welken Uwe Ed. iedereen zoo onbaetzuchtigh te baet komt, geene hooge verplichting op een' ieder leggen? en is het dan ook wel te breet opgegeven als men, zoo meniger nut, hun door Uwe Ed. bezorgt en veroorzaekt, aenmerkende, als van de geheele werelt spreekt? Doch hoe dit zy of niet; zulx hiet en is eerst Rechtsgeleertheit: en aldus weten ik en veelen met my al van overlang, dat men in menigerlei voorval, vooral in zaeken die de Gerechtigheit aengaen, zich schier altyt als gedwongen vint om Mr. Willems raedt en bedenkingen eens te hooren en t' overwegen, eer men met de zaeken voortgaet, of zich vastlyk gerust durft stellen. Zoo zeer we- {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} ten Uwe Eds. diepe rechtskunde en ongekreukte trouhartigheit (laet my toe dit zoo te zeggen omdat het de waerheit is.) Uwe Ed. en haer oordeel byna overal noodzaeklyk te maken. Ons ontbreken geene voldoende en overtuigende blyken om dit gezeide nadruk te geven en onwederspreeklyk te bekrachtigen. Ik heb my, behalve op de verlede doch onwraekbaere blyken, maer te beroepen op de getuigenis der nogh voorhanden zynde luiden en zaeken die Uwe Ed. danken, omdat ze door haer uit hunne nooden geredt, en aen een' goeden en gewenschten uitslagh geholpen, of voor 't minst op den wegh gebragt zyn om daer rasch toe te komen. Die zouden, schoon ik zweeg, wel zeggen wie Uwe Ed. zy, en wat elk voorts met reden van haer te verwachten heeft. Hieromtrent zou ook de Hooge Vierschaer van Delflant, misschien al zoo out als de Stadt daer ze den naem mede deelt, en, gelyk 't my voorkomt of toe- {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} schynt, niet onaenzienlyker of van minder achtbaerheit dan de Stadsvierschaer zelve, niet in gebreke blyven. In die Hooge Delflantsche Rechtbank, waerin Uwe Ed. meermaels als Rechter gezeten, en zelfs nogh onlangs verleden als Voorzitter des Welgeboren Manschaps, den eersten rang bekleet heeft, hebben de goeden en snooden, en ik zelfs als ooggetuige, Uwe Eds. bequaemheit, en hoe ze gewent is altyt recht door zee te gaen, gelyk menzeit, wel ondervonden. Maer dit alles overgeslagen; laet de afgunst, vyantschap, haet, ja de nydigheit zelve, die nochtans altyt gewent is te schrollen en haer vergift uit te braken op of tegens 't geene dat uitmunt; laet die hier vry altemael alleen spreken, of myne medegetuigen zyn, en geloof vinden. Deze hebben, weet men immers, schoon men 'er my ten onrechte al van verdenken wilde, geen reden altoos tot te hoog eene lofgeving, en zullen dies evenwel myn zeggen, want daer ben ik door verscheide {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} bejegeningen verzekert van, rechtuit en rontborstigh gestant doen. Zoodat, volgens de blykbaere waerheit gesproken, Uwe Ed. van elk niet alleen lof verdient maer ook verkrygt; gelyk ze aldus ook den Hopmansdegen, dien de Stadt Delf haer, nevens het daertoe behoorende gezagh, opdroeg, met roem gebruikt en waerneemt, en waeromtrent men niet wenschen magh in oorlogsgevallen grooter reden tot Uwe Eds. prys en krygsglori te ontmoeten. Dus schynen dan, nevens andre treflykheden, de volmaekte Rechtsgeleertheit en vleklooze Rechts-oefening, zonder vleien gezeit, haere woonplaets in Uwe Ed. verkoren te hebben: waerover wy haer van heelen harte ook geluk en Godts milden zegen toewenschen. Doch hoewel ik, beneffens zoo veele anderen, wegens Uwe Eds. bekende deugden, als gedwongen ben haer den verdienden lof, zoo goet als ik kan, na te geven, en haer ook den rechtmatigen dank, waer- {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} toe ik aen haer verplicht ben, met geen reden kan weigeren; (gemerkt zulx een klaer teken eener zeer groote ongevoeligheit, ja gansch volslage ondankbaerheit zou zyn:) zoo wil ik echter niet hebben, gelyk 't ook waerlyk zoo niet is, dat iemant denken zou zulx hier de eenige reden van lofspraek of opdragt, alsof dit leste nogh iet waere, eenigerwyze te zyn. Gansch niet. Ik beoog en wensch met deze geringe gave alleenlyk Uwe Eds. goetgunstige aenneming der zelve; ja ook als 't noodwendigh en billyk is, haere voorspraek en verdediging over dit boek. Daerenboven is ons bekent, dat Uwe Ed. zelfs te edelmoedigh en groothartigh is tot het ontfangen van geringer erkentenis voor uitbesteedde weldadigheit, en getrouwen raedt, verre het beste en dierbaerste van alles wat men ter werelt vinden kan, dan deze opdragt quansuis dan nogh zou wezen. Hoe 't zy; het mogt my van 't hart niet met de zelve Uwe Ed. over te {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} slaen, en by die gelegentheit den lof die haer toekomt, en zekerlyk hier te smal uitgemeten is, te verzwygen. Doch zoo ik hier meer van zeide, gelyk 'er waerlyk vry meer van te zeggen valt, ducht ik dat misschien een hiervan onkundigh lezer my voor een' slaefschen vleier zou beginnen aengezien te willen hebben, die ik nochtans in al myn leven noit minder dan hier was. Beide redenloos en onrechtmatigh looven en laken hebben by de verstandigen en wyzen met reden geenen ingang, en gemeenlyk het eerste nogh ruim zoo min als 't leste. Zulx heb ik aen Uwe Ed. en anderen, hoe dun gezaeit ook, wel klaer zien ondervinden: zoodat de vleiery gewislyk hier gansch niet te pas kunnen komen, en de deur wel degelyk voor haer hooft gesloten vinden zou. Ik neem dan de vrymoedigheit van dit Tweede Deel myner Gedichten, zoo goet en quaet als 't is, Uwer Ed. op te dragen: niet om haere weldaden, aen my in per- {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} soon geschiedt, te vergelden, maer om (vergun my dit zoo te zeggen.) d' erkentenis van geheel de werelt Uwer Ed. in 't openbaer te betuigen; met byvoeging van den ernstigen wensch (hardt vergen durf ik dit niet.) om eene schuilplaets in de luwte en lommer van Uwe Eds. naem en bescherming, die zich zoo verre en over zoo veelen uitstrekken, te mogen genieten, en aldus de nydigheit, indien ze my haere gramschap en woede mogt waerdigh kennen en willen toevoegen, veiligh, gerust en blymoedigh t' ontduiken en uit te lachen. Dat ieder dan den prys; dien ik Uwer Ed. verstont schuldigh te wezen, volkomen gelden en stantgrypen laete: die zal Uwer Ed. zelve, vermits ze matigh en gansch niet te hoog genomen is, onmogelyk geheel en volstrekt mishagen, of ik, of de verkiezingen en inzigten der andere menschen mosten zoo zeer verandert zyn, dat men liever onverdienden laster dan welverdienden lof van {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Poot hebben wilde. My doet alleenlyk wee, dat ik Uwer Ed. uit myne dichtarmoede, en die is echter byna alles wat ik, misschien door Godts gunst, tot nogh toe in eigendom bezitte, niet iet aenzienlykers en deftigers dan dus een Werk opofferen en toewyden kan. Doch die van 't beste dat hy heeft, op de gevoeglykste manier en in de beste gelegentheit die hem voorkomt, of die hy waernemen en betrachten kan, iet aen groote deugden en voortreflyke hoedanigheden aenbiedt, gelyk hier gedaen wort, behoort men, myns bedunkens, ten minsten niet onder de geheel ondankbaeren, maer onder de geenen die hunnen dank naer hun vermogen zoeken te bewyzen, te rekenen, en in het kleene getal der lesten aen te schryven. En dus is men aen deugt en geleertheit al het tytlyke heil, 't leven zelfs niet uitgezondert, doorgaens volkomen, en uit dien hoofde ook allerleie soorten van dankplichten, schuldigh. {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} De gemelde dingen en aenmerkingen dan, om dit ten besluite nogh eens met een woort indachtigh te maken; de gemelde dingen en hoedanigheden van Uwe Ed. waren de oorzaeken en beweegredenen, die my tot het opdragen dezer Gedichten aen Uwe Ed. genoopt en als met een lieflyk gewelt gedwongen hebben. Ontfang, waerde en welbescheiden Heer, deze toeëigening gunstigh, en gelief het boek, zoo verre zulx met de reden bestaen kan, in Uwe Eds. bescherming te nemen. Wie weet het? ik mogt nogh wel eens zoo gelukkigh worden, dat ik Uwer Ed. iet beters, en 't geene met Uwe Eds. bequaemheden en pryslyke gaven juister dan dit Werk overeen quam, kost aenbieden. Leef ondertusschen in voorspoet en geluk, tot geluk en voorspoet der luiden die raedt by Uwe Ed. zoeken, en daer hun eerlyke baet altyt by vinden; en der zaeken die Uwe Eds. zorge en toezigt zyn aenbevolen en toebetrout. Leef lang in {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} de gunst en hoede des milden Hemels, en versmaed, tegens den aert van Uwe Eds. zoo lang geoefende bescheidenheit en als aengebore en ingeschape heuscheit, het geringe niet dat Uwer Ed. op 't nedrigste en geheel dienstvaerdigh wort aengeboden en toegewydt door,   Myn Heer,   Uwe Eds. verplichten dienaer   In Abtswout den 4. van Slagtmaent 1727. HUBERT KORNELISZOON POOT. {==***1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den lezer. Zoo is het eindelyk daertoe gekomen, dat ik een Tweede Deel myner Gedichten in 't licht geven, en de zelve door myne eige overziening geheel en onverminkt, dat is te zeggen, in den stant gelyk ik ze gemaekt heb, den liefhebberen der rymkunste opleveren en aenbieden kon. Een Tweede Deel, zeg ik; want ik reken dus myne Gedichten, voor omtrent zes jaren te Delf by Reinier Boitet uitgekomen, en {==***1v==} {>>pagina-aanduiding<<} in den jare MDCCXXV herdrukt, voor het Eerste Deel. Dit zeg ik opdat men, dit tegenwoordigh Werk den naem ziende voeren van Tweede Deel, niet verlegen staen zou, den naem of tytel van Eerste Deel in een voorgaende boek van my nergens vindende. Doch dit is misschien van 't grootste belang niet. Zoo zal ik dan van dit Werk zelf een woort of drie zeggen, en u, Lezer, met het zelve voorts laten beworden. Het behelst dan altemael vaerzen die ik sedert de uitgave des boeks, dat ik dan voor het Eerste Deel, als gezeit is, aenmerk, gemaekt heb, en nogh noit in dus een' openbaeren Druk geweest zyn. In deze Gedichten, en misschien wel voornamentlyk in de geene die ik Brieven noem en den voorrang in dit Werk gewonnen hebben, hangen, in {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} alle mogelyk juist niet, maer, ik beken het zelf, wel in sommige, de zaeken zoo wat los aeneen: zulxdat d' eene rede of onrede, zoo gy 't hebben wilt, hier en daer vry wat praetachtigh uit d'andere schynt voort te komen, en somtyts ook waerlyk zoo voortkomt. Doch dit meen ik hieromtrent een weinigh tot myne verschooning te dienen: Brieven bevatten meest een' gemeenzaemen praet onder gemeenzaeme vrienden, en die behoeft, dunkt my, juist zoo vierkant en als in den winkelhaek niet te staen. Het is daerin, myns oordeels, genoeg als men zyne meening zoo maer ront en eenvoudigh heen weet te openbaeren: en zulx heb ik zelfs door vernuften waerby ik in geen' eenen aessem, ja op geen' eenen dagh te noemen ben, zien waernemen. Dit is alles wat my thans in den zin {==***2v==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot om tot verdediging van mynen Dichtbriefstyl by te brengen. Op de rymen van anderen aert durf ik die verschooning noch voorwenden noch hoopen. Wat nu voorts de Bruiloftsgezangen betreft, daervan heb ik dit maer te zeggen, dat men die gemeenlyk niet heel hoog gewent is te achten. Bruiloftsdichten zyn maer bruiloftsdichten, zeit men; en daerin zyn alle bruidegoms wys en degelyk, en alle bruiden kuisch en schoon, en daer hebt gy 't al. Zoo spreekt men over die zaeken en woorden. Maer ik meen evenwel dat 'er naeulyx beter gevallen, zelfs voor de beste poëten en poëzy, kunnen uitkomen dan liefde en huwlyxmin. Wil men in zulke rymschriften der waerheit te kort doen, of een' laffen en lossen toon voeren; men kan 't in gedichten op andere voorvallen veeltyts nogh al {==***3r==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo gemaklyk doen. Daer blyven de dingen net even goet of quaet om. Altoos, ik betuig voor al de werelt, dat ik in myne Trouzangen, gelyk ook in myne andere rymen, my volgens vermogen naer de waerheit der zaeklykheden geschikt, of ten minsten de paerende gelieven, zoo ik ze in hunn' persoon en verdiensten al niet kende, dierwyze beschreven heb, gelyk ze my door anderen, daer ik met reden geen wantrou van verwachten kost, beschreven waren. Over de verdere verscheide soorten van gedichten, begrepen in dit boek, lust my niet afzonderlyk te spreken; te minder, omdat zulke doorgaens minder verwerping onderworpen zyn. Het gelieve u, gunstige Lezer, slechts overal myne kunstgebreken, waer ze voor mogten komen, met uwe toegeventheit te bedekken, en door de vingers {==***3v==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien. Voorts verzoek ik vriendelyk, dat het u ook niet verveele de Gedichten die eenigszins kerklyk zyn, of kerklyke luiden betreffen, bescheidentlyk en wel op te nemen en ten besten te duiden, mitsgaders de zelve te schatten naer den tyt in welken ze geboren zyn. Vaer wel. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven. Aen den heere Jan Oudaen. OUDAEN, sieraet der braven, Die eêl zyt door uw deugt en flonkerende gaven, Ai hoor hoe myn geruste vlyt De winterstonden slyt. 'k Val 's avonts drok aen 't lezen. Men vint my minst alleen, als ik alleen magh wezen. Thans hemelt Maroos Heldewerk Myn zinnen op door 't zwerk. Die Mantuaensche Zanger Gaet in zyn kuische ziel en kiesche harsens zwanger Met meer vernuft, dan Wandelpadt, Of Tuin, in Pallas stadt. O dichters, staekt uw pogen. Hoe magtigh veel verschilt vermeten van vermogen! Eneas leere u, hoe men koen In denken blyft en doen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Belet den wil het druischen: Hy slacht te menigmael de huppelende struisen, Te log van lyf, te schaers van schacht. Hier vint men moedt by magt. Het burgerlyke leven Staet hier, als in een' schilt van eeuwigh gout, gedreven, En hoe de deugt door tegenspoet Naer glori streven moet. 't Geluit van Maroos snaren Stut meer den helderoem dan duizent eerpilaren, Of aengebede beeldenprael Van marmer of metael. Hier schittren hemelvuuren. Hier kan men kunst uit kryg, en gout uit graven puuren. O Napels, sier de tombe vry Der Heldenpoëzy. Als dan de Krygstrompetter My welvernoegt laet gaen, treet Flakkus toe, wiens letter Haer' vrienden 't eeuwigh leven schenkt, Door geenen ramp gekrenkt. Zoo lang de Tiber stroome, Toont dees zyn gulde lier, tot luister van out Rome. Och scheen myn kunst zoo na de zyn, Als zyn geslacht het myn! {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} OUDAEN, myn roem en voordeel, Gy zont my 't kleene lyf, zoo groot van geest en oordeel, Maer gaeft het eerst een Duitsche tong. Dus wort d' aeloutheit jong. Dees Zwaen verstrekt in 't zingen Een Proteus, uitgeleert in kunstveranderingen. Het is voorwaer een handigh man Die hem recht vangen kan. Zoo sterkt uw wyze handel Myn blyde Zangheldin, in haer' bekrompen wandel. 't Genieten uwer vriendlykheên Geeft spoet aen myne schreên. Hoe zal ik u beloonen? Helaes! gansch Helikon weet my geen' schat te toonen Die by de waere vrientschap haelt, Of gulle gunst betaelt. Ik wensch hun leet en pynen, Die laffe vleiers zyn, en milde vrienden schynen. Uw ryke heuscheit geeft, noch groet, Dan met een ront gemoet. Gevlei en Baetzucht dekken Hun disschen voor een' Heer, om baet uit schâ te trekken, Door gierige milddadigheit En minzaem onbescheit. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook werpt, in 's werelts vyver, Elk, net of angel uit, en bukt met blinden yver Meest neder tusschen ruigt en riet. Zoo eert men Febus niet. Waer ongetelde zorgen, En ydle moeilykheên de slaefsche ziel verworgen, Is daer Homeer genood? o neen. Men lei hem elders heen. De kunst wort veel vertreden; Maer maek my van root gout, 'k zal worden aengebeden, Al waer ik ja een paddestoel Die geest heeft noch gevoel. Doch gy, gy schuwt dees vlekken, En schaemt u niet myn vlyt een trou Meceen te strekken. Gy stoot u aen myn' lagen staet Noch ziet op eigenbaet. Smaek ik uw' tafelzegen; Gy hangt my boven 't hooft geen' Siciljaenschen degen Van magere of geveinsde gunst. Noit leerde gy die kunst. Dies zal myn hart, in 't midden Der letterbezigheên, voor uwen welstant bidden, En dat Mariaes deugt en trou U lang gelukkigh hou. Oprechte Vrient, blyf leven. Om uw getrouwigheit zal 't heil u noit begeven. Wacht aen uw rechte zy in druk Een' bode van geluk. In Loumaent 1723. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den geleerden heer Henrik van Ryn. Voortreffelyke Helt in 't ryk der letterkennis, Van Ryn, ontfang myn' Brief en ongeveinsden groet; En laet uw wyze deugt, bevryt van druk en schennis, Myn schaersheit niet versmaên, by haeren overvloet. Ik kruip toch mê, Godtwouts, naer 't blinkend koor dereere, Hoe luttel onderleit van voorraedt op dien togt; En vorder schier zoo veel, wat ik wy wend of keere, Alsof ik zinneloos met myne schaduw vocht. 'k Schat echter het verstant hoog boven Herkles leven, En zou, zoo 't wiert gestelt in myne keur en magt, Graeg nieuwe werelden om oude wysheit geven, Al komt daer schip op schip vandaen, met gout bevracht. 'k Heb kortsmyn' traegen geest, langs uw geleerde schriften, Al 't aerdryk door gestuurt, en heden quam hy weêr. Wat brengt hy, zout of slyk? goê zeden, of snô driften? Zyn aenkomst levert my juweelen, die 'k waerdeer. Pythagoras quam noit uit Babel of Egipte Zoo wel voorzien te rug: en Jazons gulden buit {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Woeg lichter, daer zyn kiel Eëtes mede ontslipte. De waerheit heeft en geeft een overschoon geluit. Als die ons, hant aen hant, bejegent met de wysheit Zal ik wel dra myn hooft ontdekken, waer het zy. O kransen voor de jeugt! o staven voor de grysheit! Gaet myne laege deur toch nimmer koel voorby. 't Gout wint in waerde 't ver van koper, loot en yzer, De wysheit eindeloos van zilver en root gout. Men voer' my rykdom toe, doch maek' het brein eerst wyzer. Een schat blinkt naer men is dien hy wort toebetrout. Wat gelt het klinkend gelt, ontbloot van raedt en lessen? Een' ryken dwaes gelykt myn oordeel by een kint Dat wispeltuurigh speelt met vier of scherpe messen. Ontbeer vooral geen' draet in 's rykdoms labyrint. 'k Wil liever, sprak een Heer, myn dochter uitbesteden Ten echt aen eenen man dien gelt ontbreekt en goet, Dan aen het goet en gelt dat in zyn lossigheden Een' man en zyn bestier geduurigh derven moet. Kunstnutte Heer van Ryn, gy staet misschien te denken, Waer Poot met deze tael zoo spoedigh heene wil. Zie daer, 'k hou u niet op: men tracht den roem te krenken Der wysheit, en verbuigt byna de hemelspil. 'k Heb tydingen nogh jongst van Helikon gekregen, (Ai denk eens, of ze my niet smarten tot de doot.) {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat uit een' dollen stryt, dien buiten 's Hemels zegen Het gelt had aengerecht, de wysheit treurigh vloodt. Zy had al lang haer pleit voor Jupiter gewonnen, Maer Pluto onderschreef zyns broeders vonnis niet: En daeruit, zegt men my, was deze twist begonnen, Die nogh zoo mislyk duurt tot veeler zielverdriet. Maeroch, hoe vreemt een kryg! en hoe verdraeit zyn kansen! Doch zoo verdwaelt het lot in een' verdwaelden tyt. Laet u met klinkklaer gout omtuinen en beschansen, Of anders zyt gy stem en magt en glori quyt. 't Gaet nogh naer Flakkus woort; men moet van 't gelt beginnen: Van deugt en wetenschap wanneer men 't gelt bezit. Voeg twee by drie 't wort vyf. zoo kan men huizen winnen, En hoeven, daer men 't slyk niet vruchtloos ommespit: Zoo raekt men onbelet op d' eerste riddersbanken Daer 't woelende toneel van Pekelharing klinkt, Of daer men, klam van zweet, en gram op vreemde stanken, Om Othoos * ongeval in tranen schier verdrinkt. Wie zal my ook in 't hof de naeste hoorstê weigeren, Terwyl men in 't geding van d' Ezelsschaduw kout? Indien myn schatten slechts wat boven d' uwe steigeren, Maekt plaets, nu Demostheen een raere zaek ontvout. O ydelzinnigheit! o zinnen, wuft als vogels! O wysheit, 'k zie u thans beschut door vest noch myn. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo lang de dwaesheit vecht met kracht van goude kogels Zal uwe tegenweer een o in 't cyfer zyn. Men zeit nu: naer hy heeft dient elk geacht te worden, En dat ziet maer op gelt. het is vergeefs gepraet, Vergeefs gequinkeleert daer d' al te klinkende orden Der stapels van dat tuig haer toonen slaen en maet. Heb kennis, wees oprecht, en blyf de deugt beschermen; Die goê hoedanigheit weegt meest ter werelt minst, En hoort geen Welkom hier, tenzy ze in bei haer armen Propvolle horens draeg' van overvloet en winst. Daer is geen grooter zonde in 't lant dan geldeloosheit. By haer haelt dootslagh, roof, noch 't quaet dat d' echtkoets schent. Hebt gy geen middlen, vrient, dat's dekkleên aller boosheit? 'k Wensch u een' goeden dagh, gy zyt my onbekent. Ai zie, van Ryn, dit doet den mensch naer rykdom vatten. De wysheit wort terwyl verschoven van der hant. Bestel my Krezus gout en andre wereltschatten, Gy geeft my Samsons kracht en Salomons verstant. 't Gelt is vernuft en deugt en schoonheit, frisch van jaren. 't Gelt is welsprekentheit, geleertheit, edeldom, Puikzeden, achtbaerheit, namaegschap, zang en snaren. Eisch wat gy wilt, 'k voldoe met gelt de gansche som. Maer zotten! als ge uw' naem by wyzen my ziet spellen, Of als ik u bedeel met hun waerachtige eer, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet dan een' schout gerust my onder voogden stellen, Of sluiten in een hok, opdat ik niemant deer'. Voorwaer de wysheit is (dat zoudt gy zelf belyden, Zoo gy 't begreept.) een strael van d' ongeschape Zon, Een heining om het lant, een lant van staêg verblyden, Een vaste zuil van rust, ja aller goedren bron. Zy is wel out, maer kan zich telkens weêr verjeugden, En redt haer vrienden rasch uit jammer en gequel. Behalve haer alleen en d' onbesmette deugden Heeft alles schier in ons zyn' oorsprongk in de hel. En schoon een heiloos lot haer voor het gelt doet wyken; Zy zal nochtans, al wiert de werelt omgekeert, Haer' ryxgenoten noit ontvlieden of bezwyken, Maer voeren in de Stadt daer ze eeuwigh triomfeert. Neen zeker, zy zal eens den stryt zoo wel hervatten, Dat rasch het gout voor haer verdwynen zal als rook, En al zyn heerschappy en luister wech zien spatten, En al het slaefsch gespuis van zyn trouwanten ook. Men heeft me op trou verklaert, na myne kinderstuipen, Dat noit de wysheit sneeft. maer als de werelt smelt, Hoe wil 't gesmolten gout dan hem in d' oogen druipen, Die dat tot zynen troost en godtheit heeft gestelt! O waerde Vrient van Ryn, laet ons de wysheit eeren; Die is een hemelspruit, geteelt tot 's menschen baet, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Die is de schael door wie men alles moet waerdeeren, Ten trots van elk die breet van 't heil der schatten praet. Ai merk: daer gaet geen ding voor weldoen en genoegen. Helpt my een nap vol nats, hoe kleen van rant en boôm, Wat scheelt het my of ik dat scheppe, vry van wroegen, Uit een bekrompe bron of onbekrompen stroom? 't Gebeurt al veel, dat een die groote watervaten Met Tagus gulden vliet wil vullen, byster snel Voorover valt, en in de golven 't lyf moet laten. 't Ryk worden is geen kunst, 't vroom worden zeker wel. Dien Godt met deugt, verstant, gezontheit, rykdom, vrede, En met de gaef daerby van 't recht gebruik daervan, Beschonk, brengt waer hy komt een' goeden engel mede, Ja is een engel zelf en zeer gezegent man. En dit kan altemael de wysheit ons beschikken, Of leeren wat het zy. welaen, den waerden tyt Dan vlytigh uitgekocht by uur en oogenblikken, Om in haer gunst te staen voor 't aenzigt van den nyt. Laet ieder voor haer beelt ootmoedigh nederknielen; En geef my 's morgens vroeg een lamp en geestigh boek; Stuit dan ook op den dagh de goude zonnewielen Een weinigh in hunn' loop ten loon van myn verzoek. Het leven is toch kort, de kunst zeer lang en moeilyk: Die is de wysheit niet, maer maekt heur paden recht. In Pallas hooge kerk is niemant meer verfoeilyk {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan die de kunsten haet en haer heur eer ontzegt. Dies moet men naer den schat der nutte kennis trachten. Elk schik zich in 't beroep daer hy toe is geschikt. Wat deed u, o Virgy1, den paerdestal verachten? De letters, daer gy nogh de kenners mê verquikt. En schoon men my zeer naeu thans omziet naer de handen, Omdat ik my niet meer op dorschvloer hou en velt; Ik volge mê myn lot, en hinder liên noch landen Met zingen, uitgezeit als hen de geelzucht quelt. Dan heeft men zacht te gaen; het dreunen zou verveelen: Dan komt' er zangk noch klank noch lier noch zwier te pas. De glans van 't fynst metael moet, och! die kranken strelen En heelen in hun leet; dat kan viool noch bas. Maer 'k gun hem zaligheit die 't lastige verdragen Der dwaesheit eerst verzon, en 't andren heeft geleert. Want stoot eens met uw hooft in dees verwarde dagen Op dikke muuren toe, ik wedt gy u bezeert. Een gierigh hart versmaet de lessen die niet klinken En blinken in 't kantoor. maer 't zy genoeg. ik zwyg. Laet my, o wysheit, slechts uit uw fonteinen drinken Van 't breinverlichtend nat, naer 't welk ik vierigh hyg. Geef my bescheidenheit in 't kiezen en mispryzen, En wys de goutmyn aen waerin men billyk wroet. Dat allen schynt bekent, is dikwyls voor de wyzen Nogh een zeer diep geheim, dat hen ja zweeten doet. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Voer my by mynen Vrient in uw verheve stoelen. 't Is hier toch zonder u schier alles zonde en schand'. Zoo veel verschilt een beemt van vuile modderpoelen, En d' ongeruste zee van 't onbeweegbaer lant. Aen den heer Jan Buis Egbertszoon. Of u, o waerde Buis, behagen mogt misschien Een schets van myn Fortuin in schemerlicht te zien, Ik sta bereit om haer te malen met myn veder. Schynt ons panneel wat smal; 't behoeft voorwaer niet breder Voor 't klein en mager beelt, dat, half beschaemt, alrê In dootverf u verschynt, en al zyn rykdom mê. Den horen, hier vertoont, bevont ik altyt ledigh. Wie Poot ook zyn Fortuin leert vatten, moet wel snedigh Van geest en harsens zyn: z' is voor en achter kael, En schynt my van gemoet zoo zacht als steen en stael. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe speelt ze met myn hoop, als zot en uitgelaten! Zy draegt my water toe met bodemlooze vaten, En ploegt het dorre strant. zoo vormen, breet en wyt, De wolken beelt op beelt dat onder 't groeien slyt. 'k Hou echter fieren moedt. de tyt brengt roode rozen. De losheit der Fortuin behaegt den goedeloozen. Wie weet of nu de myn haer' ydlen horen niet Bezwangert met Peru; of in het ryk gebiet Der Arabieren vult? licht is de vlecht aen 't wassen Waerop ter goeder uur myn hant zal moeten passen Indien ze rykdom zoekt. hoe 't zy, 't aenstaende lot Schuilt in een donkerheit die Linceus oog bespot. Toen Achemenides de Siciljaensche wouden Doorzworf, en by zich zelf verloren wiert gehouden, Hoe was de man te moê? het yslyk reuzelant Jaegt hem een' dootschrik aen waer hy de voeten plant. De doolende Ithakaen had hem op 't strant vergeten. Hy vreest voor Polifeem, en schuilt in donkre reeten Van bergen, vol elende en wanhoop en gevaer, Alsof hy in den vloek der goôn geboren waer. Hoe zagh de mensch 'er uit! hoe had hy durven droomen Dat eens Anchizes zoon aen dezen oever komen, En 't vyandlyke schip de rust, door angst vernielt, In hem herstellen zou? en echter dus geviel 't. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschoon me, o Vrient, zoo nu de klank van myne snaren Nogh doffer valt dan oit. de stroom der jonge jaren Voert met zyn' snellen loop ook zorg en onrust aen. Denk nimmer dat een hoet van groene lauwerblaên U tegens 't onweer dekt der zielbekommeringen, Noch verg myn luit te veel. hoe kan hy geestigh zingen Die naeulyx 't winterkleet des zomers weeven kan, En tot zyn jongkheit zegt: Denk op den ouden man. De Berg die eeuwigh queelt, hoe staet hy? onbekommert, Met weeldigh kruit begroeit, van heiligh loof belommert. De Zanggodinnen gaen al meest het huis voorby Dat altyt zorgen moet, bezweet van sloovery. Als ons de lente streelt en toeriekt, mildt en geurigh, Herleeft de voglestem, voorheene stom en treurigh. Ik heb van kintsbeen af tot heden, nimmer moê, De Dichtkunst aengebeên, en Febus wierook toe- gezwaeit met hart en zin, en 't zou my zeker baten, Wist maer myn kunst waer ze eens ten lesten my zal laten. Der brave Dichtren naem en lof vervoerde my (Zie daer een ronde biecht.) schier tot afgodery. Hoe zwom myn hart in vreugt, boodt my de kunst iet schranders! Zoo wort het veil gezocht: daerna zal elk wat anders Begeeren, maer helaes! De lantbou, milde Vrient, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevalt my langer niet, noch is met my gedient. Te vooren kost ik beemt en beek en akker minnen, Maer och, hoe schichtigh draeit de weerhaen onzer zinnen! Die thans een ampt verkrygt dat hem verblyden kan, Pryst morgen licht den staet van een' vergeten man. Dus grypt de hant een zaek om haeren lust te boeten, Die na een korte wyl vertreên wort van de voeten. De losse vreugt verwaeit gelyk de ligte rook. Dat 's vreemt; maer vreemt en ligt is 't aerdsch verkiezen ook. Wat haekt de vryerschap naer 't echtverbont met blyheit! Daer 't huwlyk dikwyls wenscht om d' onverknochte vryheit. De stedeling, op lucht en lantvermaek gestelt, Verheft de zaligheit van 't quinkeleerend velt. Hy biet de stadt den rug, en laet karros en wagen Gezin en huisraet snel op zyne hoeven dragen. De lantman die de stadt op eenen feestdagh ziet Veracht den loggen ploeg, en wil naer buiten niet. Ik, die de spa niet meer kan aen de citer huwen, Word van myn' geest genoopt om 't lustigh wout te schuwen. Ons is het hemelront toch alsins even na. Bid slechts, dat myn bedryf en toeleg wel besla. O Buis, 't Heelal bestaet by beurtverwisselingen, En draeit en went en keert. de middagstonden dringen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Den dageraet te rug. de zon, die elk behaegt, Verlaet den rossen Leeu op 't lonken van de Maegt. Zoo ge u gewaerdigt my na dezen te bezoeken, Zoo koom in 't bloeiend Delf; daer zult gy voor myn boeken My neêrgebogen zien, en wachten op 't geval, Zoo dra de nachtegael den Mai verheugen zal. Leef ondertusschen bly, gerust en mildt gezegent, En sta geduurigh pal, hoe u het lot bejegent. Ontfang dees kleine gaef, hoewel gy meer verdient, Tot blyk van mynen plicht, en denk om uwen vrient. MDCCXXIII. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den eerwaerden heer K. Westerbaen W.Z. Bedienaer des H. Evangeliums onder de remonstrantsche Kristenen in Den Briel. Om u tot dichten aen te noopen Vint zich, o Westerbaen, myn zangnimf thans bereit. Die kunst doe u op glori hoopen; Zy heeft 'er veel behoedt voor 't lot der sterflykheit. Homerus naem zal noit verdwynen Met Hektors jongsten snik, en Trojes smookend vuur: En 't licht van Pindarus blyst schynen, Schoon lang 't Olimpisch spel zyn' glans verloor en duur. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Virgilius braveert het stryden Van vorst Priaem en 's ryks godtvruchtigh overschot. 't Ruim wereltront moet zich verblyden Waer gy, o Flakkus, tart der Lierpoëten rot. Euripides zal eeuwigh leven Met Seneka, bekent op 't Roomsche treurtooneel. En schoon des aerdryks Wondren sneven; De Dichtkunst evenwel blyft schoon en fier en eêl. Haer vingers slaen op goude snaren, Die d' eindlooze eeuwigheit beschermt voor breuk en roest. Der Fenixdichtren faem en blaêren Roit vier noch yzer uit, dat steên en lant verwoest. Aldus zal 't nieu Itaelje pryken Met Tasso en Petrarch zoo lang men kunst waerdeert. Ronzart noch Bartas zou bezwyken, Schoon 't strytbaer Leliryk wiert om en om gekeert. Hoe viert ons Lant om 't kunstigh zingen Den Ridderlyken Drost en Agrippynschen Helt! Die durven 't staelen noodlot dwingen, En kampen, voet by voet, daer geest en kennis gelt. O Westerbaen, uw amptgenooten De Branden stegen dus ten gloriheuvel op. Hun roem leit in geen graf besloten, Maer blinkt en straelt, en voert de poëzy in top. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy hebben d' eeuwigheit verbonden Aen hunnen citerklank en letterwetenschap. Wat geest, van boven afgezonden, Of hen gewezen heeft dien hoogen luistertrap? Neem Vader Brant uit Febus kooren In Nederlant en zyn doorluchtigh schryverdom, Gy zult min graven klinken hooren, En menigh heldebeelt zien quynen, dootsch en stom. Hy had in 't smeên van juiste toonen De zangerige tong tot zyn gehoorzaemheit, En hief de Deugt op starretroonen, Of vlocht een' dorenkrans voor 't woedend Onbescheit. Doch schynt u d' eer te luttel waerdigh Zoo zie op 't nut het geen de Kunst geschonken wort. De Macedoner viert ze vaerdigh, Terwyl Darius sneeft, en Thebe nederstort. 'k Zou veel poëten kunnen noemen Die in den ouden tyt als goden zyn geëert, En ryk begiftigt onder 't roemen, Maer 'k zwyg, dewyl myn zang hier geen bewys begeert. Augustus en Meceen doen blyken, Hoe ver hun eedle zucht omtrent de dichters ga: En schoon 'er weinigh hun gelyken In miltheit, acht daerom myn' raedt voor geene schâ. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Want magh men spruiten in de heiden Eens noemen by 't geboomt van Jupiter uit noodt; Ik heb my dikwyls in zien leiden Ten disch daer d' Overvloet den horen leeg op goot. Zie daer, de naneef magh 't wel weten; Men plaetste my in 't hoogst' der kamers menigmael, Alwaer, in vrolykheit gezeten, Om 't welzyn van Parnas gedacht wert met de schael. Als dan Neptuin en Pan en Liber En Ceres my vernoegt en vrolyk lieten gaen, Quam Plutus haestigh van den Iber Nogh met zyn Spaensche gout, om myne beurs te laên. 'k Meld echter dit met geen bravade; Neen zeker: viel my oit dat lot van zegen toe, Het waren giften van genade: 't Verdienen brogt ik niet, dat nam men my ten goê. Maer boven tafelvreugt en giften Won ik veel vrienden aen, en hielt ze waert en dier; Doch toen myn lot hen eens quam ziften Verloor ik ze altemael behalve drie of vier. Met die nochtans trotseer ik 't hollen Der doolende Fortuin, en Roelants razerny: Ook zal myn lust noit suisebollen Zoo lang myn flaeuwe veêr door hen begunstigt zy. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wilt gy weten wie van allen Zyn trou my meest bewyst? zie dan myn' Vader aen. Die laet zyn liefde niet versmallen Te mywaert, noch als koel my oit verlegen staen. Te weten, vaders zyn eerst vrienden. Alle andre vrientschap draeft zoo uit geen recht gemoet. Wie zyn ze die meer prys verdienden? Een vader mint zyn kroost al is het niet te goet. O gryze man, wien ik myn leven En stant, naest d' Oppermagt des Hemels, schuldigh ben; Wat zal myn blyde kunst u geven Voor uwe zorg en zucht, die ik waerdeer en ken? Ik ken en acht u, en zal maken, Indien ik na uw doot in droefheit overschiet, Dat niemant zal uw graf genaken Die niet myn dankbaerheit en uw oprechtheit ziet. Ik wil Eneas nimmer wyken In 't eeren, naer myn magt, der vaderlyke deugt. Maer zie toch spâ de donkre ryken, En stel geen' hinderpael in 't midden myner vreugt. Doch dit zyn al te dootsche toonen. Geleerde Westerbaen, wat baert de Kunst al heil! Hoe passen haer de lauwerkroonen! En hoe verheft ze zich naer 's hemels helder steil! {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wie door haer op lof wil hoopen Heeft Cezars moedt en geest, en Xerxes heir vandoen; En dan ontmoet hy nogh geen open Ten zy 't geluk hem doe als Alexander spoên. Men dient Apolloos fixe pylen, En Mavors helm en speer en diamanten schilt Ook klaer te hebben, als bywylen Het godloos onverstant van boosheit huilt en gilt. Dan moet men voorts zoo kunstigh raken Als 't fyne blixemvier, dat huizen heel laet staen, En iet daer binnen neêr kan maken. Een dichter koome niet dan wel bereit ter baen. Dat noit de Poëzy gelyke Den snellen vrouweraedt. kies tyt en overleg. En opdat niemant droef bezwyke, Hebbe ieder wetenschap van spraek en weer en wegh. Dedael vloog langs de witte wolken In 't midden van de lucht, met zwier en zedigheit; Maer Ikarus vernoemt de kolken Der tuimelende zee, door windigh wanbeleit. Apollo ment den zonnewagen De hemeltekens door, en rydt te laeg noch hoog: De zoon doet al de werelt klagen: Hy zoekt een' berg van eer, en vint den donderboog. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De woestheit is een klip in 't water Die blinden dichters veel met schipbreuk 't leven rooft. Myd laege tael en wilt geschater, En weef in elk gedicht het geen zyn naem belooft. Ik weet wel dat der wilgen graeuheit Zich dikwyls in de plaets der frissche groente wint, En dat men in de kleine naeuheit Der dichten somtyts maelt als in een' Labirinth. Maer echter dient men zoo te schryven, (Gy weet het, en ik draeg hier nat in 't ruim der zee.) Dat wy pryswaerde schryvers blyven, En zeilen met verstant naer een gewenschte reê. O eedle Dichtkunst, hemelzegen, En zedenvormster, gy, gy dwingt myn jong gemoet. Ik voel my gansch tot u genegen, Maer och, hoe naeu begluurt de kiescheit 't geen gy doet! Wanneer een schuldenaer zyn' maener 't Al geeft, al is 't te min, zoo heeft hy vol betaelt; Doch 't is een veel te zotte waener, Die over Pindus kunst aldus in 't oordeel dwaelt. Zy moet den eischer gansch vernoegen. Wie daer te kort in telt verkleent zyn schulden niet; En daerenboven baert zyn zwoegen En uiterste gepoog bespotting en verdriet. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Een out schoolmeestertje in de wyken En 't naerste van de stadt ziet jongens om hem staen, Schoon hem de tanden zoo bezwyken En zinnen, dat hy meer geen goet geluit kan slaen. Doch als men 't rymen laf behandelt, Men jaegt het godendom en alle menschen wech, Gelyk de nachtwolf een' die wandelt En schier van angst bezwymt by een verwarde heg. Ik heb al lang in wyze boeken Der dichtren geestigheit t' ontdekken niet geschroomt. Zoo loopt de visscher voordeel zoeken Langs 't kristallyn der Schie, of daer de Maesvloet stroomt. Korts heb ik met vermaek gelezen Van eenen olifant die in den maeneschyn De kunsten, hem by dagh gewezen, Zich leerde in eenzaemheit, om vry van straf te zyn. Zoo most ik me ook voorheene schikken. Ik zong, en vylde dan by ontyt wat ik zong. Aldus vermooit de beer door 't likken Der moeder in zyn jeugt, doch blyft een beerejong. Dat doe u echter noit vertragen. Neem my ten voorbeelt niet, maer zie wat lof en eer D' aeloude dichters heenedragen, En laet dat u een spore en zweep zyn of iet meer. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy jaegden d' eer na als met wieken, En haelden in hunn' zang dies Hybla en Hymet, Of deên hun dicht als Tmolus rieken Van geurige saffraen die 't brein verheugt en wet. En zeker, dans, muzyk en wynen Verveelen eindelyk: goet schrift is altyt zoet. Maer 't avontlicht is aen 't verdwynen. Verschoon, o Westerbaen, deez' bries, en wees gegroet. Aen den heer en meester Willem van Loo, Advokaet voor den hove van Hollant. Voor lang, oprechte Vrient, heb ik al blyk ontfangen Van uw mildadigheit; Die wort nu door myn kunst, maer met beschaemde wangen, Deez' spaden dank gezeit. Wat heeft zich menigwerf uw ryke gunst ontloken Voor my in gift op gift! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dikwyls lustte 't u myn' yver aen te stoken Met een beleefde drift! Uw heuscheit heeft my des wel hoog en dier verbonden Tot roemen van uw' naem; Maer die hecht deugt aen geest, en 'k heb noit pen gevonden, Hiertoe naer eisch bequaem. Ook waer myn dicht onnut, vermits uw trou en wennis Doen weten wie gy zyt. Dus dragen Hollants Hof en Akademi kennis Van uw verstant en vlyt. Ik bid u, stel my niet in 't snood getal der vleiers: Ik haet hun treken fel. Zy noden ons te gast, maer schaffen slangeneiers. Wie voer daer oit mê wel? Neen zeker, neen: ik durf op 't heiligste betuigen, Dat ik in u bevind, Wat eer de gunst verdient die minder weet van buigen Dan rotsen in den wint. Doch 't lust my eenmael van my zelven wat te spreken. Verschoon dees rymery: Zoo moete, o Jongeling, u nimmer iet ontbreken Van al wat wenschlyk zy. Pryswaerde Heer van Loo, de boeken, my geschonken Door u, met gul bescheit, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen myn verdwaelde ziel bedaren, schier verzonken In onverschilligheit. Ik heb my lang vermaekt in zinnelooze wysheit En kennis zonder wigt. Nu eert gy my met blaên wier eerentfeste grysheit Myn' boezem streelt en sticht. Uw vrientschap zweemt dus niet naer 't grafschrift der vorstinne * Dat aenboodt, maer niet gaf. Gy slacht een' braven arts (dat elk uw deugden minne.) Die kranken bergt voor 't graf. Hiervoor bedank ik u, maer heb'er by te zeggen Wat my weêrvaren is. 't Gewapend zwerkheir scheen zyn magt korts aen te leggen Tot myn verandernis. Ik zagh Gods blixempyl de zwarte wolken scheuren, By nacht in 't naeuwe ruim: De donder lichtte schier de goude hemeldeuren. Van haer' metalen duim: Het aerdryk beefde alom van 't schor geloei der winden: D'ysbrokken vielen dicht. Men kon den ingang toen des dootschen afgronts vinden, Maer maen- noch starrelicht. 't Was zulk een weer misschien omtrent toen Jakobs erven Ontfingen 's Hemels wet; {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Of toen acht maeiers eens verkeerden by de garven In steenen, half verplet. 'k Vloodt uit een eenzaem velt, en riep de wetenschappen Te hulp met wensch op wensch; Maer voelde van de doot my op de hielen trappen. Helaes, wat is een mensch! Hoe rasch en vlak viel myn filozofy in duigen, Van angst en schrik vermant! Het blazen van Godts mont kan yzerklippen buigen, En wringen uit haer' stant. Toen wraekte ik 't heiloos padt van elx ontuchtigh leven, En voelde my bereit Om door een stil gedragh voorts eene schets te geven Der ingetogenheit. Vraegt ge ook wat ik nu doe; men dicht wat als we kunnen: Doch waertoe dit gezegt? Bezie 't, en koom myn zorg in Abtswout eens verdunnen, 'k Zal wyzen waer het legt. Ten oosten dezer buurt bespoelt de Schie haer boorden, Ten zuiden blaeut de vest Van 't smookende Schiedam, Delf heft zich op in 't noorden En Schiplui deist in 't west. In deze wyk leef ik op heden als een koning, Dat is, van zorg schier grys; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook schier als Adam in den Lusthof, want myn wooning Telt veel verbode spys. Ja zeker, Abtswout zal naer Eden wat gelyken, Indien men 't wel beziet; Maer geen gebodt doet ons den boom der kennis wyken; Die staet 'er thans nogh niet. 'k Zie echter met vermaek daer gras en bloemen groeien, En eer de waerde reên: Ook wensch ik daer, myn Vrient, dat lang uw geest magh bloeien Tot nut van 't algemeen. Aen myn outste zuster Klaesje Poot, Huisvrou van Pieter Hodenpyl. Gy zoudt my zeer verongelyken, O Zuster, zoo gy waenen dorst, Dat oit de gunst kan heenewyken Die 'k t' uwaert draeg in myne borst. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} O neen, die blyft oprecht en krachtigh. Myn hart is, (ai aenvaert zyn' groet.) De zusterlyke trou indachtigh Daer gy 't gestaêg mê hebt ontmoet. My heugt nogh van d' onnoosle dagen; De kintsche vrientschap smaekt my nogh, Waerin, met lust en welbehagen, Wy eertyts leefden, van bedrogh En haet en wrevel ver gescheiden. Noem dat een' tyt van smydigh gout, En laet ons offers toebereiden Aen Gode, nu in stadt en wout De zilvren voorts by ons magh duuren. Die kommerlooze vreugtzon dook. Nu wacht ons 't koper met zyn uuren, En eindlyk licht het yzer ook. Dan wort men gemelyk en lastigh, En 't bloet der maegschap traeg en koel. Wat zyn bejaerde boomen quastigh! En hoe ontwykt hun 't groen gevoel! O Zuster, 'k moet uw braefheit roemen, En meen niet dat ik 't recht verkracht, Zoo ik u d' eenigste durf noemen Die in ons breet en groot geslacht {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn smal en kleen geschrift wil lezen. De domheit ziet my mislyk aen; Maer dat is haer natuurlyk wezen 't Geen zoo gewis zal blyven staen, Of Godt most een aertswonder toonen. Laet my dan slechts uw heusche gunst Met een' zielrentebrief beloonen, Getekent in den Raedt der Kunst. Hou daer; myn letter schenkt u heden, Indien gy haer gelooven wilt, Een' rykdom, op wiens reuzeleden Het lot vergeefs zyn pylen spilt; Een' rykdom die de koningsschatten Van Lydie en Egipte tart, Maer met geen kisten is t' omvatten; 't Zyn pronksieraden voor het hart, Juweelen, die 't gemoet verryken En schier verenglen, eeuwigh bly. Gy moogt ze wel wat naeu bekyken: Daer kent'er weinigh hun waerdy. Waer zyn ze dan? doe ze ons beschouwen. Ik zal: geef slechts dit beelt een nis, Dat, schoon 't licht menigh zal mistrouwen, O goede Godt! gansch hemelsch is. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vergenoeging ging eens wandelen In 't schoonste van den zomertyt, En zagh de boeren 't koren handelen, En d' akkers ploegen, wydt en zydt. Zy zagh meteen hen d' uiers leegen Der koeien, langs den groenen wegh, En dankte Godt voor zynen zegen, Met een' bescheiden overleg. Hierna genaekte zy een haven, Betimmert met een ruime Beurs, Daer zy den koopman snel zagh draven, En eindlyk moê zyn van veel keurs. Men gingk'er schip op schip ontlasten Van duizent waeren op een ry. De vlaggen zwierden by de masten, En 't winnen maekte 't woelen bly. Val, riep men, niet by deze hoopen; En berg u; daer komt weêr een ton, Zoo moet men 's werelts rykdom koopen. Wy hebben zee te baet en zon. Maer wat sprak zy? 'k Heb velt en steden Bezien, en keere nu weêrom. 'k Ben moê gereist, maer wel te vreden: 'k Zagh overal myn' eigendom. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De velden en hun schoone vruchten Zyn altemael myn erf om niet; Ook steden, dorpen en gehuchten, Paleizen, hoeven, zee en vliet. En zeker, 't was de loutre waerheit, Want al wat een vernoegt gemoet Beschouwen kan by middagklaerheit Is 't zyn zoo wel als hem dien 't voedt. Hebt gy een' hof vol schoone bloemen; Haer gront is myn, ben ik vernoegt, En gy zult ook alleen niet roemen Op kleur en geur, terwyl gy zwoegt, En flaeuwe ranken op moet binden. Het vergenoegen strekt den mensch Een schat, die in ons is te vinden; Veel grooter dan der dwaezen wensch. Hoe liet Diogenes zich hooren, By Alexander, uit zyn ton? Wilt gy myn zoete rust niet storen Zoo moet ge 't schynsel van de zon My door uw schaduw niet beletten; En spaer uw giften, ver getorst: Want wie van ons is hoogst te zetten In 't boek des rykdoms, groote Vorst? My houdt de gaef der nutte kennis {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} In slofheit rein, in armoê ryk. Ik bou, gy breekt. o schoon en schennis! Ons doen is groot, maer ongelyk. Ik zoek geen andre wereltronden, En smeet myn nap wech, dat het klonk, Toen ik een' jongen had gevonden Die 't stroomnat uit zyn handen dronk. Om winst spoeit zich hier elk en rept 'er: 't Vernoegen maekt myn saei satyn, Myn tob een' troon, myn' stok een' schepter, Myn broot banket, myn water wyn. Zoek Plato in de hofvertrekken Van Dionys, of aen zyn' disch. Diogenes, in stadt en vlekken, Is slechts te vinden daer hy is. Myn Meester * heeft van trots ootmoedigh, En ook van ryk my arm gemaekt. Maer 'k dank hem, en leef meer voorspoedigh Dan gy, die hebt en eeuwigh haekt Naer meer, en nimmermeer kunt rusten. Doch wilt gy eens gelukkigh zyn, Zoo breidel uw verkeerde lusten, En voeg uw leven naer het myn. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus baste 't Hooft der tamme Honden Den Aertsmonarch der Grieken aen. Maer 'k zal alzulke hontsche vonden Noit hontsch begrimmen of versmaên. De Filozoof sprak braef en eerlyk, Zoo niet zyn brein heeft en gemoet Het bywoort hol gespelt voor heerlyk En lui voor laeg, en grootsch voor goet. De Vorst heeft zelf den Man geprezen, En zei rontborstigh op dat pas: 'k Had liefst Diogenes te wezen, Zoo ik geen Alexander was. Dan hoe het zy; dit woort is heiligh: Een wyze en welvernoegde ziel Is zelfs in selle stormen veiligh, Schoon 't schip zyn want verliest en kiel. Haer stilheit ziet de werelt dwalen, En wraekt dat met een' stommen mont, Ja blyft, als staet- en geltzucht falen En vallen, vrolyk en gezont. In lantgevecht en waterstryden Zal zy zich om bebloede winst En dootsche neêrlaeg niet verblyden Noch ook ontstellen, meest noch minst. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy blyft, hoe 't ga, een ryke lantvrou. Al brandden al de huizen af, Zy zou Godt eeren met een hantvou, En bogen nogh op zachte straf. Wat gelt het, sprak in d' oude dagen Het Ezelkyn, voor wien wy treên? 'k Ben, schoon ik mynen last moet dragen, Met stro en distels wel te vreên. Laet ons dus ook de rust bewaren. 't Vernoegen leerde my in 't wout Een stofscheikunst die klei en blâren Verandert in het fynste gout. 'k Zal my met deze kunst behelpen Zoo lang myn leven duuren zal; En daermê ook de wonden stelpen Van 't hart, bestelpt door 't hardt geval. Wil ik u iet in stilheit zeggen; Men reist en rotst en rent in 't ront, Langs zee en zant en hei en heggen, Om minder dan ons in den mont Zou vallen, zoo wy bleven zitten, Te vrede met ons lot en deel. 't Lui vleesch voelt zich op rust verhitten; Het zoekt ze half, en had ze heel. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo greep de Dog, in 't vlak der stroomen, Naer 't spiegelbeelt, en spilde 't aes Dat hy met blyschap had bekomen. 't Verkeert begeeren maekt ons dwaes. O Godt, ik zal uw mildheit roemen, Ook als gy schaers en spaerzaem geeft; En noit den mensch een' armen noemen Die zoo veel als genoeg is, heeft. Laet my dan menigh onder veelen Bezien als een' onnutten last Der aerde, en die in al zyn quelen Te zelden op hun spelen past; Ja gruwen dat ik met myn makkers Een' dieren tyt verwekken zal In schuur en kelders, velt en akkers En beemt en beek en duin en dal; (Want elk noemt schier de dichters droomers, En toont zich door hun byzyn bang Voor strenge winters, dorre zomers, En quade jaren duuren lang) 'k Moet echter naer de waerheit streven, En veil geen goet maer goet bescheit. Ook word ik somtyts licht verheven By 't outer der Stilzwygentheit. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wilt gy eenen hont zien dooden, Noem dan 't getrou en wakker dier Slechts dol by uwe feestgenoden, Vol dranks gezeten om het vier. Ik heb geen volle honigkorven, Maer voer ze ditmael in den mont. Myn goê Fortuin is korts gestorven, En nochtans ga ik even ront. De Vergenoeging troost my heden, En zal my troosten, altyt rasch, (Dat heeft ze my belooft met eeden.) Al schokte d' aerdbol uit zyn' as. Ai zie haer' stant en schoone kaeken, En eer haer' inborst, zonder gal. Daer kan men vasten staet op maken, Maer noit op u, o los Geval. Gy huichlares, hebt my waerachtigh Een al te schraele gunst betoont; Dies zal wel haest uw tombe prachtigh Met deze grafspreuk zyn bekroont: Hier sluimert Poots Fortuin in 't maenlicht, Door werkeloosheit afgeslooft. Zy was voor hem niet quaet van aenzigt, Maer al te kael van achterhooft. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja laet de veinzerin maer leggen, En straf my, zoo 'k haer graf bezoek. Godt dank zult gy min hooren zeggen In 't hof dan in een' armen hoek. Men wil, dat Epikuur voor dezen Wel hardt wou twisten met Jupyn Wie zaligst van hun bei mogt wezen Door Boekweitbry of Ambrozyn. De zielrust wort, hoe 't hoog magh boogen, Met purpren rok en goude kroon Niet opgezet of aengetogen, En schuilt in schatten, toon noch troon. Houdt gy, o Zuster, u te vreden Met uwen staet, al schynt hy kleen; Zoo heb ik 't hart wel, en met reden, Om u door 't ruim der werelt heen Voor een welwyze vrou te roemen, Ja voor de rykste die 'er leeft. En 'k sta u toe myn doen te doemen Indien 't oit slaefsch en ydel streeft Naer gout, ten smaet des Noitgezienen. Het gelt is veeltyts een tieran. Die 't kroont en zweert zal 't moeten dienen, Maer is 'er geen bezitter van. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons naer raedt en reden hooren, En zoeken by 't vernoegen baet. Het schepsel is nogh ongeboren Daer 's Hemels zorg niet over gaet. Dit schryf ik tot een vrientschapsteken Aen u, uit ons geboortewout. Aen myne vreugt zou niets ontbreken, Zoo gy hier vrolyk wiert aenschouwt. Leef met uw' Man en Huwlyxlooten In heil, en schat de vrekken domst. De visschen mesten in de slooten Zich tegens U Liên overkomst. Aen den heer en meester Adriaen Zwalmius. Draeg thans, o Zangheldin, met spoet Aen Zwalmius myn' brief en groet, En meld hem, met een dankbaer wezen, Hoe zeer zyn edelmoedigh schrift En goude gaef myn liefdedrift Naer u doen streven, als voor dezen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Of schaemt gy u in 't endt myn min; En heb ik, balling van uw' zin, Den groenen Helikon te myden? O neen: ik ken uw' zoeten lonk, Dien gy verdubbelt nu een vonk Van gul geluk ons komt verblyden. Voorwaer ik meende dat men Poot Al lang gerekent had voor doot, Zoo maelt men in verwarde kansen. 'k Zei dikwyls: nu 't geluk my haet Kan ik in eene korenmaet Wel ront met al myn vrienden dansen. Want die uw waen als vrienden eert, Zyn haters, als gy heil ontbeert. Dus wykt de zwaluw 't winterkrimpen. 'k Noem hen een Echo, en dat sluit; Zy zyn een lichaemloos geluit, Slechts klaer met snoodt gevlei of schimpen. Maer 't gaet hier anders. 't lot draeit goet. Wy worden door een trou gemoet Met onverwachte gunst bejegent. Kalliope, nu ly geen frons In 't aengezigt; wy vinden ons Nogh niet vergeten, daer men zegent. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Mecenas Zwalmius, zie neêr; Of kent gy deze hant niet meer, Door 't lang verloop der korte tyden? Z' is Poots; dat zal haer styl en tael Doen blyken in dit kort verhael Waerin we ons om uw deugt verblyden. Gy hebt my (en dat zou myn ziel Onthouden, schoon de hemel viel) Met weldaên dikwyls overladen. Gy gaeft: en had ik meer begeert, Uw gulheit had my meer vereert. Hoe kan de malsche gunst u raden! Uw heuscheit weet wel, dat de prys Des aerdschen rykdoms byster ryz', Maer schenkt my echter eer en giften: Dies zal ook uw roemwaerde naem Lang klinken uit den mont der Faem, En luister geven aen myn schriften. Hoe heeft my uw gelukkigh huis Geborgen tegens lastigh kruis, Dat my bywylen drukt en teistert! Hoe vrolyk schaftte uw ryke hof My levendige vreugdestof, Als 't lot myn' boezem had ontheistert! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon haest elk naer hoogheit tracht, Gy stelde uw out en eêl geslacht Voor my niet zelden heusch ter zyde. Ik weet dat gy geen' boer versmaet, Indien hy oit met wys beraet Zyn zucht en vlyt de deugden wydde. Dat dies u 't juichend Hemelryk Met zegen overstroom', gelyk De milde Nyl zyn ryke zoomen. Dat nimmer druk het heil belett' 't Geen gy met uwe Elizabeth In 't eerbaer huwlyk hebt bekomen. Hier zou ik (want myn tyt valt dier) Besluiten, maer het breet papier Wil gaerne nogh iet laten lezen. Zie daer dan een wel vreemde print Waervan men 't leven naeulyx vint. Hoe helder blinkt dit hemelsch wezen! Een eerelyk en dengtzaem man Is waerder dan men schryven kan: Ook heeft hy geenen roem van nooden. Zyn doen bestelt hem rust en vrê, En hy ontziet in geene stê Het wraekgeweer van gramme goden. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het noodlot met zyn hoog gebiet En wetten, wederstreeft hy niet, Maer haet den dwaezen wellust bitter. Hoe triomfeert hy met zyn reên En zeden over d' ydelheên! Men vier' hem als een ryxbezitter. Al woelt en woet de dwinglandy, Hy vint zich in de boeien vry, En wankelt niet in weêrspoetswinden. Ja als de Waterman uit haet 't Gekeerde jaer met sneeu belaedt Kan hy alom een' zomer vinden. 't Genoegen houdt hem altyt ryk. Men ziet hem, als een mol in 't slyk, Niet blint naer losse schatten wroeten. Hy went zich tot weldadigheit, En overwint het onbescheit, En maekt het misdryf radde voeten. O vrekken, die uw hart verslaeft Aen 't geen een moor uit d' aerde graeft, En weêr by u in d' aerde schimmelt, Wat weet gy weinigh hoe het gelt Voor broot en wyn dient uitgetelt, Terwyl uw kop van zorgen grimmelt! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe veel eet toch een knecht wel meer Op eenen wegh dan vrou en heer, Wier zwaren spyskorf hy moet dragen? 't Lot hoede my voor overvloet, Die my noch andren voordeel doet. Wien kan onnut metael behagen? Myn Vroomaert pryst de middelmaet In doen en laten, en leeft raedt In alles met de billykheden. De roode gramschap stookt geen' stryt In hem: ook is de vaele nyt Noit in zyn reine ziel gegleden. Sta pal, o Helt; ik eer u des. Langs dezen wegh is Herkules Ten trans der starren opgevaren. Dit spoor geleidde Pollux mê Naer 's hemels kreitsen, ryk van vrê, Zoo hoog by d' eeuwigblyde scharen. Langs deze koningklyke baen Is Zwalmius tot nogh gegaen. Dat hem een heilzaem endt beloone. Maer Vrient, uw scheiden dreigt ons schâ. Beërf by 't vroom geslacht, doch spâ, Den gloripronk der beste kroone. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen ***** Ik ben, o Vrient, zeer graeg thans om te weten, Hoe 't met uw' levenswelstant zy, En of ge, aen 't eind der zilvre Maes gezeten, Nogh zucht draegt tot myn mymery. Het is al styf een vliegend jaer geleden Dat ik uw byzyn jongst genoot. Die tyt schynt my een kring van eeuwigheden, Zoo hoog acht ik een' vrient en groot. Ontfang myn' groet, en leef by alle braven In ryken voorspoet naer myn' wensch. 't Geluk doe u bezeilen 't heil der haven Wiens weelde paelen kent noch grens. En schoon gy my moogt voor ondankbaer schelden, Omdat ik uw weldadigheit Zoo armelyk met letters koom vergelden; 'k Hoop evenwel op heusch bescheit. Een schuldenaer maekt zich somwylen zuiver By deelen, als 't geheel wat faelt. En telt men my, schoon langkzaem, voor een' stuiver Acht duiten, 'k schryf nochtans: Betaelt. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal u licht nogh plagen met myn zangen, En stelen uwen dierbren tyt. Myn zangnimf toont schier onbeschaemde wangen By luiden daer men rontheit lyt. Wat kan ik u, o waerde Vrient, ook geven Dan altemet een vrolyk liedt? Zoo lang ik by verstandigen magh leven Ontstelt zich myn geringheit niet. En dat ik my niet dapper zie gezegent Door 't Avontuur en magtigh Gelt, Geschiedt omdat myn veêr hen schots bejegent, En niet by d' eerste goden stelt. Want zeker 't gout en 't los geluk bezorgen Het nut der zotten: zonder dat Zou 't lot gewis hen voor den naesten morgen Verstooten met hun faem en schat. Maer zet de deugt en wysheit op de stranden Van vreemde kusten moedernaekt, Zy zullen zich van alle hinderbanden Ontslaen, terwyl haer luister blaekt. Wie my ook zeit, dat zonder deugt en wysheit Een mensch gelukkigh wezen kan, Is nogh gansch jong, of byster kintsch van grysheit, En niet te tellen voor een' man. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Men steun nochtans op kennis noch goê zeden, Want die u kransen past om 't hooft Was mooglyk ook al lang aen 't pylen smeden Wier punten hy uw hart belooft. Die heden my met bondelen en bylen Geëert ziet langs de Roomsche straet, Zal morgen licht myn jammer zien verylen, Als 't weiflen dus zich hooren laet: Geef weder; geef. uw achtbaerheit moet daelen: De Raedt ontzeit u zyne min. 't Is wel: koom ook myn leste brootkorst halen. Zie, Vrient; dat heeft de werelt in. De Zusters, die des menschen noodlot spinnen, Behaegt dit zoo. daer valt geen keur. Best volg ik dan den rei der Zanggodinnen, Als troosteressen in 't getreur. Best eer ik dan de laegheit, die geen vesten Behoeft te bouwen, bleek van vrees, Daer gierigheit en staetzucht d' akkers mesten Met bloet, beschreit van weêu en wees. Doch zoo ik nu eens moedt had tot verkrygen, 'k Zou smeeken om een dier geschenk; Maer schaemte en schroom doen me, als de visschen, zwygen, Wanneer ik om dien rykdom denk. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook weet ik schaers, en ben dies dol te noemen, Hoe 'k loonen zou dat waert onthael. 'k Hoor veelen wilt op magt en schatten roemen; Doch dat 's in myn lant gekkentael. En schoon ik wel bespeurt heb onder 't lezen, Dat flaeu verzoeken traeg bedyt; 't Is echter nogh veel nutter stil te wezen Dan dwaes te tergen 't wys verwyt. Ik zou myn doen zoo wakker overleggen, Dat gy geen' narou vrezen meugt. En zoo ge, o Vrient, niet weet wat ik wil zeggen, Zoo denk om 't wenschen van de jeugt. Reisbrief aen den heer Jan Oudaen. 't Behoeft ons nimmer vreemt te geven, O allerwaertste Vrint, Dat 's menschen wisselvalligh leven Met jammeren begint. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die des leets dat ons blyft quellen Hier 't juist getal onthoudt, Kan ook de geele bladers tellen Die 't herfstweer stroit in 't wout. De levensspoel vult ongehindert 't Kort web met lang verdriet; En onze jaren zyn vermindert Maer d' ongevallen niet. OUDAEN, die myn geringe dichten Zoo vriendelyk ontfangt, En heusch verschoont terwyl ze zwichten In 't geen de kunst belangt; Ja bovendien uw milde handen Hun opent met een' lach, Hen eerende met ryker panden Dan ik oit schenken zagh; Voorts billyk d' eerste zyt geprezen Door myne boersche luit, En ook de leste dient te wezen Als ik myn zangen sluit; Ons leven zwiert langs vreemde wegen. Het noodlot rukt of leidt. Maer 't jong gemoet is meest genegen Tot dwalend onbescheit. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Gun my van 's ryms begin een teken Te geven naer myn magt, Zoo moete u nimmer 't heil ontbreken Daer 't vroomste hart naer tracht. Ik zeilde eens met verwarde zinnen De luwt der haven uit, Genoodzaekt door de Schikgodinnen En 't yzren Dwangbesluit. Of schat men mooglyk deze naemen Gansch hol en zonder reên, En dat ze ons al te slecht betamen? Hoe 't zy: ik spoeide heen. 't Geluk der reis staet licht te weten: Men zagh, door haest en vaert, My graedboog, zeilkompas vergeten, En loot, en waterkaert. 'k Ontbeerde schipper, stuurman, lootsman, En kok en bottelier; Ook schimman, timmerman, hoogbootsman, Matroos en muskettier. Dus koos het schip de wilde baren. Ik stelde my ten stuur, Doch was in 't varen min ervaren Dan eertyts Palinuur. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vernuft dat Argo, ryk van helden, Aen Fazis oever bragt, Staet ook hoog boven my te melden: Myn zeilen wert veracht. 't Ging heen en weêr en op en neder. Zoo dryft een ojevaer In 't ronde dikwyls op zyn veder, By 't zwerk, in 't zoetst van 't jaer. Gy zoudt gewis gezworen hebben Met alle wyze liên, Dat ik het vloeien noch het ebben Der zee oit had gezien. Doch eindlyk vult een kou de doeken. Wien lust het nu met my Naer nieuwe werelden te zoeken? De scheepsvracht geef ik vry. Men zal u ruime wooning wyzen In 't beste der kajuit, En voeden met de fynste spyzen Die 't gansche schip besluit. Men zal uw' raedt getrouwer vieren Dan Mozes gryze wet; En naer uw' wil en wenken zwieren, Gerust en onbelet. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop voer d' Ydelheit en Dwaling My met een' jagtboot toe; Die gierden met nogh scheever maling, En werden mat noch moê. 'k Nam ze in; ze waren ligt van lyven, En wuft gelyk een droom. Hiermede liet men 't bootje dryven, En voer voor wint en stroom. Hoe deisden toen de ryke dalen En 't vaste lant te rug! Daer scheen een gulden vlies te halen. Spreit netten voor een mug. Wil iemant zulk een doolvaert pryzen; Ik stel zyn oordeel vry, Maer 'k zal met dezen brief bewyzen, Dat hy bedrogen zy. 'k Had nogh veele andre reisgezellen, Maer kan hunn' krommen naem Zoo niet op maet en voeten stellen, Vooral nu ik 't my schaem. 't Vernuft nochtans en d' eedle Reden Voer met ons, dagh op dagh; Maer zoo elendigh klein van leden Dat Linceus hen pas zagh. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt gy oit Karus hooren zingen En beuzelen in 't breê Van vliegend zaet en vezelingen? Zoo waren deze twee. Het schip wert spoedigh voortgedreven. De wimpels zwierden uit; Daer zagh men Jongkheit in geschreven, 't Geen niet veel goets beduit. De mars zingt liefelyke deunen, En klinkt van snarenspel. Al 't ruim begint van vreugt te dreunen, En vreest voor geen gequel. Men liet het parelryke weilant Der Deugden aen d' een zy, Aen d' andre verder 't blinkend eilant Der Hemeldienstvaerdy. Te weten, 't was op zulke kusten By ons toen niet gemunt. Ook scheen 't ons toe, dat daer geen rusten Ons oit zou zyn gegunt. Mitsdien quam ons voorheen ter ooren, Dat daer de wet ons bant, Of in een' diepen kuil zou smooren. Vaerwel, strafhartigh lant. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer leit een aerdstreek in de stroomen Der Middelantsche zee, Daer hondertduizent schepen komen, En ankren op de reê. 't Is 't kermislant, daer steên en landen Ter markt gaen door al 't jaer, En dikwyls lyf en ziel verpanden Voor snode en muffe waer. De velden pronken 'er met bloemen En leliën en groen. Doch niemant zal 'er d' oogsten roemen, Dewyl ze nimmer voên. Men vint 'er boomen, ryk van vruchten; Die biên een' schoonen schyn, Maer doen den dwazen plukker zuchten Door haer bedekt venyn. 't Volk houdt 'er daeglyx dronke feesten, En Bacchus open hof. Twee voeten voeren 't lyf der beesten Daer alszins langs het stof. Godt geve waer ge u heen wilt wenden Gy vint 'er niet dan vreugt, Maer vreugt die hart en hooft kan schenden: Daer staet geen kerk der deugt. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wellust heerscht in die gewesten, En schryft 'er ryxgeboôn. Wilt gy met bloet zyn klei niet mesten, Zoo dient 'er rasch gevloôn. Men zagh noit zotter staetplakkaeten Dan deze grootvorst dicht, Omdat ze niemant leven laten Naer een' bescheiden plicht. Lykurgus wet en Solons lessen Zyn daer gansch niet geacht. Dat ryk houdt zich van zelf in essen Door zinnelooze kracht. Men houdt 'er van geen' vroomen handel, Noch past 'er op de faem. Der braven eerelyke wandel Schynt daer een ydle naem. 'k Zal u nogh meer hoedanigheden Vertellen van dat lant En zyn godtsjammerlyke zeden Als 't weer min ruischt in 't want. Dees kust bedoelden wy in 't varen; Zy lagh niet al te wydt. Men kloofde 't blaeu der pekelbaren, En spilde weinigh tyt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kosten wy ook beter kiezen Dan 't kortste reizen toch? Die onder 't winnen wil verliezen Begeef zich in ons zogh. Ik gis dat al myn huisgenooten Toen weenden dat het klonk, Met zulk een' bant om 't hart gesloten Alsof 't geluk verzonk. Dus klaegde Halcioon gewislyk Toen Ceïx stak van lant, Wiens reis zoo byster droef en mislyk Verbrak den huwlyxbant. Gy zult my ook van vreugt zien schreien, Als ik, na ramp en wee, De vaderlantsche bloemvaleien In stilheit weêr betre. Wy quamen in de ruime haven Van 't valsche paradys, En offerden verkeerde gaven, Verkeerden goôn ten prys. Voorts ging men 't juichend lant beschouwen, Met waggelende schreên; Maer vondt het slechter van gebouwen, En kleener dan het scheen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans vernamen we in veel perken, Met weeldigh groen beplant, Verscheide slaperige merken Van Herkles eige hant. 'k Geloof dat hy in deze streken Aen 't spinnen zy geraekt: Dit lant wort toch heel schaers ontweken, Hoewel 't veel klagers maekt. Hier praelden eertyts Circes zaelen, Daer 't zoet verkeerde in zuur. In dit gewest liep Reinout dwalen, Zoo ver van Salems muur. Eneas vondt 'er Didoos hoven, Achilles lier en luit. En Roelant liet zich daer berooven Van krygseer, hart en buit. Maer wat gelt hier een bloetvergieter, Of helt of dwingelant? De Wysheit zelf, de Wysheit liet 'er Haer' voetstap in het zant. Wy werden in een beelt de gangen Van Salomon gewaer, En zagen Samsons lokken hangen Te pronk aen een' pilaer. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch bovenal stont daer een teken Van Alexanders dorst, Dat ons een' kroes scheen toe te steken, Verheugt en gul van borst. Denk nu eens wat dit heeft te zeggen. Het lant teelt meer dan gras, Daer kroonen onder bedden leggen, En knodzen by het vlas; Of daer de wynrank hooger steigert Dan eik en populier, Terwyl de gront geen voedsel weigert, Maer queekt haer vochtigh vier. In 't endt genaekten wy den koning, Die met een valsche kroon Te pryk zat in zyn leege wooning Op eenen glazen troon. Hy had veel wieken aen zyn leden, En lachte ons vrolyk toe; Ja heette met vergulde reden Ons welkom, los te moê. Men zagh aen zyn gelaet geen letsel: 't Scheen lieflyk en gezont, Maer was bestreken met blanketsel, Gelyk ik dra bevont. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat telden wy hem onder 't naderen Al groeten toe, in 't wilt! Hoe wies de blyschap in onze aderen, Toen 't zwerven scheen gestilt! Want zeker, wie zich vint geborgen Uit d' ongetrouwe zee Ontslipt een groot getal van zorgen, Al voedt het lant die mê. Zet, zegt hy, u daer vry ter neder Op dat gespreit fluweel. Men leeft hier altyt zacht en teder, En wacht geen beter deel. Ik zal u eeuwigh gunst bewyzen, En gy zult overal Myn gevende gastvryheit pryzen In dit welzaligh dal. Het zal u nimmermeer ontbreken Aen stoffen van vermaek. Heb ik niet maer een woort te spreken Opdat u vreugt genaek'? Zoo relt hy, en na al dit roemen Vereert hy ons uit min Met arme vyf of zeven bloemen, En daer nogh horzels in. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts viel de disch wel schrael en mager Die ons te voeden had. 'k Zat in een eetzael licht oit lager Maer at nogh daer ik zat: Hier scheen de kost op hout geschildert, Gelyk ten vreugdemael Verschaft wert somtyts gansch verwildert Door Heliogabael. Men schonk ons echter zoete wynen, Maer die wel haest te wreet Het rustelooze hooft doen quynen Van ongenadigh leet. Ai zie eens; naer zoo mildt een' gever Wees ons de reislust heen. Ja derwaert hangen hart en lever Der jongkheit in 't gemeen. Zy toont in 't kiezen of verachten Al meest een plomp begrip, En blyft te traeg haer heil betrachten Langs bank en blinde klip. O ydle jeugt, o domme zinnen, O redenloos verstant, Uw dwaling komt my nu te binnen. Men leert van langerhant. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} My is, helaes! te klaer gebleken, Hoe verre men verzeilt, Terwyl men langs die waterstreken Noch star noch gronden peilt. 'k Zei, na 't ontfangen van die gaven, Dat fraeie hof vaerwel, En keerde weêr naer schip en haven. Dat lant grenst aen de hel. Het vonkje der voorzigtigheden Dat my nogh overschoot, Deet me omzien, of de kleine Reden Nogh school in schip of boot. 't Was nut: en 'k zal hem noit begekken Die voor een slang in 't kruit Zyn voeten weet te rug te trekken. Wy vielen in de schuit. Toen hoorde ik 't zingen der Sireenen; Maer hielt ze voor een pest, Zoo blonk het strant van menschebeenen Rontom haer gruwelnest. Charibdis, Scille en Polifeemen Zyn zoo gevaerlyk niet In 't moorden, draeien, grypen, nemen. Ik schuwde dat verdriet. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Want niemant zagh my oit vervoeren Tot lasterlyke min. Maer hoor eens, hoe ze ons heil beloeren. Dit was haer zangbegin: Wie in zyn jeugt Den wellust wil vernielen, Ontbeert de vreugt, En voert een dom gemoet. Wat is de deugt? Een tirannin der zielen, Die noit verheugt, Maer zinnen quelt en bloet. Koom hier by ons aen dezen waterkant. De weelde woont op dit gelukkigh strant. Koom hier, wy zullen liefde plegen. Een jonge zin Moet zich bewegen Tot de zoete min. Zy hielden nogh al aen met zingen, Maer 'k voer haer los voorby. Die hier zich naer de reên kan dwingen Laet veel gevaers in ly. Gewis de Godt wiens hofgewelven Elk ziet, en die den mensch {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel liever heeft dan wy ons zelven, Behielt my hier naer wensch. Daer zal ik hem ook dank voor zeggen Zoo lang ik adem hael. Hak af aen dezen wal de dreggen, Of't blyft 'er altemael. Maer toen wy eindlyk, na veel levens En zweevens by de liên, 't Vreemt lant, met omgekeerde stevens, Den rugge lieten zien Begon de moedt my gansch t' ontzinken. Help Hemel; wat gewelt Van stormen met geloei en klinken Beroerde 't pekelvelt! De vloet begon eerst zwart te worden, En toonde een droef gelaet. De blanke dagh verliet zyne orden, En koos een nachtgewaet. Voorts toonden alle vier de winden Hun stormkracht tegenseen. Kan iemant zich verlegen vinden; Ik was het, en met reên. O, sprak ik dikwyls, hoe gelukkigh Zyt gy, die 's vaders huis {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Noit hebt verlaten, noch dus drukkigh U vint in 't stroomgedruis! Want waerlyk hier valt leet te wachten. De wanhoop zweeft 'er naekt, En klampt ons met haer felle magten Aen boort, dat alles kraekt. Hoe balderden die donderslagen! Hoe kon die blixemgloet My 't blozen van het aenzigt jagen, En 't schrikken in 't gemoet! Het scheen alsof de ryke hemel, Dat overschoon gebou, En 't aerdryk met zyn groot gewemel Een baiert worden wou. D'Atlantides bekleên haer pruiken Van eeuwigblinkend gout Met nevelige waterhuiken, En regenen op 't zout. 't Meer splyt tot op den afgront open, Terwyl het schuimt en barnt, Of kaetst de hulk, ontbloot van hoopen, Om hoog by 't gram gestarnt. Godts tuchtvier groeide door 't verhitten. 'k Dacht dat de kiel al brak, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik my gansch alleen zagh zitten Op 't naer en zinkend wrak. Het zagh 'er droevigh uit en donker. Hoe dier was goede raedt! Die 't zonlicht mist en stargeflonker Is dus in dootschen staet. 'k Had ook gewis noit lant gevonden In dat woest waterwout, Had ik 't gezigt niet uitgezonden Naer een gedwersboomt hout. Ik zagh, en 't strekte my ten baken, Een' berg van bloedigh zant, Daer eenmael twee troostryke staeken Voor 't menschdom zyn geplant; En daer het Ondier, dat tot dwalen En malen ons bestiert, Zyn' zwarten luister voelde dalen, Toen 't zoo vertreden wiert. Maer om hier nu ront Duitsch te spreken; Dat onweer hiet BEROU, Te streng betracht, te dwaes ontweken. Dat elk den midwegh hou. Leer wyt van Judas moortstrop blyven En Epikurus dons. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy moeten ons geen vonnis schryven; Daertoe zit Godt voor ons. Wy moeten van geen rust ook droomen In onverschilligheit. Maer volg my weder naer de stroomen Daer 't schip met Nereus pleit. 'k Had hier met zee en lucht te worstelen, Gelyk een everzwyn, Dat, scherp van tant en ruig van borstelen, Zich weert om vry te zyn. Ten lesten scheurden mist en wolken. De zon brak vrolyk door. Ik zeilde langs de stille kolken, Daer ik veel volx verloor Maer 't geen ik most en wilde missen. Aldus, in korten stont, Betradt ik, na veel hindernissen, Den vaderlantschen gront. Men kuste d' aerde, bly van zinnen, En boog zich voor 't altaer, Ten dienst van 't Hooft der Cherubinnen, 't Plechtanker in gevaer. Ook voelde ik mynen zin verkeeren, En geenen nieuwen lust Om 't schip weêr door de wilde meeren {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Te stieren naer die kust. Dit, allerwaertste myner Vrinden Die ik op heden ken, Dit was het, dat d'Abtswoutsche linden Deên vloeien uit myn pen. Want onder haere blaên gezeten, Ontfang ik lust op lust Tot zingen als de zomers zweeten. Lang duur die zoete rust. 't Verveelt me ook niet zoo ront te melden Het geen my wedervoer. Maer zulk een schrift ontmoet men zelden, Of smyt het op den vloer. 'k Verwacht nochtans den handel anders Van uw bescheidenheit, En heb al lang de wufte standers Myn' blinden dienst ontzeit. 'k Zou ook myn dicht hier breder bouwen Op 't onheil, voor belooft, Maer geef dat anderen t' ontvouwen. Myn zangnimf schudt haer hooft. Laet slechts een kint de wang besproeien Met tranen, dat men 't ziet. De roozen van de werelt groeien Aen dorens van verdriet. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den heer Joannes van Dam, Praeceptor in de Latynsche schoole te Delf. Bou een altaer, en zet fluweele stoelen; U nadert, o VAN DAM, een aertsgodes, Die, schoon ze min van zitten houdt dan woelen, Voor Jupiter moet zwichten en zyn les. Als hy 't gebiet bedaert ze, stil en simpel; Dan wort haer bol een onbeweegbre steen; Dan strykt ze rasch haer' veltstandaert en wimpel, Niet meer zoo wuft van zinnen, leên en zeên. Gy dient voor haer wel ruime plaets te maken; Z' is stekeblint van 's moeders lichaem af, En wort nochtans, door gulde tempeldaken Beschaduwt, hoog geëert van schup en staf. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Cezar, of haer beelt stont op zyn kamers: Geen boer byna van outs, of nimmer moê, Badt hy haer aen, met zeeliên, krygsliên, kramers, In grooten ernst, ja tot verhangens toe. Doch waerom rekt myn traegheit uw verlangen? Wat godtheit is 't die aenkomt met haer' zwier? Zie daer, uw huis moet een bezoek ontfangen Van 't AVONTUUR, geschetst op myn papier. Een Woutfortuin genaekt u met dees bladen, Waerin ze door myn hant gevouwen is; Maer met geen' Hoorn van Overvloet beladen: Zy zocht hem wel, maer greep elendigh mis. Verschoon ook iet haer razende gebreken En onverstant. haer blintheit mist de bron Der reên; en gy hebt lamp noch toorts t' ontsteken: 't Blyft nacht voor haer, al schynt de middagzon. Geleerde Man, bekent, en met laurieren Verheerlykt op Parnassus dubble kruin; Oprecht van hart, en prysbaer van manieren; Elx doen beziende, als van een' steilen duin; Die u niet schaemt uw broeder my te noemen Ten aenzien van de Kunst, hoe slecht het sluit, Doch daer ik breet en billyk op zou roemen, Golt myn Neêrduitsch by uw Latynsch geluit; {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Geleerde Vrient, 't is vreemt dat alle menschen Schier offren op d' altaeren der Fortuin, En om de gunst dier bastertgodtheit wenschen, Met kromme knien en neêrgeboge kruin. Juist zoo gelyk een groot deel koningkryken, Besneden en getulbant naer hun wet, Voor 't schoon geluit des naems bykans bezwyken In ootmoet, van dien vroomen Mahomet. Of schier gelyk de Nylstroom wort bejegent Met harp en fluit, wanneer hy overvloeit, En met zyn slib d' Egiptische akkers zegent. O misverstant, dat ons de zinnen boeit! Want zeg my eens, wat kan ze aen't menschdom geven? Staet, rykdom, eer en faem. welaen, maer schrik; Die heden door haer gunst wort opgeheven, Smoort morgen licht erbarmelyk in 't slik. Hoe billyk zou zich Faëton bedanken, Had hy noit naer zyns vaders kar getaelt! Hy kreeg zyn' wensch, maer scheidde met veel stanken, Door blixem in den Padus neêrgedaelt. De goê Fortuin, 't is waer, kan minzaem lokken, Doch hoe gezwint verandert haer gemoet! Zy troont met gout, en loont met byl en blokken, Bepurpert met rampzaligh vorstenbloet. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb schult of geen; zy doet ook d' onschult lyden. En die zyn hart op roem en rykdom stelt, Zal mê zich schaers om haere gift verblyden. Daer blinkt geen munt die noit haer' meester quelt. Daer groeit geen roem dan aen zeer hooge boomen. De godt van 't gout heerscht in het helsche ryk: Bemint men hem, zoo moet men by hem komen; En zoekt men faem, men wort een levend lyk. 't Zyn fenixen en hagelwitte ravens Die 't losse lot der werelt altyt streelt. 't Paleis brant af; het zant verstopt de havens; En d' eerzucht schreit, op 't lest van eer misdeelt. Wie had gedacht, dat Dionys voorheenen Zyn' staf in een schoolmeesterlyke plak Verkeert zou zien, en 't oor aen jongens leenen, Toen in het hof hem 't hofgehoor ontbrak? Trinakria, of hy die 't bragt ten onder, Ging evenwel nogh zacht en met verstant: Men spaerde 't bloet des konings, en geen wonder; Want zie, die kust leit wydt van Engelant. Vorst Xerxes quam, met magt van volk en schepen, Op Grieken af; maer hoe in 't endt te rug? Een visschersboot, van natte doôn benepen, Bragt hem weêrom, aen al zyn leden vlug. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, denkt gy licht, laet kroon en schepter varen. 't Gelt echter, 't gelt brengt overgroot geluk. Ja, net zoo veel als Nizus purpre hairen, Met angst bewaert, verloren met veel druk. Het Gulden Vlies, wat kon 't Eëtes baten? Hebt gy gehad, gy zyt een arme hals. Sluit, Atlas kroost, sluit uwe boomgaertgaten; Alcides komt, en gulden ooft is malsch. Laet dieven eens de dikke muuren breken, Myn naem zal licht niet langer Krezus zyn. Maer Irus; en men zal me om broot zien smeeken. O gaven der Fortuin! o zoet venyn! De faem nochtans, (wie kan my dat ontwringen?) De goede faem was goet, en is 't ook nu: Die deelt niet mê in lotveranderingen. De goede faem! o ja, daer hoor ik u. Doch wie zal daer het wilt geval voor danken? De glori is een dochter van de deugt. En echter knaegt de rups des nyts de ranken Des lauwers ook, zelfs in zyn volle jeugt. Sokraet moet sap van dolle kervel drinken. Boëthius, gy hiet een ryxverraêr. De helden die van 's hemels luister blinken Zyn evenwel niet veiligh voor gevaer. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De deugt is hier 't woest lot mê onderhevigh. Wees Seneka, zoo krygt gy keur van doot: Wees Palameed, en sta oprecht en stevigh; Daer komt een kei; hou uwen boezem bloot. Dan wraekt men om het lot des Braven outheit. Dan wort het Wit by elk in zwart verkeert: Maer eindlyk krimpt en jammert men van koutheit, En kent den rok eerst als men hem ontbeert. Bellerofons, Achillen, Herkulessen En Jazons zyn ten hemel toe vermaert: Homeeren ook en Zenoos, by de Bessen En Geten schrael bekent en luttel waert: Ik zwyg nogh van Apellen, Fidiassen En ander volk, verheven door de kunst. Doch wie van hun was 't los gewelt ontwassen Des Avontuurs, verzekert van zyn gunst? Een Milo wort verslonden door de dieren, In lichaemskracht een wonder van zyn' tyt. Heleen, zoo schoon dat haer niets meer kon sieren, Raekt eer en gâ en boel en schoonheit quyt. D' aeloutheit weet van eenen man te spreken Die door een' eik kon zien als door een glas. En 'k wenschte ook wel, dat ik voor weinigh weeken, Dat scherp gezigt alom eens magtigh was. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch stil. dat zyn de gaven der natuure, Daer 't blint geval zoo om gebeden wort, En die bywyl, maer juist ter quader uure, Door 't zelve zyn in 's bidders schoot gestort. Veel eischt 'er dwaes van zulke dwaze goden Iet, dat men tot zyn deerlyk nadeel krygt. Het hofschavot kan heele huizen dooden, Terwyl men zelfs door deugt naer glori stygt. Had Cicero niet deftigh uitgeblonken, Antonius had zynen hals gespaert. Zyn hemeltael wert met den loon beschonken Des degens, die op kennis let noch aert. De wetenschap bedorf dien uitgelezen. Het gul gemoet heeft hem ten val gebragt. Zend Godt een schip om braven, dus geprezen; 'k Wed gy 't weêrom ziet keeren zonder vracht. Wie weet, en wie zal 't myne zangnimf zeggen, Hoe 't lot zich hielt der helden, die al lang Met hunnen naem zoo diep begraven leggen? 't Geval benyt hen lof- en glorizang. Ja leg den roem der allerbraefste helden Eens op uw' disch met al hun lauwerblaên, Behaelt in zee en zant en oorlogsvelden; 'k Gis dat gy dun en hongrigh op zult staen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe klein een graf smoort Alexanders grootheit! Hoe luttel wichts haelt d' asch van Hannibal! Darius sneeft door zyner vrienden snootheit, En Mithridaet betreurt het ryxgeval. Maer, staet misschien het Avontuur te denken, De dichter zoekt vyf pooten aen een kat. Die zwerver most myn aenzien zoo niet krenken, Of ik betael zyn' dienst met kruis en radt. Want galg en mik zult gy noit op zien rechten Dan voor het volk dat my niet heeft te vrient. Men draeit alleen de stroppen voor de slechten. Ik geeve niet naer 't geen men juist verdient. Genade dan. 'k zal weêr uw grootheit pryzen. O aertsgodin der werelt, breng geluk. Men dorscht toch hooi, en grypt naer schilderspyzen En schimmen, daer gy plaets maekt voor den druk. Wat baet het ons tot 's avonts spâ te slooven, En met den haen te ryzen uit den slaep? Dien gy met uw voorvlechten zyt ontstoven, Vangt wint alleen, hoe zeer hy woel' en gaep'. O Avontuur, verstrek my dan een trooster: Queek blyschap aen, en demp het droef getreur. Maer 'k tel myn gelt op een' versleten rooster, En klop gewis hier aen eens dooden deur. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook acht ik niet, dat Godt een bê zou achten, Tenzy ze uit ziel en zinnen dieper quam. En zeker, 'k hoop my t' aller uur te wachten Van afgodtsdienst; die maekt den Hemel gram. Laet anderen zich aen uw gunst vergapen: De ziel wort meest door 't lichaem geregeert, Vandaer de zon den Ganges wekt in 't slapen, Tot daer ze in 't zout by Kadix onderkeert. Elk wenscht in magt zyn' naesten 't af te winnen, Als d' elefant in grootte 't wint van muis En mier; of zoo gelyk met staert en vinnen De walvisch grootst zich toont in 't zeegebruis. Zelf een goê ziel, die niemant tracht te krenken, Begeert de magt om dat te kunnen doen. Maer laet myn kunst, o vroomen, u iet schenken, Terwyl een zot zich blyft ten jammer spoên. Woon ik slechts niet daer honger is gebakken, En scherpe dorst gebrouwen voor de maeg, En dekt men my voor kou en ongemakken; Zie dan, of ik naer staet en rykdom vraeg. Dik ganzevleesch en dunne pannekoeken Zy 't lot van 't volk dat hier wel blyven wou. Wat ons belangt, laet ons naer schatten zoeken Die niet vergaen, herhoopt met dootschen rou. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt gy dan eens u schikken naer myn raden, Zoo wenscht dat Godt d' Alzegenaer u geef, Dat hem vereer, dat niemants heil kan schaden, En eens met u ten hoogen hemel zweef. Laet grooten drie of tweepaer namen voeren, En zeggen: 'k Mis al liever 't rechteroog, Dan dat ik tong of handen zou besnoeren. Schept moedt; 'k noem dien boha een regenboog. Ziet gy dien rook wel opgaen en verdwynen? Die toont het lot der vorsten, en hun gunst. De dingen zyn zoo goet niet als ze schynen. De roest ontziet geen' schepter om de kunst. Joost had bezoek van twee eens die niet bragten, En die hy uit zyn armoê voeden most. Men stont u daer, wel prat op ryxgeslachten, Te vlammen op 's mans bier en boerekost. Zy hadden uit een' stryt de vlucht genomen, En bergden hier hun lyf, met angst belaên, En voortgejaegt langs velt, moeras en stroomen, En Joost was met hun jammer ook begaen. Maer, dacht hy, moet een hut twee hoven voeden! Dat gaet verkeert, en echter vind ik 't zoo. Zyn die ook vast aen voor- en tegenspoeden! 'k Veracht hun gout dan by myn klei en stroo. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En mooglyk (dacht hy verder) staet gy garen Elk voor uw hooft op een ton gouts te boek In 't ruim kantoor der groote tollenaren. Dit gist de boer, geweken in een' hoek. Voorts licht hy zyn karpoes, en heusch van zinnen, Slaet dit geluit: Myn heeren, met verlof; Ziet myn bedryf. gy zoudt uw leet verwinnen, Waert gy te vreên met zulk een ryk en hof. Men mogt het wel in eene grafzuil houwen Ten luister dier aertsprinsen van het lant, Of schilderen voor hunne praelgebouwen, Wier gevel noit die tael was ingeplant. Doch gy, VAN DAM, ons en Apol zoo dierbaer, Mistrou met my het wankelbaer geluk. Al wat het geeft gelt niets voor 's Hemels vierschaer, En wort al meest beschreit met smart en druk. Vier koningen zie 'k voor een' wagen draven; Zy zien naer 't radt, en hoopen op 't geval. De Hemel schenkt zyn' haters zyne gaven, Zyn' zegen maer alleen aen 't vroom getal. Men kieze een lot dat Tagus waterkanten In rykdom tart, en Indus diamanten. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Brief. Voor een oprechte biecht verdwynt de straf der zonden. Men geef my dan gehoor. 'k zal Neêrlants wereltronden Doen weten wie ik ben, al heb ik 't meer gedaen. De grontslagh is onnut zoo 't bouwen stil blyst staen. Daer valt nogh heel wat nieus van mynen staet t' ontvouwen. 't Groen Abtswout is vooreerst dan met zyn graslandouwen Poots vaderlant en wieg, niet wydt van 't prinslyk Delf. Daer zagh ik 't eerste licht juist toen de Loumaent elf En tweemael negen schreef met haer verkleumde handen, In Jakobs * schrikkeljaer, dat door de Kristelanden Een M en D liet zien, een C een L en nogh Vier Xëns min een I. dat cyfren dient hier toch, Want anders mogt een leek in 's dichters oudde dwalen, En dat zou jammer zyn. nu zal ik voorts verhalen, Hoe ik myn kintscheit sleet en baerdelooze jeugt, Waervan my evenwel 't herdenken smal verheugt, Omdat daerin niets goets ter werelt is bedreven. Myn Ouders heb ik u op andre blaên beschreven. De Hoogste zy hun loon voor 't goet, aen my gedaen Door hun getrouwe zorg en vlyt in wel te raên. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} By hen most ik al vroeg den noesten lantbou leeren, Die alleroutste kunst waermê zy zich geneeren. Ik ging dan achter hen langs akker, stal en wei, Maer met een' kleinen lust, 't geen ik nu schier beschrei; Want door veel melkens, veel verwelkens en veel bouwens Vergaert men overvloet, van honger meen ik trouwens, En scheuren in den rok, en eelt aen voet en hant, Doch ondertusschen ook een overbot verstant. O! toen de boeren ryk verkeerden by hun buuren Dat was, wanneer Jupyn nogh in de kinderluuren, En Juno zyne gâ een zuigend meisje was. De lantbou miste, eilaes! Saturnus eeu te rasch. Voorts brengt die nutte kunst, ook zelfs in deze tyden, Niet zelden ziektes aen die bitter zyn te lyden. Wat ken ik boeren wel, wier toegerolde maeg, Het zy de hontstar gloei', het zy de sneeu ons plaeg', Somtyts geen broot gevalt, omdat ze 't ja niet hebben! De vliet van 's boumans winst blyft byster lang aen 't ebben, En toont den bodem droog op veelerleie steên. Maer dit 's een buitenpadt: ik moet te rugge treên. De melkkoe zal misschien een ryker weide krygen. Toen nu myn groote kop bet uit begon te dygen Zond Vader, dagh op dagh, maer tot myn harte wee, My naer de boerenschool van 't Schipluisch A B C. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dikwyls dropen dan myn tranen langs de wegen! De meester was niet quaet, maer 't leren stont my tegen. Als ik dat huis beschou, (wat is de mensch ook dom!) Sluit my het hart nogh toe, al weet ik niet waerom. De leeu wort dus ontstelt door 't kraeien van de haenen. D' aep vreest de schiltpad zoo, gevonden op zyn baenen. Nochtans herdenk ik niet met schrik aen plak of roê: Ik heb ze noit bezuurt; de meester gaf wat toe. Hy doolt ook zekerlyk die eerelyke zeden Door slagen brengen wil in kinderlyke leden. Daer geen vermaenen baet is ook het slaen onnut. Maer volg my langs den dyk weêr schoolwaert uit de hut. Myn reisgezelschap was al mede kroost van boeren, Doch dat wist my de doot voor 't meest al lang t' ontvoeren. Een was 'er gansch myn vrient: wy schreven beide om stryt, En hielden onderwyl ons zuiver van den nyt. Hy had met my in spel en zoete klucht behagen; Maer 'k holp hem met dees hant en schouder grafwaert dragen. Rust, lieve speelgenoot; rust zacht, o waerde Jan Van Bergen, dien myn hart nogh niet vergeten kan. Wy keven altemet, 't is waer, om koot of knikkers; Maer hoe gezwint was 't vrê! nu braekt de hel haere Ikkers, Door wie het bloet zyn bloet niet zelden pais ontzeit, Om minder dan een noot naer tytsgelegentheit. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Want al het kintsch geschil ryst meest om beuzelingen, Een' appel of een ei, en andre onnoozle dingen. Maer voeg een' gryzen baert eens by een kintsche kin, Gy vint 'er grooter ligt en snooder kintscheit in. Och! d' ouderdom wort meest door kryg en hou gedreven. Hoe nader aen het endt, hoe zotter zorg voor 't leven. Myn grypt naer een heel broot, en heeft een' brok vandoen. Dan d' avont valt zoo rasch; ik moet myn gangen spoên. Nadat nu 't schoolgareel was van myn' hals genomen Most ik, van 't nat in 't vier, weêr op den akker komen: Daer slaefde ik moedigh knaep zoo fel door heet en kout, Dat gy bezwarelyk een' slechter vinden zoudt. Ik liet het my voorwaer ontstormen noch ontzuuren, Als 't boerenkermis was. Maer zal die vreugt wel duuren? Zei Vader menigmael. o zoon, voorzeker neen. Doch hoe gestopt is 't oor der jongkheit voor goê reên! Dus yvrigh, sprak hy voort, by spel en dans te wezen Staet ons niet half zoo fraei als vroeg Godts woort te lezen. Heb dank, oprechte Man, al had gy my ontstelt. De deugt leest ons ten goê wel lessen van gewelt. In zulke tyden dan ontstorf ons myne Moeder. Geen noodt, wiert slechts de jeugt door grooten ramp iet vroeder. Zoo tydelyke schâ de ziel wat baten kan, Is hy die meest verliest ook d' allerrykste man. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Beschreide haer met ernst, gelyk ze wel verdiende; Maer boersch en kunsteloos en blint of zwaer stikziende. Slaep, waerde Moeder, slaep. de grafsteen druk u zacht. Ik heb u naderhant lykoffer toegebragt. Drie zusters had ik toen en nogh, gezont van lyven, Hoewel daer zonderling niet veel van valt te schryven, Als dat ze Vaders kist niet weinigh voordeels deên, Door 't mindren van den last, besteet aen kleên en reên. Doch zusters, neemt gedult, al schynt dees tael wat stugge. 'k Bewaer de scherpste roên hier voor myn' eigen rugge. Uw doen mishaegt my niet. het is een kluchtigh woort, En dubbel een zottin, die zich aen zotheit stoort. Maer weder tot de zaek. waer wil 't hier nu toe komen? De zoetheit der muzyk had my rasch ingenomen. Daer most een vedel zyn, een zyden lint daeraen; En ik begon in 't kort een' raeren toon te slaen. Het baerde schier een' klank met stryken, toetsen, grypen, Alsof ge een roestigh mes hoorde op een' drempel slypen. Zie, zoo dicht grenst die kunst aen d' eedle dichtery. De lierman en poëet gaen dikwyls zy aen zy. Omtrent en voor dien tyt plagt my de zin te dringen, Van zelf, en slecht in zwier, tot pennetekeningen Van huis en hof en kerk en mensch en dier en plant. 'k Bewaer de stukken nogh, van rotten aengerant. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens kreeg ik lust tot letterkunst en rymen, En leerde, als met droog zant, de vaerzen samenlymen. Wat misselyker geest of toen de hel ontsloop, En in het hol gebou van myne harsens kroop! Geloof my, jonglingschap, de dichtkunst kan ook hinderen. Leert dezen schoonen tredt vry aen uw brave kinderen, Zei d' eerentfeste kreeft, en kroop vast zydeling. Het rymen is een zoet en zot en zeldzaem ding. Die kunst nochtans, die kunst, door vleien, strelen, nygen, Wist myn voorzigtigheit zelf aen haer snoer te krygen. De Kamerwerken van 't fyn Rederykerdom Verrukten myn gemoet, al gingen ze ook zoo krom En kreupel als een wyf van driemael dertigh jaren, Waeruit de kracht en geest in 't stinkhuis is gevaren. De heldegesten van ridders en mannen groot Behaegden in zulk schrift myn wonderlyk minjoot; Voornaemlyk daer dees kunst onschuldigh voert ten straf Een armen idioot, wiens strop voor 't sterven brak. Wel moet hy varen, die door dit gelukkigh breken 't Genot nogh lang verworf van een plaizierigh leven. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan komt 'er doorgaens ook, ten roem der poëzy, Dusdanigh een nieu liedt met zoete toonen by: Een oude boer met een mooi meisje was jong. Hoe liefelyk dat 'er de koekoek zong, Al in den koelen Meie! Schoon lief, laet ons spanceren gaen Maer langs de groene weie.   Ten lesten evenwel verveelde my die kunst. 'k Begeerde grooter hulp van Febus en zyn gunst, En heb ze, hem zy dank, tot nogh toe schaers gekregen. Dan 't scheelt my ook niet veel. wat is 'er aen gelegen? Men mint een joffer dus, die ons in 't vryen let, En na het trouwen dwingt, en moeite baert in 't bed. De dichtquael is alleen door doot en graf te stelpen. Doe wat gy wilt en kunt; niets anders zal u helpen. Die ziekte zit te diep in merg en ingewant, En groeit geduurigh aen in 't rusteloos verstant, Gelyk d' uitzinnigheit by 't vallen van de blâren: Ten minsten, op die wys ben ik 'er mê gevaren. De blyken des vernufts der Vorsten op Parnas Verwonnen my geheel, die half verwonnen was. 'k Beminde Vondels rym ver boven Mennoos prêken; Want Griek of out Romein heb ik noit hooren spreken, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen zelfs de blinden zien. maer als men zegt, Godtwouds, Verryst 'er schier een Paus uit een verrot stuk houts. Wat was ik tot de kunst met heeten lust genegen! Hoe bad ik in den oogst wel menigmael om regen, Opdat ik van het werk, en by myn boeken quaem'! De kunst was voor de winst my zeker aengenaem. 'k Heb menigh avondüur in haeren dienst versleten. Haer liefde goldt by my al meer dan 't lekkerste eeten, Vooral wanneer myn maeg pas dapper was voorzien. Maer welk een Zanggodin zal my nu bystant biên, Om op te zingen, met hoe groot een welbehagen Myn ziel te rugge denkt aen die verloope dagen? O gouden levenstyt! o jongkheit, ongeperst Van kommer, daer het hart der ouden schier aen berst! O welgelukkigh heil der zingende uchtenttyden En lentes voor den mensch! o wenschelyk verblyden! Tien jaren tel ik min, of rein van zielgequel, Als ik aen u herdenk, daer ik myn slooven tel: Ja twintigh wort omtrent myn leven dan wel jonger. Zoo stappen wy al voort. men zong 'er toen en sprong 'er. Het wyde wereltront was altemael schier myn; Gelyk die gekheên veel in jonge dichters zyn. O stonden van vermaek, waer zyt gy heengevaren? Wie voert my u te rug, langs velden, wegh en baeren? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zong ik slechts uit lust; nu dwingt my 't lot daertoe; Want noodt is bitter kruit. in noodtyt bulkt de koe. De kraei leert om het aes dus Ave Caesar zeggen. De hont springt door den hoep, om glori in te leggen En lofgeruchten niet; maer om een arm stuk broot, Dat hem maer pas beschut voor 't woên der dorre doot. Wat zal hy anders doen, die anders naeu iet leerde? Het water wacht naer hem; die zynen wyn verteerde. Die geene handen heeft tot voordeel van den tant, Moet werken met den geest, of doolen achter 't lant. Doch deze snaer luidt schor. zing liever van de liefde. Welaen. in 't hevigste van myne dichtkoorts giefde My met haer schoon gelaet een eerelyke maegt, Wiens woort en gunst myn ziel en zinnen streelt en plaegt. Ter werelt minde ik noit een jongkvrou hartelyker. Maer och! dat trougeding blyft hangen aen den spyker. Op 't aerdryk wort geen mensch door d' armoê meer gequelt Dan die zyn lief ontbeert, om 't missen van het gelt. Dan wort men eerst gewaer, wat leege beurzen schaden. 'k Ben met haer frissche jeugt tot in de ziel beladen. Wy gingen hant aen hant somwyl door 't eenzaem groen, En queekten liefde en hoop met zoen en wederzoen. O Schoone, blyf my trou. de weelde volgt d'elende. Misschien of, ons tot heil, zich 't avontuur eens wende. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De hemel, hoop ik, is zoo doof en blint nogh niet, Of eenigh goet gestarnt begunstigt en doorziet De harten, daer de min haer' zetel in kon vesten. 't Geluk houdt beurt: het geeft ten eersten of ten lesten. O Schoone, blyf my trou. de gunst bloeie onverlept; En handel 't hart niet streng, dat gy me ontstolen hebt. Na dezen wert myn geest als zinneloos bewogen Tot eene reis, die my heeft uit het velt getogen, En in een stadt geplaetst. wat of my overging? Al leefde ik hondert jaer, tot die verandering Van woonstê en bedryf was ik niet weêr te krygen. Ik zal myn Delfsche deugt der werelt niet verzwygen, Want daer onthield ik my net zespaer maenden lang, Berooft van veltvermaek en blyden voglezang. Doch laet uw zot begrip my niet te veel beladen. Men kan met denken meer verbeuren dan met daden. De kamer daer ik sliep en schreef was droog en frisch: Dan dat baert dikwyls dorst, als ieder kenlyk is. Wat zeg of zwyg ik best? na letteroefeningen, En zweeten by den ploeg der staetbekommeringen Dronk Kato wel een' roes, totdat hy mislyk tradt, En kreeg dan schier 't gesnor der jongens aen zyn gat. Hoe 't zy, daer hebt gy 't al dat my is wedervaren In Hartogh Goverts vest en zyne strytbre scharen; {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalven iet van kunst somwyl by hooi en gras, Maer dat komt gansch niet by dit groot bedryf te pas. Nu woon ik weêr op 't lant in sneeu en slyk en regen, Maer ook in zonneschyn en wenschelyken zegen, En wachte op 's Hemels gunst, die zoo veel quaets verschoont. Zie daer, tot dus ver dan myn leven aengetoont. Nochtans, dit had ik schier vergeten neêr te stellen, Dat ik, opdat min zorg d' aeloude stadt mogt quellen, Op 't raedhuis heb gedaen den burgerschutterseedt, Waervan ik my ook trou op doel en wachttyt queet. Het was my niet heel nieu; 'k had al voorheen gezworen Voor d' ambachtsheerlykheit waerin ik ben geboren, En trou en hulde voorts den Staten van het Lant, Wier hooge magt ik vier met lichaem en verstant; (Dat weet, die alles weet.) en anders gelt het zweeren Zoo veel als in den wint een hantvol losse vêren. Men schud veel eeden thans slechts heen uit mou en py, Maer geenszins uit het hart, al stont 'er Kristus by Met al de Heiligen die oit ten hemel voeren, Als 't quaet verholen blyft voor burgers maer en boeren. Elk denkt, gelyk vergryp geeft ongelyken loon, Deez' een vervloekte galg, en dien een koningskroon. Tot hier toe heeft myn pen dit vreemde web geweeven Van ernst en boertery, maer beide in alles even {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerachtigh en oprecht. noem dit geen onbescheit. Wie heeft de deugt en trou het lachen oit ontzeit? Een stemmigh aengezigt wou my hier staêg niet voegen: De stof was dies te slecht. och, kost ik u vernoegen! Men schikk' zich naer den zin al deze vaerzen deur, Gelyk 't kameleon naer veelerhande kleur. Nu schiet 'er over nogh vervolgens u t' ontvouwen, Wat Godtsdienst ik bely, en waer ik op durf bouwen, Om met geloof en liefde en hoop langs 't padt te gaen Dat Godt my heeft bereit, het zy 'er distels staen, Of witte leliën en koele roozen groeien: Maer neem dit slechts in 't kort: ('k zie lant, hou aen met roeien.) 't Geloofsmerk, wydt en zydt door Godts Aposteldom De werelt omgevoert, troost hier my en alom. Doch dit zegt elk, en valt aen 't ryten, wringen, buigen; Met recht, indien ge u zelf strekt rechter en getuigen. Maer zeker, dit is my een harde steen voor 't hooft. 'k Geloof met hart en ziel 't geen Kristus Kerk gelooft, En met dien zin hoop ik te leven en te sterven. O Schepper van 't Heelal, laet ons uw gunst verwerven. O Koning, die uw' troon op starrekreitsen bouwt, En 't heerlyk aerdryk slechts voor eene voetbank houdt; {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} O Aertsrechtvaerdigheit en eindelooze Goetheit, Die 't bitter wereltwee vermengt met hemelzoetheit; Ai laet, ten trots van leet en welverdiende pyn, Uw vaderlyke zorg myn schilt en harnas zyn. Geef my 't geen gy begeert, en eisch dan; 'k zal betalen. Och, laet my toch niet meer in d'ydelheden dwalen. O Godt, 't zy eens genoeg. bekeer uw schepsel toch. Al deelt uw gunst iet uit, zy houdt haer volheit nogh. Ook krygt een hont wel broot van ryke koningsdisschen. Ai schuif de nachtgordyn der dikke duisternissen Eens voor de stralen wech myns walenden gezigts. Verlicht my met uw licht, o volle Bron des Lichts. Aenbidlyk Drieineen, van Jood en Turk en Heiden Te vieren nogh in 't endt, ik eisch wel onbescheiden, Maer doe 't in Jezus naem, die zelfs ter helle voer Tot heil van 't zondigh volk, dat 's Afgronts schepter zwoer. Hoe kan men minder ook van zulk een' Heer der Heeren En Godt van alle goôn verzoeken of begeeren, Dan iet dat 's Hemels Vorst te geven wel betaemt, Wiens kleenste gift een goet ontfanger diep beschaemt? 't Gelief u in uw gunst een plaets my toe te voegen; Al is ze smal en eng, zy zal my wel vernoegen. Zie my, o groote Godt, nu voor uw schepsel aen, En maek my voorts terstont uw vrient en onderdaen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat schaedde 't u, zoo eens uw Englen met my lachten, En riepen, Eer zy Godt: uit 's duivels zwarte krachten Heeft hy een ziel geredt? wat zou 't, alryke Godt, U schaden? geef my eens dat overzaligh lot. Daer schuilt toch buiten u geen heil in 's werelts ronden. Aertsgoetheit, berg dees ziel, in stof en slyk gevonden, En schier daerin versmoort, met wanhoop en verdriet. Myn hart bezwykt van schaemte, als 't uwe trou beziet. Ik heb myn leven hier wat kluchtigh opgeschreven Dewyl myn daên tot nogh van zotheit samenkleven, Hoewel uw magt, o Voogt van leven, doot en graf, My met die mening noit het lieve leven gaf; Maer 'k bid u nu, o Godt, om uw langkmoedigheden, Om uws Gezalfden wil, geplaegt in ziel en leden, Om uw vergiffenis, 't boetvaerdigh hart belooft, Bestrael met uwe gunst uws eedlen schepsels hooft. Het is toch uit met ons als gy uw heil ons weigert, En streng de trappen op van uwe vierschaer steigert. Genade, o Vader, dan; genade en nimmer recht! Och, waer het ook uw kint, dat hier zoo vader zegt! En gy, Godt Zoon, zoo hoog verheven in den hoogen, 'k Bid, om de borsten u, die gy eens hebt gezogen, En om het bloet, door u by moordenaers geplengt, Dat gy my gunstigh in uw koningkryk gedenkt. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy weet toch wel, hoe ligt de zonden ons omringen, En schier tot haeren dienst de zwakke menschen dwingen. Gy hebt by ons gewoont in een' geringen schyn. Wil onze Voorspraek nu en Rechter teffens zyn. En gy, Godt Heilge Geest, ik heb u zeer van noden: Bestier en heiligh my op 't spoor van uw geboden. Drieëenigh Wezen, van geen sterflyk mensch verstaen, Gelei me in 't overschot van myn gestelde baen. Bestel my reden toch om uwen naem te danken, En leg dan in myn' mont u aengename klanken. 't Mistrouwen op uw gunst heb ik al afgezeit. 'k Zal hoopen tegens hoop op uw barmhartigheit. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Velt- en zeezangen. Veltvreugt, ter Bruilofte van den weledelen heere Mr. Gaspar Rudolf van Kinschot en de weledele jongkvrou Katharina Maria Dedel. Wouter. Knapen. Veneryk. Wouter. Gy knapen, let op 't vee. ik ga wat nederzitten By deez' bejaerden eik. hoe hindren en verhitten De bezigheden ook eens ouden herders leên! Ik plagt (waer is die tyt?) door nat en droog te treên {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} In elk saizoen van 't jaer, tot 's avonts van den morgen, Om schaep en geit van voêr en stroisel te bezorgen, Maer met een mannekracht; die is nu schier vergaen. De stallen weten wel en malsche klaverblaên, Hoe ik tot nogh myn' tyt besteet heb en gesleten. Ook is dees lindelaen voorzeker niet vergeten, Hoe teêr en zoet ik hier myn Gloorroos heb bemint, Wiens trou my ieder jaer verrykte met een kint. Heur naem blyft, schors by schors en in myn hart, geschreven. Knapen. O meester, zy alleen is waert met u te leven. Maer door dees tael beweegt ge ons thans te zonderling. 't Is of de gansche lucht vol bruiloftsfeesten hing. Wouter. De huwlyxmin moet net aengroeien als de jaren, Plagt d' oude Hofman veel te zeggen, wel ervaren In d' echtleer, doch vooral zeer fix p 't fluitespel. Maer wie komt herwaert gins van Pales lantkappel? Gewis 't is Veneryk: ik ken hem aen zyn stappen; Een knaep, aeneengehecht van herderswetenschappen. Wat lot of hem misschien van honk te reizen dringt? 'k Moet, want ik hoor zyn stem, eensluistren wat hy zingt. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Knapen. En wy gaen onderwyl weêr op de nering passen. Daer moet geen onraedt zyn, of wolfhont zou wel bassen. Dees liefelyke tyt maekt vee en velt verblyt. Veneryk. O Lachende beemden en geurige bloemen! O zuivere bronnen en weligh geboomt! O zilvere beeken, met biezen gezoomt! Wy moeten de liefde van ADELAERT roemen En ALWAERDY zyne rechtgoelyke Bruit. Een gouteeu verryst 'er voor wouden en kruit. Want door dit gezegent en wenschelyk paren Zal d' akker vergult staen, en 't onweer bedaren, Dat velden en stroomen zoo menigmael quelt: Gelyk ons met woorden, die harten bekoorden, De zingende waerzeggerin heeft voorspelt.   Geduchte Pales en Woutnimfen, die gevallen In velt en vlieten schept, en zorgt voor weide en stallen, Slaet op myn bruiloftsvaert genadige oogen neêr, Gy Geest ook van deez' boom. maer zit hier Wouter weêr! Pan zy met al zyn gunst uw hoeder, gryze herder. 'k Zie dikwyls naer deez' eik, al woon ik heel wat verder, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat ge uw vee hier hoedt by zachten zonneschyn. Wouter. Pan groete u, met de goôn van akkervrucht en wyn. Hoe gaet het? luft u mê, o Veneryk, t' ontbyten; Zoo zet u nevens my. 'k wil graeg een uurtje slyten Met kouten over 't mael. ik heb uw' zang gehoort. 'k At gistren avont schaers. zit by, op 's ouden woort. De kevi is verzien. men klop hem op de scheenen Die uwe jeugt veracht, en dwaes zou willen meenen, Dat Wouter by een' vrient zyn broot en honigh spaert. 'k Heb hier ook geitekaes, en mooten met een' staert Van dus een' dikken ael, in myne fuik gevangen, En eene kruik met meê, aen dezen tak gehangen. Dees zoode zy uw stoel. maer evenwel, wat draegt Gy in dien reinen korf, wiens last uw leden plaegt? Veneryk. 'k Bedank, o Wouter, u met een eerbiedigh harte. Het is my nogh te vroeg. o leven zonder smarte! Uw kroost doet anders iet: u lust het dagh en nacht De kudden gâ te slaen, gelyk gy altyt plagt. Gy zyt, o Wouter, vroom, en sproot ook uit de vroomen. Maer, boônbroot! weet gy 't niet? ik heb wat nieus vernomen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer stadt en velt om juicht, ontheven van gequel. 'tIs hoogtyt. Venus lacht. kent gy den Lantheer wel Van ryken Bruin, en zyn zes buurliên, die men heeren In al dees plekken noemt, dewyl ze zich geneeren En voeden op het lant, hen door deez' Heer verhuurt? (Hoe warm zit hy wel zelf, die warmt geeft aen een buurt!) Diens zoon staet op deez' dagh met Alwaerdy te paren. Wouter. O Hemel! geef geluk. dit maekt myn witte hairen Weêr blont. zou ik dien man niet kennen, die het velt En al den herdren zoo veel voordeels heeft bestelt! Die zorg droeg, hoog geëert op 't Burgermeesterskussen, Dat geen woest vreemdeling met piek en donderbussen In onze stulpen brak, en zeide, Dit is myn: Gy oude herders, wykt, of wacht noch grooter pyn! Zou ik dien braven tak niet kennen van den adel, Die, (want ik was 'er by) gezeten in den zadel, Wel somtyts reedt ter jagt in duin en groene wyk! Gy most my echter niet misleiden, Veneryk. Ik ken ook Adelaert, gemelt flus in uw zangen. Maer wie is Alwaerdy, door hem in 't bed t'ontfangen? Men kon van zyne deugt en liefde dan misschien Vroeg een gelukkigh merk en wenschbaer voorspook zien. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} My heugt, hoe hy weleer in 't perk der kinderspelen Een aerdigh meisje plagt te vleien en te strelen, De vreugt van hunne buurt, my heugt, hoe in die streck Des levens, hy ook graeg naer heldebeelden keek, Die op de markten staen, of in de zaelen hangen; En dat behaegde my. 't beginfel uwer gangen Is, dacht ik altemet, o kleene jonker, goet. Al is de deugt nogh zwak in 't zacht en kintsch gemoet, Zy woont 'er evenwel. hoe is die nu gewassen! Maer pas my van de Bruit een woort ook toe te passen. 'k Zagh licht haer ouders oit; want, jongeling, gy weet Dat ik voorheene veel met zuivel stêwaert reedt; Met geelen honigh ook, gehaelt uit volle korven, Hoewel wy menigmael te luttel gelts verworven: Wie is die Alwaerdy? 'k heb kennis aen dien naem, Maer myn geheugenis wort krank en onbequaem. Veneryk. Wy herders zyn, ocharm! zoo verre op 't lant gezeten, Dat wy van 't stedevolk gansch niet of weinigh weten; Nochtans zei Waermont my, dat zy gesproten is Uit een roemwaert geslacht, daer, by gelykenis, De dorpschout gins voor zwicht, al heeft hy ryke magen, En vee in overvloet, en jacht en bolderwagen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zei me (en daerop gun men 't huwlyk heil en vrê) Voorts, dat ze minzaem, heusch, en overschoon is mê: Hoedanigheên, wel in een jonge maegt te lyen, En daer ik simpel knecht graeg drie jaer om wou vryen, Zoo niet de liefde van myn lieve herderin My in den boezem lagh en overwonnen zin. Daer had licht kans geweest, want in de stille beeken Zagh ik myn hupsch gelaet korts zuiver van gebreken. Hy hing 'er by, dat ze in een' ryken boedel zat, Waervan, zoo stuk voor stuk, myn brein geen kennis had. Haer vader, tot verdriet van Leeuwendael gestorven, Liet haer lest treurigh na. Wouter. Hoe na was 't heil bedorven! By Pales, 't was myn vrient. is 't zyne Alwaerde dan? Wat was dat in zyn' tyt een rustigh edelman! Hoe dikwyls zeide hy, als ik by winterdagen Hem eikekneppels bragt; Hoe kunt gy het verdragen! Koom, Wouter, warm u eens: uw handen zyn verkleumt. Hoe staet ons 't herderskint zoo stemmigh en beschreumt? 'k Heb zyne dochter, toen zy ging by stoel en banken, Een meisje pas zoo hoog, met tylooskleur, en ranken Van meiloof wel verblyt. dan zei ze: Vader, kom, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} En greep zyn knien, ai zeg; komt Wouter haest weêrom? De gulheit van dien Heer zal ik niet licht vergeten. Hy heeft al mê den stoel der Heerschappy bezeten In d' overoude Stadt daer een vermaert Romein, Gelyk 't gerucht hier loopt, van aenzien gansch niet klein, Een graft gedolven heeft; zyn naem is my ontschoten. De man, daer gy van zegt, ging zyne tytgenooten Met deugt en wysheit voor, en had veel klei en veen, En licht nogh wel los gelt om schepen uit te reên. Der moedren van dit Paer moet ook geen lof ontbreken. Zy hebben al haer' tyt in godtsvrucht uitgesteken, In huiszorg, trou, bescheit, oprechtheit, vlyt en deugt, Om 't welk ze spiegels zyn der vrouwelyke jeugt. De Hemel kroon den echt van deze jonge Lieden. Veneryk. 'k Ga met dees mande dan hun myn geschenken bieden. Meiboter heb ik hier, zoo geel en goet als gout, En talingëiers, vers gevonden in het wout; Daertoe een schaepekaes, wat rooms, en een vet kuiken. 't Hart wil hun opgaen rasch, als ze eerst dees veltgift ruiken. Daer leggen appels by, den winter lang gespaert, En nu nogh gaef en gladt. dit Paer is 't my wel waert. De Bruidegom heeft my voorheen ook gunst bewezen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer duw niet op die zy; daer schuilt een uitgelezen Hofbloemkrans voor de Bruit, door Reinheldin gebreit; Naer myn begrip voorwaer vol kunst en lieflykheit. Den lauwer van Apol heb ik ook niet vergeten, Dewyl de Bruidegom 't gezang der veltpoëten In kunst zoo wydt verwint, op 't zevenmondigh riet, Gelyk d' abeel om hoog ver boven 't mankop schiet. In 't Schoolhuis aen den Ryn wert hy op zang bedreven. Wouter. Wat my belangt, ik wil 't hem graeg gewonnen geven. Maer zeker, gy brengt wel een bruiloftsgaef naer stê. Ai neem voor 't edel Paer ook myne groeten mê. Zeg met een heusch gebaer: De gryze herder Wouter Zendt u zyn hartegroet, die heden paert voor 't outer; En hecht'er aen, hoe hy met Gloorroos vreedzaem leeft, En dat zulx lekker broot en blyde dagen geeft. Indien de levenstredt van dees twee Trouwelingen Het padt der Oudren volgt, die altyt voorwaert gingen Met wetenschap en deugt en reden en bescheit, Zoo zie ik 't einde niet van vreugt en zaligheit. Dan zal de doornehaeg vol rype druiven hangen: Dan schuilen 'er in 't kruit geen schuifelende slangen: Dan zullen d' uiers staêg van room gespannen staen, En d' appels 't gansch jaer door de takken overlaên. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De wolf zal ook des nachts niet snuflen om de kooien. Men zal geen distels meer behoeven uit te rooien. Ik wensch deez' echt veel heils, gelyk gy u verheugt: Zoo wort hy rê geviert door ouderdom en jeugt. Veneryk. Indien dit Paer gerust zyn plichten magh betrachten, Zal ik een zuigend lam, de Min ter eere, slagten. Wouter. Ik schikke, zoo ik 't leef en hen 't geluk beschyn, Alrê een' grooten stier ten offer voor Jupyn. Niet weinigh is ons dorp aen deze trou gelegen. Zy raekt ook Leeuwendael, en dreigt ons leet of zegen. 't Geluk hou Leeuwendaels en der Gelieven zy. Veneryk. Wie weet, hoe Adelaert zyn jeugdige Alwaerdy Met woorden heeft gevleit en d' aengenaemste galmen Der klinkende schalmei en versgesnede halmen! Wie weet, hoe menigmael hy haeren drempel wel Met bloemen heeft bestroit, geperst door mingequel! Ja wie kan gissen, hoe zyn liefde wiert ontsteken, Toen 't hem gebeuren mogt die Schoonheit aen te spreken, T' omhelzen, en met haer dus hant aen hant te gaen! {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De wolf vervolgt het lam, het lam de klaverblaên, De moedige Adelaert zyne Alwaerdy uit minne. 'k Denk om myn herderin wanneer ik dit bezinne. Wouter. Des Bruigoms deugt en geest, de zeden van de Bruit, Haer lonken, zwieren, verf, bespraektheit, en wat uit De wooningen der goôn zacht op hen nederdaelde, En waermede elk van hun voor 't oog der stêjeugt praelde; Daeraf te kouten, is voor ons te hoog een stof. Elk is ook niet gedient met herderlyken lof. Men verg dien last den hals van eenen steedschen dichter. Of had ik nu de lier eens van dien Stedestichter; Hoe hiet ik hem nu best? of van dien wakkren Helt, Die voeten aen 't geboomt, en ooren gaf aen 't velt, 'k Zou zien wat ik vermogt, hoe out en kout van jaren. Een heerlyk trougedicht vereer dit zaligh paren. Veneryk. Een lachend bruiloftspant versier' hun echtverbont Eer 't schoone Meisaizoen weêr beeken streele en gront. Wouter. Zoo waerlyk queek hun bed, gestooft door liefdevlammen, Den frissen wasdom aen van hun hoogachtbre stammen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Knapen. Het vee is wel te pas. wy hebben daer een woort In 't komen herwaert aen van uwen praet gehoort. O Veneryk, wat is 't? Veneryk. Daer zal, naer uw begeeren Ik u verslagh van doen, als ik zal wederkeeren. 'k Moet voort. Vrient Wouter, en gy knapen; leeft in spoet. Wouter. Geluk! maer pas toch wel te denken om myn groet. Knapen. Ziet; Veneryk neemt zynen gang. O makkers, lustigh aen den zang. 't Is feestdagh in de weiden, En langs de frisse heiden. Wy weten 't wel, al scheit hy snel. De Veltsibillen zeiden Dit menigh jong gezel.   Laet hy dan vry ter bruiloft gaen. By 't schynsel van de volle maen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal ons geen plaets ontbreken, Om langs dees groene streeken Een herderin, naer onzen zin, Elk vrolyk aen te spreken Van 't aerdigh zoet der min.   Wenscht met een toegedaen gemoet, Dat zonder leet en tegenspoet Dit Paer om hoog magh stygen In deugt en staet, en rygen 't Geluk byeen. wy staen in reên, En zullen 't heil wel krygen. De tyt maekt Ja van Neen. Getrout MDCCXXV den XXIX van Bloeimaent. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelheit. Herderszang, ter Bruilofte van den edelen en achtbaeren heere Mr. Marten Vlaerdingerwout, heere van Wyk, Veen, Aelburg, Gendere, Dovere, enz. outschepen der stadt Rotterdam; en de edele jongkvrouwe Anna van Baerle. Getrout den VI van Sprokkelmaent. MDCCXXVI. In 't hart van 't jaersaizoen wiens sneeu- en hagelvlagen De dau- en regenplaets der zoete zomerdagen Innemen en bekleên, zat Vrank, niet onvermaert In Abtswouts boerenbuurt, aen zynen winterhaert; {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} En nadat hy vooreerst zyn grove vingers warmde, Terwyl de kooi het vee voor wolf en kou beschermde, Greep hy, verheugt van zin, zyn riete herdersfluit, En blies 'er op zyn wys dees bruiloftsklanken uit: Ter goeder uure quam den herderen ten ooren, Dat gy, verliefde Wyk, in Pales gunst geboren En 's grooten Liefdegodts, zoo ryk van majesteit, D' oprechte weêrmin kreegt der goelyke Adelheit. Ter goeder uure quam 't gerucht hun openbaren, Dat gy met Adelheit voor Venus minaltaeren Aeneen verbonden zyt, en dat, in dezen staet, De dagh tot uw geluk in 't westen ondergaet. Wat meent gy nu; zou dit den veldeling niet raken? Zou huis - en akkerman de witte kegeldaken Niet bly weêrgalmen doen van veinzeloos gequeel, Nu gy uw' wensch boreikt in 't zachte trougestreel? Wy weten altemael hoe groot en menigvuldigh Een dankbaerheit de Maes uw achtbaerheit haer schuldigh Erkent, en hoe de stadt, by dezen vloet gesticht, Door uw bescheidenheit gebaet wort en verplicht. Ik meen de schoone stadt, en denk ook nogh al verder, Die 't kopren staetsibeelt van een' doortrapten Herder Op haere marktplaets toont, omdat zyn levenszon Hier rees, en zyne fluit de woestheit overwon. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} U eeren nevensdien verscheide ryke dorpen, Die hunnen Ambachtsheer in u zyn onderworpen, En naer geen' andren staen, dewyl uw trouwe deugt Hun ruime stof bestelt tot beemt- en akkervreugt. Voorts wert ons aengedient dat Adelheidis Vader Van zeven Wyken een Zaek voerden is of daeder, Van zeven Wyken, elk met volk en vee verzien, En ver het beste deel van d' oude zeventien. Gewis, dees echt kan ons geen schrael geluk bestellen. My dunkt ik zie alrê de koeienüiers zwellen In 't malsche klavergras, en schaep en geit gerust Ter weide gaen, en my weér zingen wat my lust. Het bladerloos geboomt zal voor zyn' tyt nu bloeien; Het toegevroren nat haest weér blygeestigh vloeien, Gestreelt van zachten wint; terwyl men hont en das Ziet drinken dicht byeen uit beek en waterplas. 't Leeusteken zal voortaen de velden minder braden, De blonde Ceres 't lant met ryker oogst beladen, Het vee niet zyn gequelt door 't branden van den Kreeft. Ai zie hoe groot een hoop uw echt den lantman geeft. Het herdersdom is gansch van blyschap ingenomen, En veel op 't fluitgeschal aen mynen haert gekomen. Wy offren voor uw trou, en drinken ook ten prys Van u en Adelheit, naer d' oude herderswys. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daer, terwyl ik zing tot spyt der liefdehaters, Maekt Melibé een' dans zoo luchtigh als de Saters, Doch zonder geil gebaer. nu rep u, Galaté; Schaf vleesch, en schenk ons elk een' grooten kroes vol mê. * De winterspys maekt nu Menalkas nogh veel vetter Dan hy te voore was, en Egle siert zich netter, Vol hoop naerdien zy ziet, gelyk ik billyk gis, Dat nogh de minnegloet niet uitgevroren is. De huisliên kunnen zich in deze vreugt vermeien, Terwyl ze om 't eikenvier nu teene hordes breien, Of iet aen ploeg en klou hermaken naer hunn' lust, Om tegens 't bousaizoen te wezen toegerust. Gezegent echtverbont, het gaet naer ons behagen. De stallen zullen moedt op uw beginsel dragen. Dat vry de muskadel bet groeie dan voorheen, Gelyk ook Adelheit, zoo kuisch als schoon van leên. Wat zou het schaên of wy de vruchtbaerheit der velden Tot een gelykenis van deze liefde stelden? Wy herders zyn van outs eenvoudigh, slecht en recht. Men zegt hier wat men meent, en meent hier 't geen men zegt. De tyt draeit wonderlyk. wien quam het oit te vooren? Kupido wort uit ys en sneeujagt thans geboren, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk zyn Moeder zelf met haere minnevlam Ook uit de koude zee weleer haer' oorsprongk nam. Want dat heeft overlang zoo menigh herdersjongen In 't moedigh Griekenlant gezeit en opgezongen, En ook in 't Heldenryk waerdoor de Tiber stroomt, Langs rotsen, groen van kruin, en aengenaem geboomt. Maer denk nu eens hoe Wyk, om Adelheit te winnen, Zyn altytgladde tong en eeuwigradde zinnen In 't werk te stellen had; want zeker, achter riet En haegen zocht zyn min de boersche Fillis niet. De boersche Fillis waer hem zelfs wel nageloopen, Had zy op zynen echt in 't minst maer durven hoopen. Zyn min zocht Adelheit, en met haer eenen schat Van zedigheit en zwier, die ons vernuft niet vat. En Fillis haelt zoo veel by haer in 't zinnestrelen Als 't kreupelbosch in stant by d' opgeschote abeelen. Zou hy zich wel verstaen op heiligh toverrym? Het toverrym trekt zelf de maen, in haere zwym, Van 's hemels blaeuwen trans. door tovervaerzen bersten De koude slangen rasch die zich in 't kruit ververschten. 't Zoet toverdicht weêrhoudt de stroomen, snel in 't vliên, En voert het veltgewas van dezen gront op dien. Hoe 't zy, de Bruidegom heeft zynen wensch verkregen. Zyn slooven wort beloont met ryken huwlyxzegen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De fiere Schoonheit trout aen 't wakende Verstant. Zie eenmael hoe verheugt zy voorttreên, hant aen hant. De groene haegedis, een aertsvriendin der menschen, Bemint de dichte heg: de heesche krekels wenschen Om dau: de nyvre by zoekt bloemen: 't schaep den beemt: En Wyk zyne Adelheit die hem den druk ontneemt. Het teêr gewas verschrikt voorfelle lentebuien, Het dorstigh akkerlant voor 't hemelvier van 't zuien, Het geitje voor den leeu, daer 't heide en wilgen scheert: Zoo schrikt ook Adelheit voor 't geen de liefde deert. Ochof een gunstigh lot den tyt my liet beleven, Dat dit gezaligt Paer ons zoonen, dochters, neeven En nichten, braef versiert met hunner Oudren zeên, Verschafte tot geluk van velden, vlôen en steên! Dan, meen ik, zou ik nogh eens toonen in myn grysheit, Dat al de herders niet versteken zyn van wysheit. Ik zou dat jonge volk aenmoedigen ter deugt Met zang en krans op krans in 's jaers herbore jeugt. Bedrieg ik my; of wort de kracht der koude minder? Of geeft ze thans geluk in plaets van druk en hinder? Of kaetst het lieve Paer de minnegloeden ons Op rug en schouders toe van 't weeldigh pluimendons? Gy steedsche Dichters, nu een' trouzang aengeheven. Wy herders zyn zoo zeer op alles niet bedreven. Een eeuwigh onderscheit scheit gans een schelle zwaen, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} En geele boterbloemen groene lauwerblaên. Wat waer 't my lief, zoo nu de roode roozelaeren Met al hunn' geur en kleur gereet te vinden waren; En dat de frissche mirt, van 't zonnevier verweêut, In Bloemaerts lelihof niet onder waer gesneeut! Maer gy, o Starrenvoogt en Schikker der saizoenen, Laet eindeloos de min van dees Gelieven groenen En bloeien, en voor 't jaer heur wellekome vrucht Wel zacht gekoestert zyn van Neêrlants vrye lucht. Gelyk de liefde duurt van olm en wyngertranken, En klim en populier, die onderling zich danken Van d' echtsgoetwilligheit; geef, dat dit edel Paer Ook zoo in huwlyxtrou magh duuren jaer op jaer. Laet dan de ryke zee haer gaven t' onswaert brengen. Laet velt- en stedeling hun blyschap samenmengen. Maek 't gras zoo goet als gelt, en 't graen zoo vet als room, En schenk ons met deez' echt voorts boter tot den boôm. Stort op dit vrolyk Paer ook neêr uw zegenvloeden. Bestel het maet in vreugt, en moedt in wederspoeden. Gy knapen, voêrt den stal. ik wed dat Adelheit Niet anders dan geveinst haer' maegdestaet beschreit. Dus zong de herder Vrank in 't guure winterweder, En onderwyl keek 't Oog der werelt minzaem neder; Waerop door Waermont toen rontborstigh wert gezegt, Dat dit een voorspook was des heils van dezen echt. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Visscherszang, ter Bruilofte van den heere Mr. Marten Stael en jongkvrou Sofia Kornelia van Rysoort, Gehuwlykt MDCCXXV den III der Hooimaent. Duinman. Zeeling. Duinman. Naerdien we, o Zeeling, beide in Febus kunst ervaren, Het gryze godendom der blaeuwe pekelbaeren Wel dikwyls onze vreugt betuigden door gequeel, Gy met de strantschalmei, ik met myn schelle keel; Wat hindert ons, om uit dit rotshol 't ryk der wateren Een' nieuwen visscherstoon van blyschap toe te schateren? Gy ziet hoe 't groene mos de steene zetels hier Als met fluweel bespreit. ook riep de tyt ons schier Tot zingen noit zoo zoet. ai hoor de bunnen spartelen Van heilbot, barm en schol. de jongelingen dartelen In vrolykheit by 't net, gesleept aen boot en lyn; Wy moeten ook niet stom, gelyk de visschen, zyn. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeling. Welaen, behaegt het u een zeeliedt aen te heffen; Gy vint my daer ik ben. 'k zou Stranting overtreffen Met spelen meen ik thans, in eenen visscherskring: Of maekt myn fiere moedt een valsche rekening? Duinman. Als eens de schorre meeu zal naer de zwaen gelyken Zult gy met uw geluit voor Strantings toonen wyken. Nu valt hy by u af, wat hy zyn gesten vergt, Gelyk der duinen helm by d' eiken op 't gebergt. Zeeling. Hou op; 't is dus genoeg. ik zal uw klanken volgen. U komt de voorrang toe. hoe gladt en onverbolgen Is heden Glaukus velt! de zwarte Noordewint Gaet leggen, zwygt en slaept. Zefiers gebiet begint Op 't lieflykst: doch waervan zal onze kunst beginnen? Duinman. Men zinge van Heer Stael, die door stantvastigh minnen Sofyaes liefde won; een maegt, van aengezigt En leên en zeên zoo schoon, dat Doris daervoor zwicht. 'k Durf haer by Galaté en Thetis wel gelyken. Hoe zwemmen ze in 't geluk, die zulke pryzen stryken! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruigom evenwel, beleeft en trou van aert, Is om zyn deugt en geest zoo schoon een echtlot waert. Zeeling. Dat lagh my op de tong. ik ken die Trougenoten Juist mê, gelyk gy weet. wat braver huwlyxlooten Verwachten we uit dit Paer, door 's Hemels hant aeneen Verbonden! Duinman, juich. ik zweer u by de zeen, En 't blanke nimfendom der zoute en zoete stroomen, Dat my in lang geen echt zoo wel is voorgekomen. Gelyk een nieuwe pink de zee siert, ryk van heil, Het witte zeil de pink, de bruine lyken 't zeil, En 't nuchtre morgenroot den zilvren rug der visschen, Zoo pronkt de trou dier Twee, naer kunstgelykenissen. Men gun my, dat ik hen een' frisschen wierkrans biê. De witte Maes verrykt den groenen boort der Schie. Duinman. Men gun my, dat ik 't Paer met takken van koralen, En parlemoer bekroon, in Nereus glaze zaelen Gevonden langs dit strant, zoo vreemt en ongemeen. Licht zal men om myn visch dan blinkend gout besteên. Zeeling. Ik wensch 't ons: maer hef aen: 'k heb lest al iet verzonnen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Duinman. Doch my (ai let 'er op) nogh gansch niet overwonnen.   Neptunus, voogt van berg en dal Der wentelende zee; Gy Proteus herder ook van al 't Wanschapen watervee; Gy Nereus dochters, die hier zwemt, Of op een blaeuwe klip Uw groene vlechten krult en kemt, Gezien van duin en schip; Streeft altemael eens herwaert aen, En brengt geluk en heil, Terwyl de strantjeugt bruiloftsblaên Verzamelt op het steil Der oude duinen, ryk van kruit: Eens Bruigoms trou en eer, En een met zwier begaefde Bruit Verdienen dit en meer. De brave STAEL, door mingewont, Ontfangt KORNELIA. Kroont met uw gunst dit echtverbont, Maer wydt van leet en schâ. En gy, o Venus, uit het schuim {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboren van den vloet, Vul 't bruitsbed met uw zwaenepluim, En stoof het door uw' gloet. De huwlyxblyschap reikt althans Van Delf tot Rotterdam. Breng van uw' milden hemeltrans Een zoete liefdevlam. Zoo groeie en bloeie uw heerschappy: Zoo smooke uw hoog altaer Van offerhanden, versch en bly, Door al den tyt van 't jaer. Koom, Triton; wyd dees Bruiloft in Met uwe zeetrompet, Word slechts uw grysheit door de min Der nimfen niet verlet. Gezegent Paer, dat zuur en zoet Getroost zyt zonder rou, Myn visscherlyke bruiloftsgroet Beklyve aen uwe Trou. Zeeling. O godlyk zeepoëet, waer leerde gy dees zangen? De dolfyn (zie hem gins) is gansch van vreugt bevangen, En springt ter golven uit. gewis de Kunstenaer (Ai zeg my zynen naem) die met de citersnaer {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun ruggen tot zyn nut, 't geen 't leven hem kon baeten, Verworf, heeft u dit rym ten erfdeel nagelaten. Maer hoor eens met gedult naer myn schalmeigeschal, En oordeel dan wiens kunst op heden wyken zal. Gy kent myn bruiloftsliedt, dat deze Feest wil eeren: Nu zal myn vingrendans de maet en toon u leeren. Vaert, pinken, vaert gerust in zee, En schroomt niet voor de baeren: Als deugt en vroomheit paeren Verdwynt het dreigend waterwee Voor 't varen, stê op stê. De zeevloet deelt in 't lantgeluk; Dat heb ik wel bevonden In aengenaeme stonden, En onder 't visschen, stuk by stuk, Op gronden, vry van druk. Leef lang in voorspoet, waerde STAEL, En sluit op 't bed de zye Der jeugdige SOFYE. Wy visschers spreken altemael Dees blye visscherstael.   Wat dunkt u, Duinman; magh dat ook niet door den beugel? Of lust u eens te zien (hier kent de vreugt geen' teugel) {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat in deez' morgen ik den inham van de zee Nogh toezong? zoo aenvaerd dit schrift, en draeg het mê. Ik ken 't van buiten al, en 't zal u niet mishagen. Gy kunt by morsigh weer, en woeste winterdagen Het zingen aen den haert, als bui op bui ons quelt. 'k Heb nu het fynste riet op myn schalmei gestelt. Duinman. Spoei niet te haestigh voort: laet u een praetje stuiten, Terwyl wy stil en zacht, dus met gekruiste kuiten, Hier zitten, en de maets 't want droogen, bly te moê. Dit liedt is diep van zin. maer denk eens met my, hoe De Bruigom in zyn' schik met zyn geluk moet wezen. De Bruit, in praet noch zang van visschers oit volprezen, Wert al voorheen gevryt door 't puik der jongkmanschap; Doch niemant ving haer hart; dat bleef zoo kout en rap Gelyk de Nigervloet in 't altytvriezend Noorden. Zy wilde niet in 't net der zyde huwlyxkoorden. Zoo schuwt de dierste visch geduurigh schier ons want, Wanneer wy bezigh zyn, niet ver van 't bogtigh strant. Ten lesten evenwel boog Stael haer staele zinnen. Een heete weêrmin loont zyn kuisch en vierigh minnen. Zeeling. Nu kust hy ook met vreugt aen haer' koralen mont {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't zachte bruiloftsdons zyn quynend hart gezont. De stoutste Visschersknecht genoot geen zoeter weelde Toen met aenminnigheit hem zyne Hero streelde Eer hy zoo jammerlyk in 't nydigh zout verdronk. De trouring, dien Heer Stael zyne Uitverkoore schonk, Voorspelle, als ront en vast, hier d' eindloosheit der liefde Waermê dit vrolyk Paer elkanders harten griefde: Voorts wieg' hun echt een' zoon die van dees min getuigt Eer tienmael weêr de maen haer horens samenbuigt, Of eer wy in de lente op nieu aen 't visschen vallen. Duinman. De Minnegodt magh thans op huwlyxzege brallen. Zyn magt zy hoog geëert, in 't aenzien van Jupyn, Zoo lang de hemel blaeu, en 't zeeschuim wit zal zyn. Maer speel my nu eens op 't geen ik strax heb gelezen. Zeeling. Al waert gy d' outste niet, ik zou gehoorzaem wezen.   Het zeenat levert paerlen uit, En purpergloet om koningen te kleden, En visschen, voor den disch gesneden Der magtigen, en andren waerden buit. Dan leeft het strantgeschater. Hoe arm is 't lant by 't water! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vaste lant met zyne steên En vlek en plek en schoone visschersdorpen Is minder rampen onderworpen, En biedt verschot van maegden, frisch van leên. In zee groeit mirt noch ekel. Hoe ryk is 't lant by 't pekel! Dat STAEL het dierbaer lot waerdeer', Hem door 't geluk in d' echtkoets toegewezen. Dat menigh vrolyk jaer nadezen SOFIA hem met huwlyxkussen eer', Zoo moet' dees Trou hen leiden Ten echt die noit kan scheiden.   Duinman. Wat, ai wat zal ik u voor deze zeegedichten Vereeren? uwe kunst doet thans de myne zwichten. Verwacht in hun faizoen een vat vol oesters thuis. Zeeling. Maer lyd dan, dat uw liedt, zoo liefelyk als kuisch, Eerst door my word' betaelt met dees pryswaerde schulpen, Van kleur en glans zoo schoon als bloemaerts beste tulpen. 'k Hoop dat dit jonge volk ook tot ons voordeel paert. Duinman. Ten minsten is dees echt ons zingen dubbel waert. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerlief. Herderszang ter Bruilofte van den heere Mr. Simon vander Sleiden en mejoffrouwe Magdalena Penning, Getrout den XV van Grasmaent MDCCXXVII. Puikschoone, groenbemoste en gladde Schiegodin, Begunstigh dit gedicht. ik zal van Sleidens min En huwlyk, op den trant der Duitsche Arkaders, zingen; Doch zulx dat Eerlief, d' eer van velt- en dorpelingen, 't Zich geenszins belgen zal. wie kan hem toch een liedt Ontzeggen? hierop moet, langs lis en scheutigh riet, Noit druk noch ouderdom uw pril gelaet misvormen, Noch 't zout der zee u uit uw zoete stroomkil stormen. Welaen, wy heffen op van Sleidens minnery En Eerliefs wedermin, terwyl zoo fris en bly {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} D' ontstalde koeien weêr in klaverbeemden weiden, En schaep en geit 't nieu groen van struiken scheert en heiden. 't Gaet wel, wy zingen voor geen dooven al te lang; De weêrgalm uit het bosch beantwoort onzen zang. De herder Sleiden, by den kerspelïngezeten En dorpman wydt bekent voor een' die 't bloote weten Van recht en billykheit niet enkel heeft geleert, Maer d' oefning ook daervan gelyk ze Pan begeert; De brave Sleiden, om zyn trouheit zonder listen, Tot Lantschout aengestelt, en scheidsman onzer twisten, En schutsheer van de deugt, en schutter van snô daên; Die wakkre herder ging met mingequel verlaên. Hy was op Eerliefs jeugt en deugt en zwier verslingert, (Die schoone herderes, zoo weeligh als een wingert, Zoo dartel als een geit, doch altyt heusch van zeên) Maer stroide in 't wilde wout vergeefse mingebeên. Daer viel niet op te doen. die tyt stont nogh te komen. Gy tamarinden, elst en hooge beukeboomen, Kunt van zyn minnend hart getuigen, want nogh korts Vulde Eerliefs naem zyn fluit en uw besnede schors. Men hoorde (want hy is ook op die kunst bedreven) Zyn ruischpyp onlangs nogh dees minnetoonen geven: Eerlieve, zong hy, pronk van 't herderinnendom, Waertoe dus wreet van hart? gy ziet niet naer my om, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En zult my eindelyk nogh gladt en al bederven, En van mismoedigheit en ongedult doen sterven. Hoe veel gelukkiger dan ik is 't vrolyk vee! 't Verquikt in schaduw zich, en stilt zyn minnewee. Zelf dekt de dorenhaeg de groene duinhaegdissen; Maer ik versmacht van brant, en moet verkoeling missen: En, 't geen nogh erger is, den klaegtoon dien ik sla Zingt my alom ten spot de heesche springkhaen na. Hoe veel gelukkiger dan ik is Mopsus t' achten, Die op zyn lomper bê en boerscher minneklagten (Want hy is lomp en boersch) zyn Nize lest ontfing, Wiens al te blinde keur hier trouwens zonderling Gewraekt wert en beschimpt! ai zie, dus gaen de zaeken. Zal dan dat zoet gebloos der roozen op uw kaeken, Dat purper van uw' mont my eindeloos ontstaen, En voor een' ander nogh uw gunst eens opengaen? Och! Eerlief, Eerlief, gy vermoort uw' trouwen herder, En maekt zyn minnezorg hoe langer hoe verwarder. Gy keert den nek my toe, hoe zeer gy wort gevleit, En vraegt misschien niet eens naer myn gelegentheit En ryken herdersstaet, te breet om niet te melden. De schaepen, wit van vacht, die 'k daeglyx in de velden Ter weide dryf en bron, zyn gansch geen klein getal. 'k Heb ook by ginse rots, in een gezegent dal, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Gespeende lammeren en tamme bokken loopen. 't Zy zomer, herfst of lente; ik kan my wel bedropen. 'k Heb eeuwigh zuivel, melk en groente in overvloet, Zelfs in den wintertyt, en als men 't minst vermoedt. Behalve dit spaer ik voor u twee bonte geiten, Gegrepen met gevaer, en die ik nogh met pleiten Van Warnar, die ze eerst voor de zyn hield, eerlyk won. Zy zuigen tweemael 's daegs, in luwt en zoele zon, Het schaep den uier leeg. och! leer u wel beraden. Ligt krygt ze Galaté, zoo gy ze blyft versmaden. 'k Heb nogh een' beuken kroes daer Pan op staet gesneên Met zyn vryaedjen, list, en mislyk slach van leên; En wie is d' ander ook, die steên bouwt met zyn snaren? Dien kroes zal ik voor u, voor u alleen bewaren. O schoone herderes Eerlieve, buig uw' zin; En loon myn mingebeên met gunst en wedermin. Koom herwaert en bezie, hoe zoet dees beemden lachen. De nimfen, (gy behoeft hier geenszins om te prachen) De nimfen zullen, zoo gy my uw' bruîgom noemt, U vlechten krans op krans van 't edelste gebloemt. Hoe zoetlyk zouden wy hier 't leven overbrengen, En deelen zoet en zuur! och, woud gy dit gehengen! Een gulden tyt zou 't lant rasch zegenen in 't ront. De geiten zouden u, haer vrou, ten allen stont {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} T'huis komen, log van vet, en styf met room geladen. Vergiftigh kruit noch slang zou vee noch menschen schaden. Myn schaepen kregen dan van zelf scharlake wol, En 't wierd alom van geur en lieflykheden vol. 't Velt zou wel tienmael meer gesiert met bloemen leggen, De blyde muskadel aen d' ongesnoeide heggen Malsch groeien, en 't gesteent vol goutgeel koren staen, Ja d' eik van honigdau en oli zwanger gaen. Maer zoo gy myne bê geduurigh blyft weêrstreven Zal 't wout my minder baet dan 't onweer schade geven. 'k Zal nu en na deez' tyt van Pales zyn gehaet, (Dit vrees ik al) want men misdeelt hem, dien 't misgaet. Stem dies eens eindelyk in myn gerekt begeren, Ik zal met magt van gelt uit stê dan veld waert keeren. 'k Zal somtyts ook ter jagt, het wilt, bedwelmt van angst, Vermeesteren in 't wout, en offren u de vangst, Terwyl gy met vermaek op net en strik zult passen. Beloof u ook gerust myn beste fruitgewassen. Kastanjen zal ik u, queeappels, ruig en graeu, En pruimen, geel en malsch en van de zon nogh laeu, Aerdbeziën, wel vet, en roode tuinmoerellen Gaen plukken in hunn' tyt, en op uw' schoot bestellen. Dat ooft bloeit altemael en groeit al voor uw' mont, En nodigt Eerlief rê. ook zal, door min gewont, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik u, o hoflaurier en frissche mirtebladen, Met myn verliefde hant op haere vlechten laden. Doch zoo ik nimmer weet te komen tot myn' wensch; Wee my elendigen, wee my dan droeven mensch! De magre winterwolf schrikt voor de bergleeuwinnen, Deschaepskooi voor den wolf, de wynrank, waert te minnen, Voor schaepe- en geitetant, de droefheit voor de druif, Ik voor 's Liefs ongenâ, als een verjaegde duif. Het quynend gras verlangt naer zoeten zomerregen, 't Gebloemt naer koelen dau, de graenoogst daerentegen Naer heldre zon en lucht, ik, tot haer' dienst bereit, Naer Eerliefs zoet gezigt en tegenwoordigheit: Die waer meer aengenaem in myn rampzaligh quynen Dan zomerschaduwen en winterzonneschynen. Och! Eerlief, geef in 't endt myn minneklagt gehoor, En stop voor 't loos gevlei der steedsche jonkers 't oor. Ai laet ons, laet het ons toch met de bosschen houden. De jagtgodin Diaen woont zelf in velt en wouden. Ik bid ontwyk niet meer myn min en haer bereik, En wees eens minder hardt dan een volwassen eik. Laet my ook langer niet den Moor zoo vlytigh wasschen. Gy winden, voert deez' zang, langs velt en koele plassen, Eerlieve zachtjes toe, Eerlieve 't herderskint, Wel van haer ouders trou, doch bet door my bemint. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo luidde omtrent de zang en klagt van herder Sleiden, Daer hy zyn vee, met hem belaên, in 't groen zagh weiden, Gezeten zonder moedt in 't hangen van een' berg. Maer Venus en haer Zoon zyn byster loos en arg. Zy waren tot den knaep uit al hun hart genegen, En hadden met beleit hier Eerlief heengekregen: Die stont niet ver vandaer verborgen by een heg, En hoorde dit gequeel, totdat de fierheit wech, En 't vier der wedermin in haeren boezem, raekte, En zy met hem van een en zelve minvlam blaekte. Hierop vertoont ze zich, en spreekt den minnaer aen, Ontfangt een' liefdekus, en staekt het heenegaen, 't Geen zy inzonderheit te voore plagh te kiezen Als iemant sprak van min. doch 't kan gestaêg niet vriezen. De zoete lente ontdooit den winter en zyn ys, En Eerlief wert wel dra haer Sleidens minneprys. De zilvren trouring gle van dien aen dezen vinger. Vraegt gy wie blyst nu was? gy kunt geen zonderlinger Uitspoorigheit begaen. zy waren even bly, En even zeer gezet op echtliefkozery. Men zagh den Bruidegom zyn lieve Bruit omhelzen, Totdat dit zoet gezigt door 't loof der nydige elzen In 't gaen ons wiert belet. dat Pan hun huwen kroon, En Venus hen voor 't jaer verryke met een' zoon. Hiermê vertrekken wy uit d' ope lucht der wouden Recht toe naer Sleidens hut, om bruiloftsfeest te houden. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Jagerskout ter Zilvere Bruiloft van den heere Meinard van Nuld en mejoffrou Anna Smits, Geviert den xxvij der Hooimaent MDCCXXV. Veldeling. Zeger. Veldeling. Aertsoesenaer der jagt, waer heene leit de gang? Zeger. Recht boschwaert, Veldeling. maer laet gy uw belang In 't eedle jagerschap zoo anverschilligh varen? Men miste u schier in 't velt geheele tweepaer jaren. Wat godt benyt het wout, en leidt u elders heen? Uw doen komt met uw' naem dus weinigh overeen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldeling. Myn goede Zegerbuur, de tyt kan 't al verkeeren. 'k Beholp my ('t heugt ons wel) met boogen, netten, speeren Lest voortyts nevens u in 't ruim en luchtigh velt: Maer wie weêrstaet een vreemt en liefelyk gewelt? Zeger. Licht plaegt, o jongeling, u een der jagerinnen? Veldeling. O neen: 'k bewaer de hut, en vry de Zanggodinnen. Zeger. Elendigh vryerschap! Veldeling. Elendigh jagersdom! Hier is geen stant volmaekt. doorzoek het wout alom, Gy zult meer slangepaên dan hindelegers vinden. Zeger. Nochtans verschaffen my myn ranke hazewinden, En brakken, scherp van reuk, den dagelykschen kost. Veldeling. Maer Febus zoete rei heeft my van leet verlost, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} En geeft my spys en drank in ryke jagerstenten. Ook vier ik nogh Diaen met zang en offerrenten. Wanneer 't langlevend hart zal weiden in de zee, De dolfyn in het bosch, het schuwe knyn in stê, En scherpe heg en struik ons druif en roos vereeren, Zal ik myn jagerstael en zeden eerst ontleren. Voorwaer gy moogt met my wel kouten van de jagt; Zy legt my nogh in 't hart. ai zie, hoe frisch en zacht Is 't gras aen dezen dyk! zit by my, eer der wouden; Ik wil uw honden graeg aen 't leizeel helpen houden. Maer weet gy wel, dat Nuld thans zilvre bruiloft houdt Met Anna, tot geluk van velt en jagt getrout? Zeger. Gy zegt my van een Paer daer wy met recht op roemen, En 't geen ik een sieraet der burgery durf noemen; Een gloriwaerdigh Paer, begaeft met deugt en geest, Oprechtheit, liefde, trou, en schoone lichaemsleest. Maer wie liet ergens u die maer van blyschap hooren? Veldeling. Aen 's Amstels klaren vliet heb ik een' Vrient verkoren, Ik meen den braven Buis *, in heuscheit ongemeen, En 'k prees hem wel by u om zyn weldadigheên; {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gaf my 't nadren korts van deze feest te kennen. Zeger. 't Gelukt me op 't schuwe wilt myn honden aen te schennen Met een' vernieuden lust. de milde hemel lacht, De dorre heg wort groen, en 't scherp der rotsen zacht. De feestdagh van dit Paer doet myne blyschap ryzen. Wat heb ik menigmael met haezen en patryzen Hunn' breeden disch verzien! waerna ik in het velt Niet weêr quam, dan met een geheele hant vol gelt; En ook bestoven wel door 't puik der Rynsche wynen, Daer hun gulhartigheit myn zorg mê deed verdwynen. Duinmeiers, vroome liên, 't gaet wel en voor den wint: Zy leven nogh in vrê daer 't wout zyn baet by vint. Veldeling. 'k Zal hier aen uwe zy het Paer een liedt vereeren, Terwyl de hoveniers dees breede linden scheeren En ype laenen, door 's lants rykdom schoon geplant. Maer wat legt gy het toe ten zilvren bruiloftspant? Zeger. Naerdien ik in Heer Nuld en Anna zyn beminde Een waer en levend beelt van trou en liefde vinde, Bespreek ik hen, zoo rasch ons 't lot wil gunstigh zyn, Den borsteligen kop van een groot everzwyn. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldeling. Maek uw belofte waer. Zeger. En lever gy uw zangen. Gy laet my naer uw kunst alreê te lang verlangen. Veldeling. Sneeuwitte Jagtgodin, Wat moogt gy zonder min De bosschen kiezen, straf van zin? Schikte elk zich naer uw' overleg, De werelt had den dootsteek wech. Daer zou geen bruiloftsfeest Meer lachen, bly van geest. 't Geluk zou sterven, bleek bedeest, En 't bed bevriezen nevens 't graf, Ja 'k gaef geen myt voor Jovis staf. Maer dank zy Venus troon En haere mingeboôn, Mitsgaders 't heir der Liefdegoôn; Het menschdom volgt de huwlyxbaen, En houdt aldus de werelt staen. 't Is net op heden een, (Zoo vliên de tyden heen) {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En tweemael twalef jaer geleên, Dat NULD en ANNA zyn gepaert Wier liefde nogh dit juichen baert. Hoe denken zy met vreugt Nu aen den tyt der jeugt, Besteet in eer en plicht en deugt! Waerin ze trouwens nogh met lust Volharden, tot hun zielenrust. By 't zilver van deez' echt Is 't zilver veel te slecht Dat in de diepe mynen legt, Of 't geen weleer voor haes en hart Getelt wert op de drokste mart. Want in den ouden tyt Toen Cefalus met vlyt Ter jagt ging; of toen Hippolyt Den zwynspriet dreef in 's boschzwyns zy, Mogt ieder jagen, vrank en vry. Wy schoolen met verdriet Voor Meleager niet Noch voor Akteon achter 't riet. Het kromme mes ontweide maer 't Vet wilt, zoodra 't gevangen waer. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} En zulx verschafte gelt Den jageren in 't velt. Doch waertoe dit juist hier gemelt? Wy loopen dus de bruiloft mis, En dwalen in een wildernis. O gy, die alles teelt Wat lust en zinnen streelt, En 't jaer in vier saizoenen deelt, Begunstigh in uw heilbesluit ('t Is recht) deez' Bruidegom en Bruit. De gems en steenbok siert De rotsen, vol gediert, 't Graeu knyn de duinen, waer het zwiert. Dus siert door deugt en trou die duurt Dit eerzaem Paer zyn stadt en buurt. Dat by kintskindren dans Dees zilvre loverkrans Van gout eens klinke, ryk van glans, En 't Paer zyn vierde bruiloftsfeest Voorts viere daer 't geen scheiden vreest. Zeger. O Jagersvrient, gy zingt het scherp van al de doornen. Waer zyt gy nu, die door 't getoet der koopre hoornen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Des jagtpaerts moedt verwekt, en 't schuilend wiltontrust? Koomt leren, koomt de wys eens leren hier met lust. Zoo 't aen my stont, ik zou, o Veldeling, u wyen Tot eenen meestersknaep van dees houtvesteryen. Uw liedt vermaekt my meer dan 't nat der koelste bron De moede jagersborst, by 't heetst' der zomerzon. Hoe wil dit fyn gedicht de bruiloftsvreugt doen dygen, Wanneer zy het verneem'! dat hiet naer lauren stygen. Adoon, of wat 'er meer van oude jagers was, Zou met Endimion u eeren op dit pas, Indien hun geest verscheen uit d' Elizeesche velden. Laet elk met vollen mont den gulden roem vermelden Der ronde jagerstael. wie weet ook of dit Paer Uw kunst niet loonen zal door u met bly gebaer Een hunner Dochteren ten echtlot toe te voeren? Veldeling. Die zyn niet opgevoedt voor 't bed van houte boeren. Stil, Zeger; staek uw' kout: ik schaem my 't hoorenschier. Zoo zy der Oudren deugt en zeden, aert en zwier Opvolgen, heusch van hart, en noit dien glans vermommen, Leg ik haer toe 't sieraet der Amstelbruidegommen. Zeger. Ontstel u niet te zeer: gy hebt alrede een' baert {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens gront drie kruisen telt en meer. die spade paert Zal des te spader ook zyn zilvre bruiloft vieren, En pronken met zyn kroost, verzien van goê manieren. Veldeling. Het Paer, van 't welk wy hier in 't aengename groen Dus heenepraten, wert gewis verbonden, toen De Hemel zonderling voor 't huwlyk wilde zorgen. Maer ik, dootärm van hoop tot 's avonts van den morgen, Meen naeuwelyx, dat my rampzaligh jagersknecht Een levendige ziel ter bruit zy toegelegt. Doch zoo 't geluk hiermede in 't endt my eens wil baeten, Zal met een jageres ik my wel paeien laeten. 't Is toch een schraele tyt, die Godt en mensch verdriet, Waerin geen woutboerin voor boeren overschiet. Maer, Zeger, of ons eens, by veele feestgenoden, Dees Bruidegom en Bruit op Amstelvreugt ontboden, Hun Lustplaets, hoe zoudt gy u houden? spreek rechtuit. Zeger. 'k Zou op zyn jagers my voor Bruidegom en Bruit Vernederen, en hen voor al de gunst bedanken, Die ik van hun genoot, by Mei- en Herrefstranken. Zoo waerlyk leeve Nuld met Anna lang in heil; Ja langer dan de kryg der valken onder 't steil {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Des hemels duuren zal met bergëent, smient en reiger. Veldeling. Gy hebt gehoort, hoe ik hun geenen heilwensch weiger. Nu wensch ik nevens u, dat hen 't geluk beschyn', Zoo lang de vos zal loos, de das angstvallig zyn; Of langer dan de leeu zal koning zyn der wouden. Zeger. 'k Zal voor een' Jagtpoëet u om dees heuscheit houden, Maer moet nu heen: zie daer; de honden willen voort. Veldeling. 't Is jammer dat uw plicht dit minzaem kouten stoort. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboortedichten. Geboortezang aen mynen vader Kornelis Poot, Verjaert den XIV der Grasmaent. Brengt de milde Bron van 't leven Dankbaerheit en glori toe: Volgt myn maeten, bly te moê, Zusters, Zwagers, Nichten, Neeven. Deze stont bestelt ons stof Tot het melden van Godts lof. Vader is van daeg geboren Seventigh min tweemael een Ronde jaren net geleên. Hoe gezwint zyn langs hun spooren Eeuwen, jaren, maent en uur Voor de krankheit der natuur! {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hoe langkzaem gaen de dagen Voor den mensch die, schaers van spoet, Zorgen staêg en sloven moet, En veel leets verkropt en klagen! Dit nochtans is meest en veel Aller sterfelyken deel. Juichen, treuren, weelde, rampen, Tegenheden en geluk, Zoet en bitter, heil en druk Dagen ons tot harde kampen, En vermoeien lyf en geest, Doorgaens echter 't quaetste meest. Vader zou ons dit verkonden Zoo men blyk van noden had, Die de grysheit op het padt Der oprechtheit heeft gevonden, Als een sierelyke kroon: Maer hoe wint men zulk een' loon? 'k Heb hem 't hart wel zien vermeien In de vreugt, als 't lot die gaf; Maer ook Moeders lyk en graf Droef en drukkigh zien beschreien, En verlaten met verdriet, Dat hem al te nô verliet. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus zyn trouwe min en liefde Naeu te dooven door de doot. Nergens vint men die zoo groot Als in 't paer dat d' echtflits griefde; Noit ook meer dat boezems weekt Dan het lot dat troumin breekt. Denkt nu voorts, of 't leet kon dwingen, Dat hem om de harsens dreef, Toen hy treurigh zitten bleef Met vier domme jeugdelingen; Want een zuigling deert en quelt Min dan 't kroost dat twintigh telt. Veelerhande lotgevallen Zyn hem na dien tyt ontmoet, Somtyts honigh, veeltyts roet, Schraele weiden, leege stallen, Laege graen- en zuivelmart, Smalle blyschap, breede smart. Als de zorg van eenen huize Vlak op tweepaer schouders legt, Vast verbonden in den echt; Als geen leet daer tegens druize, En geen ramp hun hart ontrust, Dan beschouwt men eerst zyn' lust. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch die dus ontpaert blyft leven, En 't huis echter wel bestiert Dient geprezen en geviert. Vrienden, helpt my heilspraek geven; Kinders, wraekt de taertepan, En omhelst den ouden man. Uw Grootvader ziet gy pryken Aen deez' ongeveinsden disch. Wist gy hoe zyn inborst is, O! hoe zoudt gy dan doen blyken, Met een' krans, van kruit gebreit, Uwe kintsche dankbaerheit! Uwe onnoosle kinderjaren Stellen hem met hun vertoog Zyne jongkheit voor het oog, Nu zoo wydt te rug gevaeren. Wel hem, die in 's levens lengkt' Vrolyk aen zyn jeugt herdenkt. Gunt deez' braven heil en zegen: Hoopt hem menigmael nogh bly T' eeren op zyn jaergety. Kost ik u tot zang bewegen, 'k Lei dees woorden in uw' mont: Godt hou Grootvaêr lang gezont. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy, die met my besteigert Eenen hooger levenstyt, Laet ons vrolyk zyn om stryt. Ziet hoe 't velt geen bloemen weigert. Ziet den hemel zacht en stil Recht in 't hartje van April. 't Zou ons echter weinigh passen Groen te voegen by het grys, Loof te stroien als op 't ys. Wat zyn blaên en bloemgewassen Voor een' man die d' ydelheên Lang met voeten heeft getreên! Wenscht uw' Vader een bly leven; Wenscht hem 't eeuwige na dit: 'k Help u wenschen daer ik zit. Zusters, Zwagers, Nichten, Neven, Deze stont bestelt ons stof Tot het melden van Godts lof. MDCCXXV. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboortekrans, gevlochten voor den heer Mr. Willem Vlaerdingerwout, Verjaert den 12 July MDCCXXVI. Ai zie eens hoe genoegelyk Vrou Themis nederlonkt uit 's hemels ruime transen Op Batoos oude Koningkryk Terwyl wy vrolyk zyn, en met geboortekransen Heer WILLEMS schrander hooft belaên. Zy telt, ik zie 't gewis, dit Wet- en Rechtorakel, Dees Eer van Vorst Justiniaen, Nogh veele schalmen toe tot zyne jarenschakel. Och! dat haer 't Noodlot spâ belett'. Och! dat de straffe noodt toch met zyne yzre handen 's Helts scheipael niet, of verre, zett', En ziels- of lichaemsleet hem nimmer aen koom' randen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Te weten, wie de Billykheit Hier hanthaeft, en het Recht betoogt en trou verdadigt, Verdient van 's hemels Majesteit, Zoo iemant iet verdient, te worden begenadigt Met tydelyk en eeuwigh heil. Zulk een strekt ook ten stut van 't burgerlyke leven, Ontheupt door list en twist en feil, En veeltyts veel te veel door eigen geest gedreven. Maer, zeg ik, die dus 't redenlicht (Hoor knaep, dit Jaergezang moet gy by d'andre voegen.) Ontsteekt, en Themis zelf verplicht, Baert nut voor al wat leeft, en leeft tot elx vernoegen. Dat WILLEM zich dus deftigh quyt Staet vast, en niemant zal myn zeggen wederleggen; Ja dat is zelfs de booze nyt, Ook tegens wil en dank, gedwongen na te zeggen. Wy zagen hem nu jaer op jaer In achtbaer ampt op ampt geplaetst naer eisch en willen, Zulx dat men in hem wort gewaer, Hoe veel bedeelen blyft van beedelen verschillen. Voorts doelt hy onvermoeit op 't wit Des Rechts, het zy zyn oog verlege liên blyft hooren, Het zy hy in de vierschaer zit, En schult of onschult naeu bezigtigt met zyne ooren. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem jammert aller menschen wee, Maer zeker, noode ziet hy deugt en vroomheit duiken, En gaet geduurigh recht door zee, Naer 't recht van Kristenlant, of lant- en rechtgebruiken. Wie kennis zonder waen wil zien, (Voorwaer een zeldzaem ding) heeft hem slechts aen te schouwen; Want met hem kregen lant en liên Dit in den blyden dagh daer wy dees vreugt op bouwen. Leef dan, myn hooggeachte Vrient, Tot uwer ampten eer, en luister van uw stammen, En nut van elk die nut verdient, En tot de Deugt en 't Recht ontbrant in liefdevlammen. Maer schou ook mynen boezem vry Van eereloos geveins en slaefsche vleieryen: Zoo moet dit lachend Jaergety Nogh dikwyls u en ons tot zielvermaek gedyen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het vyftigste Verjaren van den heere Egbert Buis, Voor den heer Jan Buis Egbertszoon. Hoewel uw jaerzon uit de baren Met vriendelyke glansen rydt, En schittert door de koele blâren, In 't hartje van den lentetyt, 'k Zoek echter loof noch violetten Noch roozen om met bly gebaer En kinderlyk ontzagh te zetten Op 't eerlyk zilver van uw hair, Beminde Vader: neen, hier wassen Meest kransen die de jongkheit passen.   Gy hebt alrede vyftigwerven, Na 't ryzen van uw' eersten dagh, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaer herleven zien en sterven, En weet van juichen en geklagh. Wat zyn 'er in dien tyt, langs wallen En velden daer 't geluk zich draeit, Al dorre stammen omgevallen En groene looten afgewaeit! Gy telt met Moeder na uw paren Een ry van tweemael vyftien jaren.   Ook ziet ge uw kroost in echt verbonden Aen Veens bekent en waerdigh huis, Dat geen mishagen heeft gevonden In 't jeugdelyk geslacht van Buis. Maer stil. hier komen aengetreden De Vrientschap, van geen quaet bemorst, En Blyschap en Oprechtigheden, Met ope vensters in de borst, En gulle harten op de tongen. De zorgen worden wechgedrongen.   Welaen; nu eenmael omgedronken Tot eer van 't gulden Jaergety. De starren zullen ons belonken. Dit juichen maekt den Hemel bly; {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zal misschien de kinders eeren Wier hart en ongeveinsde zin De vaderlyke trou waerdeeren En moederlyke kindermin. Der oudren zucht, het kint gebleken, Moet lof noch dankbaerheit ontbreken.   Wy wenschen dan, geëerde Vader, Dat noit de beevende ouderdom U met verdriet of onheil nader', Maer 's Hemels zegen van rontom U toevloeie en het leven rekke, Opdat uw tredt langs 't padt der deugt Ons een langduurigh voorbeelt strekke; Hiermede zullen we uit de vreugt De vaste hoop naer huis toe dragen Dat onze wenschen Godt behagen. Den 30 van Grasmaent 1722. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Verjaren van den heere Joannes van Steelant. Wy vieren, met verblyden zin, 't Verjaergetyde van Heer Steelant, Terwyl zyn welberade min Op wieken zweeft naer 't hart van Zeelant, Daer d' eedle star haer' glans verspreit Die 't jagt van zyne liefde leidt.   Nu schenk den berkemeier vol, Zoo zal ik Venus kint bevelen Een liefelyke minnerol In 't bloeiend Middelburg te spelen, Opdat wy 's Jongelings gebeên Beschonken zien met mintrofeen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} O nachtegalen, zingt een liedt Van liefde, langs de Zeeusche stroomen, Als gy de schoone Joffer ziet Belommert van de groene boomen, De schoone Joffer die het hart Van Steelant plaegt met zoete smart.   En gy, o snelgewiekte Faem, Draeg onzen handel geen partyschap, Maer vul in aller goden naem Uw luchtklaroen met onze blyschap, En vlieg dan met een' heuschen groet Naer 't eilant dat de Schoone voedt.   Wy zullen ondertusschen hier Dit Jaergety met vreugt beschouwen, En keelgeluit en citerzwier Eendragtigh aen elkander trouwen; Zoo waerlyk bloeie Steelants lust En heil in onverlette rust. Verjaert den XVII van Hooimaent MDCCXXIII. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboortezang voor ***** Waermê zal ik uw wieg en bakermat vereeren, O nieuwe wereltling? De woelende Fortuin laet my haer gunst ontbeeren, En schuwt my daer ik zing. Ik zal u echter myn onnoozle miltheit toonen: Zie daer een' krans van blaên, Een' krans van letterloof, om 't kleene hooft te kroonen. Een kint is rasch voldaen. Veel andren hebben baet van 't blint geluk ontfangen; Natuur bestelde my Een weinigh wetenschap van Nederduitsche zangen En heusche dienstvaerdy. Nu ziet myn dichtheldin u 'tvrolyk licht beschouwen, En heet u wellekom. Laet u, o tedre knaep, myn zingen niet berouwen, Noch maek myn citer stom. Lucyn viel trou en zacht; men moet de blyschap wekken. O gulden morgenstont, O koesterende zon, schuift alle nevelvlekken Nu van ons hemelront. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestraelt met lieven glans de verschgebore leden, En ziet het weeke brein Hierna versiert met geest en eerelyke zeden; Geduurigh frisch en rein. O trits van Zustren, spin van d' allerbolste zyde Thans hagelwitte draên. En gy, Geleigeest, stier, opdat hy 't onheil myde, Deez' zoon op effe paên. Dat ook de Grenstermyn van 't welgelukkigh leven Hier verre zy gestelt: Ja dat de nimfen hier de spade bloemen geven Van 't omgelegen velt. Voorwaer, dees stille wieg stelt ons een beelt voor d'oogen Des ouden gouden tyts Waerin d' onnozelheit niet kende 't zwart vermogen Des wreveligen nyts; Waerin d' uitzinnigheit niet greep naer 't bloedigh wapen, Uit gout- of schepterlust, En 's werelts kintscheit niet dan lachen deed of slapen, In aengenaeme rust. O spruit van braef geslacht, hoe streeft gy in oprechtheit En onschult ons voorby! Tot d'inkomst van de deugt strekt gy een baen wiensslechtheit Haer welgevalligh zy. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Sta vast, gelyk een rots, in onweer van elende Of stilte van geluk. Hier zeilt het levensschip zyn snelle reis ten ende Door vrolykheit en druk. Het klaere licht der reên zy uwe reislantaren Op 's werelts donker padt. De wyze onnozelheit met vreê zy al uw jaren Uw lust en boezemschat. Onnozelheit en vreê zyn stoffen voor het zingen; Men kent hunn' naem naer 't schyn': Maer 'k achte dat ze meest in zwakke zuigelingen By ons te zoeken zyn. Gy hebt die zachte hant noit uitgestrekt ten quade, Die mont heeft noit miszeit; Dies vreest uw kleine ziel ook niet voor d' ongenade Der Aertsrechtvaerdigheit. Lach dan uw ouders toe, en eer hun zorg na dezen. Waertoe dit kintsch geween? Nu lach. wy zien in u hun beider bloet en wezen Gedommelt ondereen. Was op tot onze vreugt, en lees na veele jaren Nogh dit geboortedicht; Zoo houde uw braef gemoet en blanke deugt myn snaren, En 't edel Delf verplicht. Geboren den XI der Herfstmaent MDCCXXIII. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenzang, op den Geboortedagh van mejoffer ****** voor den heer ***** Thirzis. Amaril. Thirzis. AMARIL, sieraet der maegden, Wensch van 't eerbaer vryersdom; Zoo me oit zwier en zeên behaegden, 't Waren d' uwe. kom, ai kom. 't Is uw Jaerdagh; en dees linde Spreit haer schaêu op 't malsche gras. Zit hier neder, Zielbeminde; Nimmer quam 't zoo wel te pas. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Amaril. Dat myn jaerdagh is verschenen Raekt my meest, en maekt me bly. Maer wat moogt ge, o Thirzis, meenen Met dees tael, zoo los en vry? Zit hier neder! 't mogt me rouwen. Zielbeminde! ben ik die? 'k Durf uw woorden schaers betrouwen, Omdat ik in 't hart niet zie. Thirzis. Kost ik dat u heden geven Uit myn' boezem, gy zoudt daer AMARIL in zien geschreven Door het Kint dat van uw hair Goude peezen voor zyn boogjes Heeft gebreit, en my gewont Uit den hemel van uw oogjes. Op myn tong leit 's harten gront. Amaril. O simpele vogels, de listige knippen Bedriegen u schendigh door 't veinzende voêr. 't Zoet fluitje speelt vrede, 't loos net dekt den vloer {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Der weiden, waerop gy uw' welstant laet glippen. Hoe blint zyn de klippen in 's minneryx zout! Men troont met goê woorden, en loont met snô koorden. Van hondert pas een die 't beloven recht houdt. Thirzis. 'k Hoop niet, dat men my wil tellen Onder d' ongetrouwe schaer. Doch hoe 't zy; een' wensch te stellen Op den ingang van uw Jaer, Meen ik, dat geen leet kan geven. AMARILLIS, dezen dagh Zal ik vieren al myn leven, Zoo 'k uw gunst verwerven magh. Amaril. Maer jongeling, die zal men laet verkrygen Door vleiery. een maegt zy zacht en fier. Gy moogt ook wel van myn' verjaerdagh zwygen, En smoort schier, dunkt me, in ydel liefdevier. Die my iet wenscht, dat elk in vrede laet, Behoort te zien op 't nut van mynen staet, Maer niet op eigenbaet. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Thirzis. 'k Zoek uw heil met al myn zinnen, Heuschte Schoonheit van het lant. Dus moete u 't Gezagh beminnen Dat de kroon van Alles spant. Maer hoe gaen de tyden heenen! Arger volgen beter staêg. Gy, van 't mildt geluk omschenen, Volgt dies ook de min te traeg. Amaril. O wentelende jaren, Zult gy oit slimmer zyn dan nu; Zoo wensch ik noit te paeren, En schrik alrê voor u. Thirzis. Maer evenwel een jong gemoet ... De werelt wort door min gevoedt, Die strekt haer tot pylaren, En schenkt in 't zuur het zoet. Amaril. 'k Eer de vryheit, eer der knaepen. Gulde boeien klemmen ook. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Thirzis. Niemant is voor zich geschapen Slechts alleen: en waer ontlook Oit een bloempje, dat den menschen, Naer hun wenschen, vreugt bestelt, Zoo 't op 't steeltje moet verquynen, En verdwynen in het velt? Amaril. THIRZIS, 'k ben door uw gezangen Schier gevangen: doch sta af. 'k Hoor wat in der haegen doren. 't Wout heeft ooren. dan hoe straf Handelt Cypris! vier 't verjaren Van deez' dagh: 't behaegt my wel. Maer 'k zal nu niet ront verklaren, Waer ik uwen zang voor tel. Thirzis. Daer spreekt nochtans uit uwen mont een engel De zoetste tael. Wie weet, of hy niet onze liefde strengel' In 's hemels zael! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop moete u noit zielgequel bejegenen, Noch lichaemsleet: Hierop moete u de Hemel eeuwigh zegenen, Al waer gy treet. Amaril. Ik bedank u voor uw wenschen Onder dezen groenen boom. Leeft gelukkigh, jonge menschen, Totdat ik hier weder koom. Maer gy, THIRZIS, koom ook weder Daer ik trou ben opgewiegt. 'k Zal dan zien licht met wat veder Uw lieftalligh wenschen vliegt. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Boezemöffer ter Geboorte van jongkvrouwe Anna Oudaen, Dochter van den heere Jan Oudaen en mejoffrouwe Maria Bredenburg. Den IX der Sprokkelmaent MDCCXXIII. Sla nu, o Hemelheer, Op ons uwe oogen neêr, Tot milde gunst genegen. Genaek dit kint met heil, En draeg uw gaven veil: Genaek dit kint met heil en zegen. Uw rykdom kent geen peil. Zend uwen dau en lucht Op deze jonge vrucht, En schik de zyde spreien. Verhoor d' onnoozle wieg, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens pant geen hoop bedrieg'; Verhoor d' onnoozle wieg in 't schreien, Opdat de vrees vervlieg'. Als eens der oudren aert In ANNAES boezem vaert, Na haere kintsche stonden, Zoo zien wy deugt en geest Vergaêren, als ter feest; Zoo zien wy deugt en geest verbonden In 't lichaem, schoon van leest. Hoe menigh minnend hart Zal zy met zoete smart En kuische zorg bezwaren! Hoe zal haer maegdedeugt Een baek zyn voor de jeugt! Hoe zal haer maegdedeugt myn snaren Doen klinken in de vreugt! O ANNA, spaer geen' lach Op dezen blyden dagh, Noch dwing 't vermaek in palen. Leer zorg en zogh met lust Waerdeeren, stil gesust. Leer zorg en zogh met lust betalen, En groei en bloei gerust. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Verjaren van joffrou Anna Oudaen, Dochter van den heere Jan Oudaen en mejoffrou Maria Bredenburg. Het jaer heeft zynen kring nu tweemael rontgebogen, Nadat ge, o ANNA, 't licht der dagen eerst genoot, Dat, door geen nevelwolk ontluistert of betogen, In 't kriekend oosten rees zoo bly en frisch en root. Wy zagen d' uchtentkim met gout en lelibladen, Saffraen en vermiljoen bestreken en versiert. Gewis heeft ook de rei der blanke Maesnajaden Toen in den wintertyt een lentefeest geviert. En zou men niet? dees dagh brogt nieuwe Deugt in 't leven, Indien de telgen nogh gelyken naer den stam: Dan daervan zal de tyt wel spoedigh blyken geven Ten onbekrompen prys van 't bloeiend Rotterdam. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit 's geen los vermoên; want zoo het tronikennen Den Filozoof niet mist. doch waertoe dit gemelt? Als d' elementen zich tot zoete vreugt gewennen Wort ons door 't Hemelryk een lachend heil voorspelt: Dat heb ik by uw wieg verwelkomt en gezegent. Myn dichtnimf quam en zong in uw geboortezael; Wel vriendelyk van beide uw Ouderen bejegent, Die zy Meceenen noemt in 's lants oprechtste tael. Uw brave Moeder liet haer gunst aen u niet falen, En gy dronkt met de melk haer gulde zeden in. Nu moogt gy lessen voorts uit Vaders wysheit halen. U biedt dit eerlyk Paer een heerlyk zielgewin. O ANNA, uw begrip zal mynen zang waerdeeren Als gy hierna waerdeert hun beider aert en hart. Maer dan moet ge ook uw zucht en achting t' hen waert keeren. Wat spruit betaelt oit recht der teelers zorg en smart? Men heeft hun eer te biên, rontborstigh en blymoedigh; En dat bestaet vooral hier in gehoorzaemheit. Die zyn weldoeners acht en viert, wort meest voorspoedigh. Een vreemde geeve ook zelf goê oudren goet bescheit. Ik, onbemaegschapt hier, heb d' uwe wel geprezen, Maer noit nogh naer den eisch; myn magt was dies te zwak. Ook stont met dubbel recht my pynelyk te vrezen, Of 't hun behagen mogt, zoo 't my aen blyk ontbrak. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dat heb dank. ik zal den krommen tyt beschryven, Die u ter werelt bragt, en daer gy door moet treên. Het goede kost misschien hier eertyts wat beklyven; Maer wie betracht 'er thans van twintigh deugden een? Haer naemen zyn bekent op markten en in schoolen, En dat is 't veeltyts al. men leert malkander voort, Veel liever hant aen hant op 't brede padt te doolen Dan langs den smallen wegh te gaen naer d' enge poort. Ik heb me al mê vermaekt in 't ydel spel der kinderen, En hyg en zwoeg alrê schier onder 't zondenpak. Och, kost men door beklagh eens anders doolreis hinderen! Och, merkte ons levensschip toch eens op menigh wrak! Nochtans gedroeg ik my by vreemden en bekenden Tot nogh, schoon iemant hier licht anders waenen zal, (Waerover trouwens hem de zwarte plaeg mogt schenden.) Gansch ront en ongeveinst, en sta aldus nogh pal. Ook haet ik hen, die door hun schulden vreemt te dekken, Van eenen splinter haer doen groeien tot een' balk. Myn hoop steunt op een Rots; die laet zich t' onswaert trekken, Doch ziet door 't masker heen van leugenaer en schalk. Maer gy, als gy uw' tyt wat verder zult beschouwen, Laet noit het slechtste best behagen aen uw hart. De werelt draegt alom betoverde gebouwen, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Van buiten dun vergult, van binnen louter smart. Ja toen dit lant weleer den Afgront wiert onttrokken Hielt menigh heidensch godt hier echter velt en stant. Hoe kon een droog gepreek vrou Venus troon doen schokken? En wie kan Bacchus hier oit dryven achter 't lant? Merkuur vertoont 'er ook zyn loosheit nogh en grepen. Doch 't zy hiervan genoeg. indien geen wangedragh U in de kluisters voer' die somtyts helden nepen, Zoo wint myn wenschen veel, op deez' gewenschten dagh. Neen, ANNA, neen; gy zult gevaer en hinder schuwen. Als gy langs 't heldenspoor staêg van uw Ouders gaet. In 's werelts doolhof geef my niemant eenigh kluwen Dan Godts onfeilbaer woort, en 's vroomen raedt en daet. De godtsvrucht en 't verstant, uw' Oudren ingeschapen, Moet gy ten bakenlicht verkiezen op uw reis. De deugt pronkt ons meer op dan gout of ridderswapen, Gelyk de vlugge ziel het wint van 't logge vleisch. Al wat men hier bezit is tytlyk, en moet sterven, Slechts uitgezeit de gaef van wetenschap en deugt. Leer die dan naer uw magt omhelzen en verwerven: Zy schoort de gryze liên, en siert de groene jeugt. De zonde in 't tegendeel zou met haer lelyk wezen Godts juichend Paradys bedroeven, zoo ze er was. Bedenk dan op uw' tyt, hoe zeer zy sta te vrezen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ander helgedrogt quam oit by dit te pas. 't Berooft ons van 't gezigt, en ondermynt de krachten Der zielen, door zyn list; of strykt 'er vlak mê heen. Maer zulk een zang ontstelt uw tedere gedachten; Of anders zyt gy thans al anders dan ik meen. Welaen, wy zullen dies dat wrang geluit verzoeten. 'k Maek door vrypostigheit het somtyts al te bont. En mooglyk vraegt men al: zyn dat geboortegroeten? Of zwerft een rymer thans voor Stoïcyn in 't ront? Hy relt voor eene maegt van Cypris iet en Liber, En krenkt der vrouwen eer; dat luistert al te naeu. Maer vrienden, reist met my vanhier naer Teems noch Tiber; De wandeugt toont haer kracht in Neêrlant ook niet flaeu. Ik ken wel vrouwen hier, besmeurt met zulke vlekken, Die echter nogh voor kuisch en zuiver willen gaen. Doch vraegt my niet: hier zyn geen kiezen uit te trekken Die zoo geweldigh ver in myne kaeken staen. En gy, o ANNA, laet de wraek noit in u komen, Die gy misschien hierna my schenken zoudt ten deel. In dit verjaergedicht is alles waergenomen, Behalve d' oordeelkunst, en daerin feilt 'er veel. Maer Kint, moet ik u dan volop van weelde wenschen, Of zachte wederspoet, die 't padt ter deugden baent? Och! 't is bekent, dat meer de sterfelyke menschen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn door 't geluk benaeut dan door den druk betraent. Het lachen levert ons al feller stryt dan 't klagen. Doch sta geduurigh vast in voor- en tegenspoet. Want schoon 't gestarnt zich eens verschuilt in guure vlagen, Het drupt wel hondertmael daerna van enkel zoet. Dan honigjaren, dan zie ik de vreugt genaeken. De tyt volvoert zyn' loop alrê in mynen zin, Dat gy de treurigheit en wanhoop bly zult maken, En ja de vryheit zelf zien worden uw slaevin. De Hemel lonkt u toe, en houdt u voor zyn dochter. De mirten groeien al voor uw gelukkigh hooft. Het heil bestraelt uw huis om zyne deugt, en brogt 'er Al lang den zegen in, daer 't u niet van berooft. O ANNA, magh ik ook den milden tyt beleven, Dat gy uw trou verpant aen eenen bruidegom, 'k Zal myn geringe kunst dan gul ten besten geven, Licht minder blaeu dan nu, maer even wellekom. Alleenlyk wees oprecht, en wandel voor Godts aenzigt, Tot uwer Ouderen en aller braven vreugt. Die zyn geboôn betracht verheft hy boven 't maenlicht, Daer altyt blyschap is, en nimmer ongeneugt. Hoe gansch verschilligh wort de loon in 't endt bevonden Van d' edelheit der deugt en d' ydelheit der zonden! MDCCXXV. den IX der Sprokkelmaent. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Welkom, aen Sara Oudaen, Dochter van den heere Jan Oudaen en joffrouwe Maria Bredenburg. 't Lachend saizoen baert een' juichenden dagh: 't Velt zingt verheugder dan 't onlangs nogh plagh. Wat of hiervan licht de rede zyn magh? 'k Heb ze gevonden. D' echtkroon van 't Paer, dat in deugt niemant wykt, Wort met een vroulyke parel verrykt. Eert ze met groeten daer mening in blykt; Zuiver van monden. Schepper en Schikker van 't magtigh Heelal, En gy, o flonkerend starrengetal, Hoort eens, hoe bly een geboortegeschal U thans bejegent. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet deze tedere spruit van de lent, Daer men der Ouderen wezen in kent, Groeien en bloeien, tot deugden gewent, En ryk gezegent. Alle de bloemen in 't piepende gras, 't Edelste groen ook en lentegewas Komen niet by dit zoet schepsel te pas In hun waerdye. Maekt, dat geen druk de wieg 't rusten ontraept, In wie het beelt der onnozelheit slaept, Dat naer uw' bystant onwetende gaept. 't Leet wyk' ter zye. Ja, milde Hemel, zoo helder en steil, Kroon onze wenschen met engelenheil: Stier dus de winden der voorspoet in 't zeil Van dit nieu leven. Gy voorts, o Dochter; wees welkom in 't licht. Pas, dat uw wandel de vroomheit verplicht' Uwer puikstammen, en 't Kristendom sticht', Opwaert gedreven. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboortekrans voor mejoffrou Margarita Oversloot, Weduw van den heere David Kam, burgerhopman der stadt Delf. Boog, o Wynmaent, frisch van leden, Niet alleen op druivetreden, Noch op snelle haezejagt, Noch op luchten, koel en zacht, Noch op zuivel, waert t' ontfangen, Noch op vee, met vet behangen, Noch op vruchten, uit het meer Aengewaeit by helder weer, Noch op vogels, neêrgetogen Met een loot, of versch bedrogen Door de list van strik of net, In uw dagen uitgezet. Maer begeert ge op 't meest te roemen, Roem op bloemen, hoog te noemen, Stof op deugden, bly te moê. 'k Sta het u goetwilligh toe. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 's ook recht; want uwe weeken Kosten fiere Schoonheit queeken, Wisten Deugden aen te voên, D' eer van uw geëert saizoen. Margarita, heusch van zinnen, Schoon van buiten, rein van binnen, Dat 's te zeggen blank van aert, En aldus het pryzen waert, Is op dezen dagh geboren, Dien ik daerom niet verloren In myn dagregister stel, Maer by goude cyfers tel. Toen ge ons dezen schat quaemt deelen Zong het wout met blyde keelen En de groene klaverwei Als in 't hartje van den Mei. En met reden: want veel snoden, In uw' tyt in 't licht ontboden, Aerden naer uw Schorpioen, Uitgeleert om quaet te doen; Doch Margrieta, ryk van deugden, Die de braven dra verheugden, En 't verwondren wassen deên, Overtuigt door zwier van zeên, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt ge ons met een ziel gegeven Daer geen laster op kan kleven, Zond ge ons met een lichaem neêr, Wys en schoon en frisch en teêr. By de wieg der nieugeboren Liet een papegaei zich hooren, Met een waere profecy: Kraemvrou! nimfje baerde gy. Namaels wert zy voorts met reden Door verliefden aengebeden Met Godt weet hoe zoet een smart In het overwonnen hart. Ik was toen nogh jong van jaren, Maer vereen myn citersnaren Heden met de gladde tael Van de waerheit teenemael. Kam nochtans verkreeg den zegen, Kam, op wiens getrouwen degen, Delf, in vrees of tegentogt, Zich gerust verlaten mogt. Uit dat huwlyk sproten zoonen Die 't met eer en luister kroonen, En doen zien, met deugt bedeelt, Dat geen arent duiven teelt. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wat gelt hier al dit praten? Wat kan al dit zingen baten? Laet ons komen tot een' wensch, Onverkort en zonder grens. Margarita, kon ik 't geven, Gy zoudt lang gelukkigh leven, En wel menigmael nogh bly Juichen op uw Jaergety. 'k Wensch u voorspoet zonder rampen, Schoone dagen zonder dampen, Stille nachten zonder leet, Heil dat van geen hinder weet. Staêg omringe u 's Hemels vrede. Noit weêrstreef 't geluk uw bede. Altyt duure uw zoete vreugt, Voortgesproten uit uw deugt. Gy zyt waerdigh 't geen wy wenschen Zoo men op 't gedragh der menschen En hunne uiterlyke reên Staet kan maken hier beneên. 't Godtsryk kroon' hierna uw gaven, Dat begeert de rei der braven Openhartigh nevens my Op uw vrolyk Jaergety. Den 5 van Wynmaent 1724. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboortekrans voor mejoffer Anna van Ruiven; Gevlochten ten dienst van den heere Gedeon Hendrik van Overschie. Wy zien, o ANNA, weêr uw vrolyk jaergety Een voorbô van de komst der groene lente strekken; Dies wenscht de zachte galm der kuische poëzy Uw fiere jeugt geluk, die zoo veel hoop kan wekken En zorg in 't minnend hart dat outers voor uw deugt En gulde zeden bouwt in 't bloeien van zyn jeugt.   De leeurik voegt zyn stem by dit geboorteliedt; De zuidewint bedaert, en droogt de natte vlerken; Ook byt de winterkou voortaen zoo vinnigh niet. Alleen laet uw gemoet ons geen verandring merken. Gy, billyk voor een eer der joffren aengezien, Doet traeg den killen aert uit uwen boezem vliên. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kan een schoone maegt, geschapen tot den echt, Zich met de dootsche rust van 't eenzaem leven strelen? De min, die 't wettigh paer door trou te zamen hecht, Braveert met haeren zwier den luister der juweelen. De Hemel heeft uw jeugt wel gaven toebetrout, Maer niet opdat gy die onnut verslyten zoudt.   Ziet gy wel hoe het jaer zich schikt tot vruchtbaerheit, Terwyl de kruiden uit d' ontlate velden schieten? Al 't Schepsel viert de min die haere kracht verspreit Door bosch en berg en dal en stille watervlieten. Het zou een wonder zyn met een verkeert begin Zoo 't maegdenhart weêrstont de fakkels van de min.   Laet eens uw eêl geslacht verheugt zyn om uw keur, En hoopen op den bou van 't stammequeekend bedde. 't Lot voert ons vroeg of laet toch door de huwlyxdeur. De werelt viel vaneen zoo haer de trou niet redde. Nu leef, en eer natuur. wel haest beschout gy klaer Den algemeenen tredt der jongkheit van het jaer. Den XI van Lentemaent MDCCXXII. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Verjaerwensch aen jongkvrou ****** voor den heer ***** Die haer met een geschenk van bloemen vereerde. Ex tempore. * De dagkarros doorzwiert een heilzaem hemelteken. 't Gelukt op heden my De schoonste Lentebloem met bloemen te besteken, Op heur verjaergety. Het negentiende van haer kuische levensjaren Voltrekt zyn' ronden kring. Voor wien of zy haer jeugt en luister zal bewaren, Die zoo veel harten ving? Begaefde Antonia, men hoort den zang der velden, Die klinkt nu slechts van min. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wy nu ook Dioon eens 't roer ter hande stelden Van een' verliefden zin. Uw minnaer wenscht 'er om, en werpt zich voor de voeten En troon van uw genâ. Hoe zoet is 't als de min en weêrmin zich ontmoeten, Daer hinder valt noch schâ! Neem deze bloemen aen, en denk, hoe 't jeugdigh leven Een teêre bloem gelykt; Zoo moete's Hemels gunst u haeren zegen geven, Die ons alleen verrykt. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruiloftdichten. Nachtgalm ten Huwlyke van den weledelen heere Mr. Nikolaes Kornelis Hasselaer en de weledele jongkvrouwe Anna Divera Kik. Hier legt de straet met lachend groen beregent; Hier ryst en praelt het juichend bruiloftshuis, Dat, door de Min en Hymen mild gezegent, Myn' zanglust wekt met voegzaem feestgedruis. O Erato, help nu myn lier aen 't klinken. Een kuisch gedicht kan niet onwelkom zyn, Terwyl zoo schoon de goude starren blinken, En 't zorgen wykt voor spel en bruiloftswyn. Ons is bekent dat HASSELAER op heden Zyne ANNA naer de zachte troukoets leidt, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Of rê den loon geniet der mingebeden In Venus gunst en tegenwoordigheit. Wy zagen zelf de troukarossen ryden, Beschildert met d' erfwapens van dit Paer, Wiens hoog geslacht in krygs- en vredetyden Aertsvroomheit heeft gepleegt zoo menigh jaer. Ook toonden der aenschouwren aengezigten 't Genoegen en de hoop, uit dezen echt Geschept; daer 't puik der netste liefdedichten Thans ziel van leent, en al zyn' geest aen hecht. Wat bruiloftsdons heeft nevens dit te roemen? Hier voeren Jong en Schoon al kroon en staf. Een zomernacht laeft hier twee lentebloemen Met zoeter dau dan immer d' uchtent gaf. De huwlyxtoorts spreit overheldre stralen (Een merk van heil) ter breede kamers uit, Waerby in glans geene andre fakkels halen, Gelyk geen vreugt by die van 't echtbesluit. Ik hoor den toon der snaren, fix gespannen Op min en trou, door druk noch leet gequelt. Zoet jofferdom en rustige edelmannen, Hoe zyt gy daer om 't jeugdigh hart gestelt? Maer welk een lust magh 't lieve Paer verrukken, Uit wiens geluk dees gulle blyschap spruit! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat weet nu van omhelzen, kussen, drukken En anders niet. de minnezorg heeft uit. Zulk een vermaek kon al de lucht verwarmen, Die wit en bruin vol schoone wolken hing, Toen Venus zelve Adonis viel in d' armen, En hem met al haer Godlykheit omving. Doch gy die licht uw hart mê voelt ontbranden Van zoete min, of in 't verlieft gemoet Op 't echtbanket begint te watertanden En levent fruit, hoe help ik best uw spoet? Gryp, my ter hulp, Kupido by de wieken, O Zanggodin, en lever my een veêr, Daer uit geplukt, opdat ik minnezieken Naer 't voorbeelt van den Bruîgom minnen leer'. Of breng me een schacht van Cypris wagenzwaenen, Op 't netst versneên, om 't zoete jofferdom Ten natredt des puikwandels aen te manen Van d' eerbre Bruit omtrent haer' Bruidegom. Want zeker, die 't gevry van dees Gelieven Naer eisch beschreef, zou dienst doen aen het ryk Des Minnegodts, en min en minnebrieven Licht al wat veel verbetren, wyk op wyk. Maer gy schynt doof, en laet my vruchtloos smeken. My past ook minst zoo hoog een werk als dit. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze stof zal wel een ander spreken, Die niet vergeefs om zulke pennen bidt. Dit echter kan ik hier niet wel verzwygen, Dat HASSELAER alleen niet door 't gezigt, Als meest gebeurt, maer ook in 't merg most krygen Door 't kiesch gehoor den gulden minneschicht. Het levendigh albast der maegdeleden, Met vier en zwier bezielt en juist geschikt, Verwint hem wel, maer teffens zeên en reden En lofgerucht van die zyn min bemikt. Ook moet ik ront en onbewimpelt melden, Hoe door bedrogh de Bruit verwonnen is: Want gaende zy door roos- en lelivelden, Langs mirteblaên en weligh waterlis, Daer zy de roos en leli ver beschaemde Met blos en blank; zagh dit Kupido aen, En wel bewust hoe hem te slecht betaemde, Dat dus een maegt zyn magt bleef wederstaen, Verkeert hy zich in een der schoonste bloemen, Die zy, ocharm! onkundigh van dien trek, Blymoedigh plukt, en hoog begint te roemen, Voorts naeu beziet, maer feil ziet noch gebrek, Hierop ook riekt, en frisch bevint en geurigh: En dus kruipt haer de schalke Min in 't hart. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer stont men toen. o bloemen, koel en kleurigh, Hoe raekt een bloem hier in een bloem verwart! Nu boog ze alrê haer korts minschuwe zinnen Tot HASSELAER, die haer oprecht bemint, Maer byster traeg haer fierheit kon verwinnen. Nu vordert hy in 't geen zyn min begint. Nu luikt hy op uit al de mymeringen, Die hem de min in ziel en harsens bragt; Gelyk een plant, door 't vier der zomerkringen Van 't zonnelicht verslenst, haer eedle kracht Herneemt wanneer de regendruppels vallen. Ten lesten hoort hy 't bly en gulden JA; En zeker 't was genoeg, als gy in allen 's Verblydens baet gelykt by 's lydens schâ. Doch gy, o Bruit, zult u dies niet beklagen. Des Bruîgoms deugt en kennis zyn wel waert Zoo schoon een' prys na 't stryden wech te dragen. 't Gaet recht daer deugt aen zwier van zeden paert. Ook had voorheen dit Venus zoo besteken. Dit stont lang vast in haer' geheimen raedt. Men zegt, dat dees Gelieven langs de beeken Ras beurt om beurt dus zongen op de maet:   Myn leven en blyschap begint, Nu gy, o beminde {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} En boezemsbezinde, Uw leven aen 't myne verbint; En in uw gemoet Een plaets hebt gevonden, wiens ronden My opengaen, zuiver van gloet, en met spoet: Maer wat raedt Om wel te betalen dat gunstigh onthalen Naer maet? 't Geluk zy ons overal eindeloos by, En eene belooning van 't kuische gevry. Doch verlang Met my naer de bruiloft der uuren, die duuren, Totdat ons in 't ende 't volschoon en lazuuren Uitspansel des hemels ontfang.   Ja leeft in heil, weleedle Trougenooten, Tot eer van uw doorluchtigh Staetsgeslacht En 't heldenbloet waeruit gy zyt gesproten; Zoo houde uw faem en onze vreugt haer kracht. Wat baet den mensch voorouderlyke glori, Indien hy sloft? betracht dan die van d' uw. Uw stammen staen in Dicht en Lanthistori Ten hemel toe vermaert, van outs en nu. Mengt voorts gerust het edel bloet te zamen Der HASSELAERS en KIKKEN, dus geëert. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo moet de dagh uws heils den nacht beschamen Van haet en nyt, verstomt en uitgeteert. Laet kiel op kiel ook met dees trouvreugt varen Aen 's werelts endt, en daer noit andre quam. Ja strekt en geeft dus hechte stantpilaren Van Nederlant en 't magtigh Amsterdam. Getrout den 6 van Oogstmaent 1726. Ter bruiloft van den E. heere Mr. David Radaeus, kiesheer te Middelburg, enz. en de E. jongkvrouwe Maria Suzanna Gerlagh. Laet ons van de liefde zingen Die de werelt onderschraegt, En door zachte koesteringen 't Lyden uit den boezem jaegt. Laet ons luit en cyter stellen; Kuische Dichters, hier is stof; Hier is licht iet goets te spellen Voor het Zeeusche Statenhof. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Na veel kommers en verlangen Zal RADAEUS, rein van lust, Zyn SUZANNA strax ontfangen, Waerdigh van een' godt gekust. O wat ryker hemelgaven Schenkt zy hem met hant en zin! Wie zou niet zyn ziel verslaven Aen zoo schoon een minvriendin? Schoon de Mei, die fiere pryker, Roos en leli zoet ontsluit; Roos en leli pronken ryker Op de wangen van de Bruit. Schoon de Mei al aen komt stryken Met den schellen nachtegael; Mei en nachtegael bezwyken Voor MARIAES zwier en tael. En die juistgeschape leden, En die verschontlooke jeugt, Hecht verknocht aen gulde zeden, Queeken ongemeene vreugt, Hebben 's Bruigoms hart verovert, En zyn trouwe min ontvonkt. Zoo wort d' eêlste deugt betovert Als de schoonheit haer belonkt: {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wert, veer van wulpsche wennis, Ook de Bruit tot min verwekt Door des Bruigoms geest en kennis Daer de Stadt haer nut uit trekt. Hy, voorheen in druk gezeten Op het graf der eerste trou, Leert nu al zyn leet vergeten Met den uitgedienden rou. D' Indus wist voor twintigh jaren, Door een milde zon bestraelt, Hem een' parelschat te baren Die nu aen zyn zyde praelt. 'k Durf wel lantgeluk verwachten Daer men dus op goeden gront 't Kroost der deftige geslachten Vast vereent door 't echtverbont. Waer bescheide deugt voor dezen Dus een kuische schoonheit won Zagh men noit de poelen vrezen Voor het huwen van de Zon. Walchere, gezegent eilant, Middelburg, der steên vorstin, Sier uw vesten, streel uw weilant, Dat hier alles blaek' van min. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy moet ook door min bedyen. Zonder min viel alles neêr. Koestert uwe burgeryen In de liefde, meer en meer. En gy, eedle Trougenoten, Dankt het hemelsch lotgeval Dat de banden heeft gesloten Daer uw vreugt in bloeien zal. Slyt uw blyde levensdagen In gerustheit zonder druk. Nimmer doe de noodt u klagen Over 't wankelbaer geluk. Zet uw huizen vast door erven, Daer de huwlyxledekant U herleven doet en sterven In een' aengenamen brant. Godt, die in het oostersch Eden Eerst de trou heeft ingestelt, Will' uw harten samenkneden Door een minnelyk gewelt. Maer de maen is aen 't verdwynen, D' uehtent dryft de starren heen, 't Licht begint alrê te schynen Over al de Zeeusche steên, 't Bruitsbedt wacht, wy gaen ter zyden. 'k Wil den Staet geen heil benyden. MDCCXXIII. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwlyxgroet aen den weledelen heer Mr. Kaspar Balthazar Dol van Ouryk, en de weledele jongkvrou Antonia van Wezel, Getrout den 28 der Bloeimaent MDCCXXIV. D'aeloutheit maelt Kupido blint En kintsch en tenger, maer verzint Zich hierin al te wydt, of hy is glat verandert. Hy schoot geen pylen hier in 't wilt, Noch plantte zot en laf den hoogen liefdestandert By d' eer van 't minnend gildt. Weledel Paer, ik zal myn luit Eensstellen op uw echtbesluit, En stroien in uw zael Abtswoutsche lentebloemen. Ik zal (want dat verdient uw min) {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw welbedachte trou met zachte toonen roemen, Gepuurt uit brein en zin. Vergeef 't my, schaf ik zoet noch zout, En zoek in boersche klai geen gout, Noch ryken parelschat in grove modderschulpen. Ik roep vergeefs Apollo aen. Myn dichthof levert thans al meest verlepte tulpen, En flaeuwe mirteblaên. Wy moeten echter, 't ga hoe 't ga, Voor OURYK en ANTONIA Een' frisschen bruiloftskrans van letterbladen vlechten. In groote daên volstaet de wil. Myn veder zal ook noit om lauwertakken vechten: Dat waer te zot een gril. Heer Bruidegom, wy zien uw min Dan over uwe Zielvriendin, In Venus gulden naem, helthaftigh triomfeeren. Uw uittogt kent geen krygsverlies. Zoo zagh men Jazons moedt en vlyt te rugge keeren Met Kolchis dierbaer Vlies. De liefde maekte uw' boezem koen, Om 't zoet van 't Haegsche lindegroen Te ruilen voor het zuur van Dordrechts Merwestroomen. Dus wert voorheen Leanders hart {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Heroos minzaem oog tot moedigh overkomen Bewogen en gesart. O kusjes, zyt gy zoo veel waert; Zoo schat ik u van godenäert, En gis, dat Cypris u in haeren nektar doopte. Maer gy, die nu een hart vrybuit; Het lust my eens te zien, hoe pynelyk gy hoopte Op 't jawoort uwer Bruit. Gy waert het zeker niet alleen Die min droegt en genegentheên Tot d' erentfeste deugt der schoone en kuische Joffer. Men hielt haer' mont van koralyn Voor en gewydt altaer, een' liefdekus voor offer, En elk wou priester zyn. Zoo vondt gy stryt en tegenstant. Zoo heeft Natuur de roozeplant Met dorens wel verzien: ook sprak de Maegt u tegen. Maer wat niets kost is weinigh waert. Kupido midlerwyl, uw deugt en faem genegen, Heeft zich geopenbaert. En juist gelyk de nieuwe maen Eerst smal voor ons gezigt komt staen, Maer naderhant haer' glans en horens buigt tot ronden; Zoo wies de weêrmin in de jeugt {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Schoone, door 's godts magt, hier goet en groot bevonden, En u tot heil en vreugt. Ja zeker, schep nu levenslust, En stel uw quynend hart gerust, Geduurigh weêr ontrust door vier en zwier en lonken. Waer oit het minnen zotheit wrocht; Gy hebt u aen uw Bruit niet ydel wechgeschonken: Haer deugt heeft u gekocht. Geniet uw' wensch, o brave Heer; En dat uw boezem nimmermeer Een tegenschets verstrek van 't guure en barsche noorden. En gy, o Bruit, door min geprest, Stel d' oogen noit ten beelt, die 's Bruigoms hart bekoorden, Van 't vlammedoovend west. De spiegel van uw' schoonen schyn Moet nu 't gelaet uws Liefsten zyn. Hou moedt: de zoete Mai streelt vlieten en landouwen. De Hemeltweeling kust zyn' broêr. Natuur is thans een hulk, die 't liefdemeer moet bouwen, En Venus zit aen 't roer. Wisch met uw' heuschen harteroof Het schrift uit van den Filozoof, Die in het huwelyk maer twee goê dagen stelde. Dat onderdies in uwen echt {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zielverhuizing van Pythagoras nogh gelde, Al schynt ze blaeu en slecht. Gezegent Paer, ik sluit myn groet. Ruil ziel om ziel, en bloet om bloet, Zoo magh men binnen 't jaer een' jongen OURYK wachten, Die groei in deugden en verstant, Tot luister van uw trou, en edele geslachten, En roem van 't Vaderlant. Op het Huwlyk van den weledelen heere Mr. Gerard van Assendelft en de E. jongkvrouwe Maria Apollonia van der Lely. De Liefde triomfeert, en blyft den schepter zwieren. Ter werelt vint men niets dat haere kracht weêrstaet. Haer hooft bereikt den kring der snelle hemelvieren, Terwyl ze, zacht van tredt, langs zee en aerde gaet. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer noitgestuite magt, die ryken sticht en staten, Bestiert dit magtigh Al, en weert zyn' ondergang. Zou 't reedlyk schepsel oit haer veltbanieren haten? O neen. geen boezem schrikt voor een' fluweelen dwang: Geen edel hart versmaet de goude minneboeien, Maer wort gezwint verlokt door schoone jeugt en deugt. Toon my twee harten die van kuische liefde gloeien, Ik toon u voor dat paer een paradys van vreugt, Een weeldigh paradys, en hemelryk op d' aerde, Een ryke nektarbron, en myn van heiligh gout. Waer Wysheit oit in echt met schoone Deugt vergaerde Ontbrak de zegen niet van hem die Eden bouwt. Heer Bruigom ASSENDELFT, dit heil is u beschoren Met APOLLONIA, uw Bruit en waertsten schat: Zoo waerlyk moete Godt uw beider wensch verhooren; Zoo waerlyk bloei uw echt, tot nut van Staet en Sadt. MDCCXXIII. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den heer Abraham des Amorie, op zyn Huwlyk met jongkvrouwe Klementia Slecht. Nogh speelt de tyt, beneên de zonnekringen, D' aeloude rol der beurtverwisselingen, Daer lust en last hem volgen ten tooneel. Hier juicht de vreugt, terwyl de droefheit ginder In aentogt is: maer, o Fortuin! hoe veel, Hoe byster veel verschillen heil en hinder! Hoe kenbaer is het wigtigh onderscheit, Van zoet en zuur, en rou en lieflykheit En bruilostsgalm en droeve lykmisbaren! Ik bou myn dicht hier op geen' lossen waen. Myn jongkheit zyn wel zaeken wedervaren Die juist zoo klaer niet op ons voorhooft staen. Doch schoon men hier al meest met snelle schreden De baenen kort in druk en tegenheden, Het staelen lot is zoo weêrbarstigh niet, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De wederspoet duurt nimmer zoo gestadigh, Dat ons geheel geen blyschap overschiet; Daer is 't geluk te mildt toe en weldadigh. De kille vorst vergeet zyn fel gebiedt Als hy 't gelaet der zoete lente ziet, Den lieven lust van velden, vee en volken. Zie hoe de zon met goude stralen prykt Als d' oostewint de zwarte regenwolken Van 't aengezigt des schoonen hemels strykt. Hy, die des nachts zich voelt door rou vermoeien, Zal licht met vreugt den dageraet zien gloeien Van vermiljoen, robynen en saffraen. 't Zy vroeg of laet, 't ryk heillot troost de braven. De dorenrank queekt malsche rozeblaên. De blyde mirt groeit dikwyls uit de graven. DES AMORIE, de liefelyke Min Voerde u voor deez' ten gulden tempel in, Daer Venus op 't altaer wort aengebeden. Dan 't noodlot brak de banden van uw' echt. Zoo viel de kroes der scherpste bitterheden Uw ziel ten deel, aen diepen rou gehecht. De Mingodin, met uwen druk bewogen, Verliet het blaeu der steile hemelbogen, En quam op 't ront dat lang haer glori zong. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Men denk hoe zich uw quynend hart onstelde Van vreugt, toen haer onsterfelyke tong U 't hemelsch lot van dezen troudagh spelde. Staek, sprak ze, toch deze ydle klagten vry, En vest uw hoop op myne aertsheerschappy. 't Geen Atrops schent kan Ericina boeten. Beschou my eens: gy kende my voorheen. Uw liefde zal een heusche maegt ontmoeten Wiens wezen uit myn aenzigt schynt gesneên. Volg mynen tredt tot daer de frissche stroomen Der blanke Maes hun krongkelende zoomen Bekabbelen, en kruit en klaver voên. Maer spoei u rasch, of 't wort misschien te spade. Ik zal voor u de zaelen opendoen, En d' armen van die jeugdige Genade. Myn schepter zal haer' wil en fieren zin Zoo buigen, dat haer zoete wedermin Uit Rotterdam zal zweeven tot aen 't Sparen. Hoe veel geluks staet een gewenschte dagh Wel haest voor u en 't eenzaem bedt te baren! Dan hoort men meer geen lyk- of mingeklagh. Dan, o! dan zal myn goetheit gal en alsem Veranderen in honigraet en balsem. Schep moedt; de tyt en Hymen staen gereedt. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdraeg een wyl het pynigend verlangen: Gy zult, bevryt van tegenspoet en leet, Uw huisjuweel en halsvriendin ontfangen. Toen Venus nu met toegenegentheit U had in 't huis der schoone maegt geleidt Voer ze, als een pyl, door lucht en nevels heenen. Maer op het zien van uw KLEMENTIA, Wat dacht gy wel? myn leitsvrou, flux verdweenen, Liet ons haer beelt en rechte wederga. Kupido quam den maegdeboezem stoven Met zuivren gloet: de fierheit wert verschoven: Men zagh in 't kort den huwlyxbant gestrikt. Hoe wentelt nu uw hart in zachte zyde! Hoe minzaem wort uw flaeu gemoet verquikt! Dus keert en went zich 't lot ten allen tyde. Welaen, geniet de Schoone, die haer jeugt En deugt en zwier verbint aen uwe deugt. Wy wenschen u vervulling van uw wenschen. Meng ondereen uw beider ziel en bloet; Zoo groei het schaers getal der brave menschen. Zoo bloei uw heil in voor- en tegenspoet. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten hoogtyde van den weledelen heere Mr. Dankert van Assendelft, postmeester in 's Gravenhage, en de weledele jongkvrouwe Antonia van Steelant. De gryze wet van 't bloeiend ryk der min, Geschreven door d' Idalische godin, Verduurt den tyt, en blyft zich in den zin Der jongkheit vesten. Voer Pallas helm, en sluit hem met verstant, En Mavors schilt, gesmeet uit diamant, Kupido treft het brein en ingewant Nochtans ten lesten. Alcides kracht stont pal gelyk een rots, Van leeuwehuit verzien en oliknods, Maer boog zich voor den boog des liefdegodts Gewilligh neder. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrou Venus krygt, in 's werelts brede plek, Haer' zyden voet al 't schepsel op den nek. Het onderscheit der kunnen voelt gebrek, En toont zich teder. Neem, medemensch, die schort van vygeblaên, Sprak Grootmoêr, wech. al is hier veel misdaen; Ons minnen moet nochtans niet heenegaen Op zwakke krukken. De mont kreeg schult door een' verkeerden wil; Maer zou onze echt verquynen, koudt en stil, Zoo viel de bol der werelt en zyn spil Wel haest in stukken. Zie daer, de liefde is out, en groot van kracht. Door haer bestaet het menschelyk geslacht En al 't gediert; ja hout noch steen veracht Haer veltbanieren. Hoe minzaem lonkt de hemel zyne bruit Het aerdryk, toe! hoe leven blaên en kruit In bosch en beemt, als 't voorjaer Venus spruit Om 't hooft laet zwieren! O ASSENDELFT, o schoone ANTONIA, Gy wandelt het Heelal in liefde na, En pronkt met mirt, den boeter van de schâ Die Ciparissus {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons toont, en doet beweenen, waer zyn bladt Te dootsch en droef, den drempelstyl omvat, En 't graf bedekt. gy wraekt het zot geprat Van een' Narcissus. Uw jeugt erkent en viert met heusch bescheit Natuur en min, en ziet u toegeleit Een juichend lot van ryke zaligheit In 't vlugtigh leven. Veel heils! ik vinde in ons noit schooner stant Dan als een man en vrou hun rechterhant Elkander tot een eeuwigh liefdepant Blymoedigh geven. Zulx staet voorwaer zoo schoon en liefelyk, Dat ik daerdoor schier in myn' zang bezwyk. Het toont een schets van 't vreedzaem hemelryk, Vol vreugt en zoetheit. Te weten, toen de Hof voor d' eerste Twee Gesloten wiert, met al zyn heil en vrê, Ging evenwel de trouvreugt met hun mê, Door 's Hemels goetheit. Die lieve lust verzelle, o vrolyk Paer, Uw echtverbont, en binde jaer aen jaer. Uw troumin weege als op een' evenaer Hier kryg en rusten. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Maek, dat een zoon of dochter ons verblyt Eer Ceres weêr het goutgeel koren snyt: Maek dat myn kunst uw kroost word toegewydt Met nieuwe lusten. Zang ter zelve bruiloft. I. In 't Oosten, daer de dagtoorts blinkt Terwyl de nacht in 't westen zinkt, Ontmoet men goutrivieren. De Ganges stroomt 'er, onverminkt In zyne kromme zwieren.   II. Men vint 'er op een ruime plaets 't Robynen huis des dageraets, En altyt kruit en bloemen. Natuur verschaft aldaer meer baets Dan ik in 't kort kan noemen.   III. De zee geeft parels in dat lant: Het glinstert 'er van diamant En gout en andre schatten. Waer kan Neptuin oit ryker strant Met zynen arm omvatten?   {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Maer van al 't beste dat daer groeit En bloeit en broeit en overvloeit Quam noit in Batoos dalen Iet dat in prys, hoe schoon het gloeit, By een puikmaegt kan halen.   V. Uit dat gewest, Heer Bruidegom, Quam uwe Bruit, hier wellekom, Met al uw blyschap varen, Niet onbeloert van 't godendom Der groene pekelbaren.   VI. Waerdeer haer boven 't fynste gout. Uw liefde duure, noit verkoudt. Wy voegen zang by spelen. Het meer wort nogh met winst gebouwt, En levert echtjuweelen. Getrout den V van Herfstmaent MDCCXXIV. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Bruiloft van den heere Joan van Loon en mejoffrouwe Katharina Hoogtwout. Venus star heeft korts geblonken Met een' ongemeenen glans. Haere goude flonkervonken Vulden 's hemels ruimen trans. In de Schie en haere laenen, By het schynen van de zon, Zongen musschen, duiven, zwaenen, Dat het Alkmaer hooren kon. Men vertelt, dat eikeboomen Lest in mirt en roozelaer Zyn verandert langs de stroomen, In den aftogt van het jaer. 't Zy hoe 't wil; de Hemelschalen ('k Merk het, overbly te moê) {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Wegen uit de hoogste zalen Iemant thans veel zegen toe. Maer wie zal den prys ontfangen Dien het voorspook gunstigh spelt? 'k Zie om hoog een bruiloft hangen, Doch men twyfelt wien ze gelt. Erato, verschyn den dichter, En ontdek het schuilend lot: Laet hem langer ook geen zwichter Voor Apolloos kunstgebodt. Leer hem prille bladers stroien In de ryke bruiloftzael, En doe nu het ys ontdoien Van zyn al te koude tael. Buigt u; 'k zie ze nederstygen Van den groenen Helikon. 'k Voel myn harsens kennis krygen Van den zang dien ik begon. 't Is van Loon die, wel bejegent In Noorthollants milde wyk, Door den Hemel wort gezegent Met een heilzaem huwelyk. 't Is de zoon des braven Vaders, Die zich voor de waerheit queet, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} En met eerlyk bloet in d' aders, Stil en vreedzaem overleet. 't Is de broeder van den Schryver Die het gansche Nederlant Ons doet kennen door zyn' yver, Juist in wezen, zwaei en stant. D' Oppermagt had 's Bruigoms wandel Nu al lang met vreugt gezien, En bepaelt, zyn' vroomen handel Eene noodhulp aen te biên; Eene noodhulp die de baeren Van het wankel avontuur Met hem bly zou overvaren, Eensgezint in zoet en zuur. Doch hoe zal hy daer toe komen? Hier gelt moedt en kuisch beleit. Trojes wal wert ingenomen, Maer door kunst en dapperheit. 't Lot doet schoone fruiten rypen, Hier, en in den bruiloftshof; Doch men dient 'er naer te grypen Of ontbeert de vreugdestof. Cypris had in Alkmaers vesten, Onder 't zoete jofferdom, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zyn min een maegt ten besten, By de braven wellekom, Heusch van tael, geschikt van zeden, Bly van oogen, zacht van aert, Wys van zinnen, schoon van leden, En mitsdien zyn liefde waert. Want de Faem met witte vlerken, Die voor 't waere vlytigh pleit, Heeft dit onlangs, klaer te merken, My zoo altemael gezeit. Maer wie is zy, die we meenen, En nu vrolyk prykt als Bruit? Katharyn, door heil bescheenen, Hoogtwouts onbesproke spruit. Toen de minnaer was vertogen Uit het out en prinslyk Delft, Zondt hem Kenmerlant voor d' oogen Dees zyn Bruit en wederhelft. Zy ging uit met haer gespelen Door een aengename wei: En de Bruigom hoorde 't queelen Langs Westvrieslants ryke klei. Die hem toen eens had zien staren Op dat vriendelyk gezigt, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} En zyn oogen staen verklaren In dat diamanten licht! Feestgenoten, viert myn zingen: Kust malkander vry in 't ront. By de vreugt der trouwelingen Groeit zoo menigh trouverbont. Loon verkreeg zyn' loon en wenschen; 't Gulden Jawoort troostte hem. Hoopt en bouwt, verliefde menschen, Op zoo aengenaem een stem. 't Gout des trourings gle met eenen Stil van deze hant aen die. Iö! 't zuchten is verdwenen: Alkmaer kust de frissche Schie. Want daer Deugt en Vroomheit paren Spreek ik voor een gansche stadt. Jonge, breng my loof en blâren, Van den koelen dau nogh nat. En gy Twee, aeneen gestrengelt, Toont ons, hoe uw beider bloet Door malkander wert gemengelt, Met een gansch verlieft gemoet. Doet ons uwen aert bespeuren In uw telgen, frisch van jeugt, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} En getekent met de kleuren Van uw stammen, en hun deugt. Laet ook elk de droefheit schuwen: 't Wout verkeert in suikerriet. Drinkt op 't welzyn van dit huwen, En vergeet den dichter niet. Gehuwlykt te Alkmaer den XXVI van Herfstmaent MDCCXXIV. Ter Bruiloft van Pieter Sprokkenburg en myne zuster Neeltje Poot. Zang. Nu met zachte bruiloftsnaren Min begroet en wettigh paren, En met groene mirteblâren 't Hair beplant {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dees blyde Trougenoten, Die, door 't vliegend Wicht geschoten, 't Kuisch verbont der liefde sloten, Hant aen hant. 'k Hoor de Trou, sneeuwit van leden, 't Gulden echtjuk rustigh smeden. SPROKKENBURG omhelst op heden 't Bloet van POOT; Dat wil met hem bly verdragen Zomergloet en winterdagen, Zonneschyn en regenvlagen, Vreugt en noodt. Dus maekt Juno hier, door 't minnen, Eenen zin van vyfpaer zinnen. Tegenzang. Dat nu Cypris, op myn toonen, Nederdaele met haer zoonen, Om dit minältaer te kroonen Met kamil, Maegdepalm en violieren. Houdt de gal der offerdieren Van de tong der outervieren, Rein en stil. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Febus ziet van 's hemels kringen Noit genoegelyker dingen Dan twee vreedzaeme echtelingen, Vroom en recht. O, hoe zal de nyt verzuchten, Als de 's Gravezantsche luchten Gunstigh voên de jonge vruchten Van deez' echt! Bruidegom en Bruit, hier komen Heil en Zegen, rasch vernomen. Toezang. O vrolyk huis, ontsluit uw deuren, Opdat de noitontstelde Vrê Met milde gaven binnen trê, En buiten schupp' verdriet en treuren. Laet ook de ryke Welvaert in, Maer nimmer uit: doch zonder beiden Moet gy een hecht vertrek bereiden Voor trouwe Liefde en Huwlyxmin. Zoo waerlyk moet' dit Paer beleven Dat zyne kinders, frisch van leên, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Naer hunner oudren brave zeên, Op 't spoor der deugden zich begeven. O vrolyk, o gelukkigh huis, Noit drukke u een te lastigh kruis. In echt vereent den XIX van Grasmaent MDCCXXII. Bruiloftzang voor den heer Jan Buis Egbertszoon en mejoffer Katharina van Veen. Wie tegens d' oude wet Der Liefde zich verzet, Bezwykt in 't ydel poogen, En mydt vergeefs de minneval, Getroffen van twee lonkende oogen. De Liefde dwingt het al. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Kupido vondt het hart Van EGBERTSZOON verwart In koopmanschap en zorgen, Dies wraekte hy Merkuurs bewint, Die tot den avont, van den morgen, Aen moeite 't Y verbint. Hy sprak: zou eb en vloet Van Beurs en Bank myn' gloet In d' Aemsteljeugt verdooven? O neen: ik ken myn groote magt, Zoo lang geëert van 't hof daer boven En 't sterfelyk geslacht. Jupyn verkeert in gout, Of voert Euroop door 't zout, Of schuilt in zwaeneveêren. Hoe kromp Apolloos hartelust Toen hy zyn Dafne most ontbeeren Wiens blaên zyn liefde kust! De vaekerige Maen Ziet Latmos heuvel aen, Getuige van haer minnen. Omfales oog verwint de knods Van Herkules, en leert hem spinnen Die pal stont als een rots. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn moeder Citheré Maekt Mavors hart gedwee, En voedt zyn minnestuipen. Zy doet, wanneer ze vrolyk lonkt, Den degen uit zyn handen druipen, Door minnegloet ontvonkt. Dees boog is vierens waert; Hy temt den wiltsten aert Der huilende woestynen. De Hemeltweeling zent my af Als Febus rossen met robynen Hem kroonen, in hunn' draf. Ja schoon de wintertyt Het weligh groen verbyt, Hy smoort geen liefdevieren. Geen Boreas verwrikt den stant Van myne ontrolde veltbanieren, Voor d' eeuwigheên geplant. Hy zweeg, en trok terwyl Een' scherpgeslepen pyl Uit zyn' vergulden koker; Hiermê wert Buis in 't hart gewont Dien flux de wakkre vlammestoker Naer Katharina zont. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer zocht men d' overhant In storm en tegenstant; Men dorst geen kans verzuimen. In 't ende mosten steen en ys Den overschoonen boezem ruimen: De minnaer streek den prys. Nu tre, o Bruidegom, In Hymens heiligdom; Uw Bruit toont milder lonken. Zoo waerlyk moete uw beider stam Met keur van nieuwe telgen pronken Tot roem van Amsterdam. Getrout den XVI van Wintermaent MDCCXXI. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenteloof, ter Bruiloft van den heere Frans Verryn en mejoffrouwe Klementia van den Ende. O Wellekome Lentedagen, Ziet hoe gy 't al in vreugde leidt, En riekt met gunst en welbehagen Den wierook onzer dankbaerheit. Gy doet den gryzen winter vluchten, En keert den gloênden zomerbrant. Uw zegen zweeft met zoete luchten Door hof en beemt en akkerlant. Als gy u t' onswaert aen komt spoeden Verlaet de storm 't herlevend wout; De zilvre Thetis stilt het woeden Der blaeuwe baren langs het zout; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Sefyr vliegt aen op d' eerste geuren Der nieuwe bloemen in het velt, En Filomeel begint te treuren Dat ons het hart van weelde zwelt: De groene rant der koele vlieten Voelt weêr der Nimfen blyden dans, Daer tusschen loof en smalle rieten De Saters loeren op hun kans. Menalkas, heet van zoeten yver, Heft een Arkadisch veltliedt aen, En noodt van ver den ossedryver Ter schaduw van de lindeblaên. Men ziet op nieu de zwarte schepen Laveeren langs d' ontdooide vloên. Wiens dicht heeft oit naer eisch begrepen De zaligheit van 't Lentsaizoen? Beschout men voorts de minnevieren Die gy, o gulde Dagen, stookt, Zoo moet men uw bedryf laurieren Terwyl vrou Venus outer smookt. Uw zon, die met een bruiloftshulsel Door Ram en Stier en Tweeling rydt, Schiet stralen, door wier fyn verguldsel De liefde gloeit die 't hart verblyt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ai hoort het minziek luchtgeschater, En ziet hoe d' aerde blaekt van min. Gy queekt ook in het kille water Den gloet van Pafos Koningin. Men zegt, dat in uw zonneschynen Kupido zyne jagt begon, Toen hy waranden en woestynen Eerst met zyn nieu geschut verwon. Wil Hymen zich op 't schoonste sieren, Hy plukt uw groen in 't luchtigh ruim: Ja Venus rees door uw bestieren Met natte vlechten uit het schuim. O wellekome Lentedagen, Ziet hoe gy 't al in vreugde leidt, En riekt met gunst en welbehagen Den wierook onzer dankbaerheit; En gunt ge ons nogh meer zaligheden, Zoo dekt met lovren, zacht en kuisch, De straet waerlangs een maegt zal treden Van 't echtaltaer naer 't bruiloftshuis. Stroit mirteblaên en maegdepalmen En roozegeuren op het padt. En gy, o Muzen, eert met galmen Kupidoos vier in Gysberts Stadt. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Te weten, 't zal VERRYN gelukken, In 't huwen met KLEMENTIA, Een vrolyke Aemstelbloem te plukken, Tot ieders vreugt en niemants schâ. Die Schoone kost zyn' boezem wonden Door zwier en zedigheit en deugt, Met Cypris riem byeen gebonden, In 't prilste bloeien van de jeugt. Wat spilde men al minneklagten Eer 't maegdehart zich buigen liet! Die diamanten wil verzachten Hoeft kunst, en spoeit zoo vaerdigh niet. Ten lesten wert de tyt geboren Die zynen troost te baren had. O jongkheit, acht geen vlyt verloren Als gy naer bruiloftskransen vat. Hier blykt ons, wat de ronde kringen Der jaren geven aen de min. De schoone fierheit liet zich dwingen Door fiere deugt, oprecht van zin. Hoe stelt de Kunst haer gulde luiten, Terwyl de Min het bruitsbedt spreit Waerop VERRYN in 't endt zal sluiten De zy der GOEDERTIERENHEIT *! {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn cyter pryst deez' bruiloftshandel, Die streelt ons met den naem der Bruit, Gelyk des Bruigoms brave wandel Ons billyk hoopen nergens stuit. Myn cyter pryst dit echtvergâren. Hoe dartelt myn onnoozle kunst! Och! bragten eens myn blyde snaren Haer' meester zelf in Hymens gunst. O reine Venus, vul 't begeren Van 't Paer dat u zyn' boezem wydt, En door de min mogt triomferen, In 't hartje van den Lentetyt. Geef, dat het na dees bruiloftsviering Zyn wezen in een' zoon beschout Eer Progne weér aen muur en vliering Haer leeme nesten hecht en bouwt. En gy, die 't gulden juk zult dragen, Vermaekt uw hart in kuischen lust; Laet u myn lentezang behagen, En leeft in ongestoorde rust. Getrout den XI van Grasmaent, 1723. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Huwlyk van den heere Willem van Karnebeek en mejoffrouwe Kornelia van den Berg. Hoe aerdigh zagh de nieuwe zon Den wentelenden aerdbol pronken Toen 's werelts leven eerst begon, Met een geboortegaef beschonken Van majesteit en glans en zwier En kunst en kracht en hemelvier! 't Gebloemt, als uit de lucht geregent, 't Geboomt, door 't Albestier geplant, Wert met een' frisschen dau gezegent Als van gesmolten diamant. Natuur stont noit in beter orden Dan in 't aeloude wereltworden. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans boude d' Almagt, tot haer' lof, In Oostlants aengenaemste streeken, Dien wonderbaren Vreugdehof, Doorvloeit van levendige beeken: Daer zat de gulle blyschap toen Op eenen troon van eeuwigh groen. Het westen zont beleefde winden In roozeblaên en lachend kruit. Het amber droop van eik en linden; De rotsen gaven oli uit; De schommelende takken zongen, Waerdoor de blyde vogels sprongen. Van wyn en honigh zwol de vliet. De zachte slaep en stille vrede Verschrikten voor den oorlogh niet. De deugt bragt nogh den nyt niet mede. Ik wenschte, kost het maer geschiên, Die goude dagen weêr te zien. Zoo stichtte Godt een' blyden hemel Van lusten voor het eerste paer, Terwyl het vriendelyk gewemel Der beesten, met een heusch gebaer, Heer Adams bruiloft in quam wyden. O hemelsch lot! o ryke tyden! {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Den reinen wellust zagh men daer Ter feest gaen met de kuische liefde. Geen schepsel wert 'er druk gewaer Of kommer die den boezem griefde. Noit toonde d' aerde grooter blyk Der zaligheit van 't hemelryk. Dees milde boomgaert van volmaektheit Omringde 't paer dat, versch bezielt, Hier met zyn overschoone naektheit 't Gezigt der englen bezigh hielt, En zwom in onverbode weelde Die tien vereende zinnen streelde. Hoe wert door d' Oppermajesteit Hun min geprest langs dreef en stroomen Naer 't bed waerin d' ontelbaerheit Der menschen school, nogh voort te komen! Hoe dartel queekten plant en dier De vlammen van hun liefdevier! Men denk, o Adam, hoe gy praelde Met uwe ribbe, schoon herbouwt, Die Godt u dicht by 't hart onthaelde Opdat gy trou beminnen zoudt. Men denk, hoe gy uw' tyt besteedde In liefdekryg en bruiloftsvrede. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wat beduit hier 't paradys En d' overvloet van alle dingen? Wat anders, dan dat Godt met prys En heil en vreugt alle echtelingen Zal zegenen en overlaên Zoo lang zy rechte wegen gaen? Voorwaer, de Godtheit, die by allen Geëert moet worden op haer' troon, Laet zich het huwen wel gevallen, Het geen ze trouwens heeft geboôn. Wast en vermeert, zyn haere woorden Die Adam en zyn Eva hoorden. Dus daelde d' eerste huwlyxbant Van 's hemels hoogen trans op d' aerde. Dus wert het menschdom voortgeplant Dat na dien tyt geduurigh paerde, En in zyn wezen bleef behoedt, Ten trots van yzer, vier en vloet. Gelyk een beuk die, onder 't zwelgen Van vochten, uit een plant ontstaet, En eindlyk met zyn brede telgen Geheele plekken wouts beslaet, Dus wies de trou, naer 's werelts wenschen, En met de trou 't geslacht der menschen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer laet ons nu met reuzeschreên De deizende eeuwen overstappen, En zien hoe d' echt in al zyn leên Zyn' aert nogh houdt en eigenschappen. Verheugde Dichtkunst, eer met my De bruiloftsfeest aen 't magtigh Y. Daer wandelt Karnebeek blymoedigh Met van den Bergs Kornelia, Die zyne liefde maekt voorspoedigh Door 't slaken van 't gevleugeld Ja, 't Geen hy met kussen 't spoor most weeren Opdat het niet te rug zou keeren. O schoone Bruit, die eêl van hart, Met blank en blos, zoo waert gekoozen, Het sneeu van Libans hoogte tart, En Sarons liefelyke roozen, Aenvaert den trouring wel te vreên, En staek het maegdelyk geween. Gy kent des Bruîgoms eerbaer minnen, En morgen zult gy met een' lach Herdenken 't geen het weligh linnen Den bruiloftsrei niet zeggen magh. Het een- helaes! het eenzaem leven, Wat nut os blyschap kan het geven? {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy, o waerde Bruidegom, Ten tweedenmael door min verwonnen, Tre vry in 't huwlyxheiligdom, En laet de zoete tweelingzonnen Van uwe Bruit, in vreugt en pyn, De spiegels uwer liefde zyn. Dat u de zegen overstroome Van Kanaes grooten Bruiloftsgast. Dat u 't geluk staêg wellekome. Maer d' uchtent heeft my schier verrast. Omhels de Schoonheit die u streelde. 't Lot hindert noit genote weelde. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Maiboom voor den heer Paulus van den Ende, pleitbezorger ter rechtbank van Amsterdam, enz. en jongkvrou Debora Verryn, Getrout den 31 van Bloeimaent MDCCXXIV. Eenmael lachen, tienmael steenen Loont den Echt, die dwaes begint. Altyt juichen, nimmer weenen Volgt het Paer dat Godt verbint, En met zegen begenadigt. Zulk een trou behaelt den prys Dat ze, vast en onbeschadigt, Zweemt en riekt naer 't Paradys. Laet ons hier een' toon op stellen. Laet ons, met verheugden zin, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} VAN DEN ENDE zien verzellen Door zyn kuische Minvriendin. Koele Mai, stroi zachte bloemen Voor de voeten van dees Twee, Die men voorts maer Een zal noemen, Want dat brengt hun liefde mê. Laet ook Y- en Amstelbaren Vrolyk dansen, op myn liedt, En met wier en waterblâren Spelen achter 't scheutigh riet. Niemant vreez' voor tegenheden Daer, langs dus een effe baen, Wyze Deugt en gulde Zeden Hant aen hant naer 't outer gaen; Naer het outer, daer de Liefde Harten strengelt hecht aenëen, Die de reine Min doorgriefde. Waer blyft dan het koude Neen? Waer magh ook de fierheit blyven Onzer schoone DEBORA? Bruîgom, leer uw' druk verdryven; Eer uw Bruit, en boet de schâ Van het slyten uwer zoolen En het byten van de kou. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, hoe loopt een minnaer doolen By de strikken van de Trou! Dan 't was hier der moeite waerdigh. Die een Joffer winnen kan, Jong en schoon en heusch en aerdigh, Is een welgelukkigh man. Lant en zant en gout en wooning Valt door d' ouders ons ten lot; (Sprak eens Isrels wyste Koning) Maer een waerde vrou geeft Godt. Wie zal nu myn veder stieren, Om d' aenminnelyke Bruit, Met haer lonken, vonken, zwieren, Af te beelden, dat het sluit? Wie zal ook myn veder laven Met een' vloet van gulden nat, Om haer deugt en hemelgaven Aen te wyzen op dit bladt? Doch dat mogt naer vleien smaken, Daer ik noit toe ben bereit; 'k Zal dan dezen ophef staken Als ik dit slechts heb gezeit: Een der allerzoetste byen Vloog lest op haer frisch gelaet, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies zy, om gevaer te myen, 't Plat der handen nam te baet; Maer het diertje sprak beladen: Schoone Joffer, 'k ben verraên. 'k Zagh dat blank voor lelibladen, En die blos voor bloemen aen. 't Komt my dan niet vreemt te vooren, Dat ge, o Bruîgom, vierigh mint: Want die uit geen rots geboren, Doof, misschapen is, of blint, Moet zoo braef een Vrou waerdeeren Boven gout en diamant. Doe me in eenigh wilt verkeeren Daer men zulke netten spant, 'k Zal my aenstonts laten vangen. Denk nu om de Pleitrol minst: Zy magh naer uw komst verlangen, En wat beiden op de winst Van uw trou en vlyt en oordeel. Koester thans de minnevlam; Teel zoo kroost tot Neêrlants voordeel, In het magtigh Amsterdam, En volhard in liefdedragen. Dat zal Godt en ons behagen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Mirtebladen voor den heere Abraham Bierens en jongkvrouwe Elizabeth Rutgers. Laet Helikon nu geestigh dichten, Verheugt van zin, Ter eere van de gulde schichten Der zoete Min. Wat ziet men die al harten grieven, In 't ronde jaer! Hoe haestigh werden dees Gelieven Hun kracht gewaer! 't Is BIERENS, meen ik, niet vergeten, Hoe RUTGERS spruit Zyn zinnen lei aen eene keten Die eeuwigh sluit: Die eeuwigh sluit met hechte schalmen Van deugt en zwier, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Te hoog voor myn geringe galmen. Wat maek ik hier? O schoonheit! o bescheide zeden! O koel bescheit! Wie zal de diamanten kneden Daer 't hart in leit? Wiens liefde zal 't ivoor verzachten Der maegdeborst? Wy zagen BIERENS schier versmachten Van minnedorst. Daer bloeit een lusthof in de streken Van Overveen, By 't oude Tempe vergeleken Om veele reên. U groet 'er 't bly gelaet der lente In elk saizoen: De dreeven zyn naer heur gewente Daer altyt groen. Men zegt, dat in geen plaets geruster De Liefde zwier'. Gy rookt, o taxis en liguster, Haer' adem hier. Hier zweeft langs beeken, ryk van randen, De zaligheit {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Des minnaers die met kuische handen Een maegt geleit. Naer dit priëel quam BIERENS ryden, Van Gysberts gront. Och, dacht hy, ochof hier myn lyden Een einde vondt! Ochof 't geluk nu voor my heenen Getogen waer! Hoe lang zal 't hart van minne stenen? Dit valt te zwaer. Das malen zyn gevange zinnen Op liefdestof. Hierop treet hy bekommert binnen Den milden hof. Daer zat ELIZABETH in 't midden Van bloem en blaên. O Liefde, help de maegt verbidden; Breng zegen aen. Zet eens het kil gemoet in vlammen, In lieven brant. Het huwelyk houdt steên en stammen In vasten stant. Triomf. de fierheit kan niet steigeren, En wandelt heen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} De laenen hooren zoeter weigeren, En zachter neen. Triomf. des Bruîgoms deugden winnen De schoonste Bruit. Wacht voor tien maenden uit dit minnen Een frisse spruit. Ter Bruiloft van den heere Pieter Vermaten en jongkvrouwe Emmerentia Buis. Hoewel de winter fel en driest Ons nadert op dit pas, En 't wout zyn groene blaên verliest, En 't velt zyn weligh gras, De min blyft groeien, ja houdt stant Onwrikbaer, na als voor, Gelyk een zuil van diamant In eenigh tempelkoor. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Dioon acht in haer ryxgebiet En drokken wereltbou Het wentelen der tyden niet Noch zomergloet noch kou. Haer hof steunt zoo op styl en bint Dat, met verwoet geschal, Geen Traciaensche noordewint Het oit doen schudden zal. Men ziet haer magt met eer gekroont, Het zy de Leeu ons blaekt, Het zy de Bok zyn horens toont, En sneeu en hagel braekt. 't Ontbreekt noit aen een' bruiloftsgalm. Wat gelt hier 't jaersaizoen? De mirten en de maegdepalm Staen eeuwigh fris en groen. Beschou VERMATEN aen de zy Van EMMERENTIA, En zeg dan, of myn rymery Verkeerde toonen sla. Zy pronken met een' loverwrong In 't midden van de vreugt. Hoe liefelyk voegt jong by jong, En zedigheit by deugt! {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat magh hy roemen, heusch en wys, Die zulk een schoone maegt En vriendelyken minneprys Door kuisch gevlei bejaegt! O aengenaeme liefdebant, O vreugt voor brave liên, Hoe wenschlyk is het ziel en hant Aldus vereent te zien! De midnacht slaept en 't straetgedruis: Men hoort schier niets dat klinkt Behalve 't vrolyk bruiloftshuis 't Geen zoo gulhartigh zingt. Ja zing, en spreek nu vreugdetael, Het magh 'er wel op staen, En laet de Rynsche nektarschael Vry rustigh ommegaen. Laet Y en Amstel, in het breê, Dees blyschap, waert te voên, Vertellen aen de Zuiderzee En Noortsche pekelvloên. Zoo waerlyk toon zich Hermes kruin En hant hier nimmer gram: Zoo waerlyk hou de goê Fortuin Haer' zetel t' Amsterdam. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy, o Paer, verlustigh u Daer Venus vreugt u noodt, En noem het eenzaem leven nu Een levendige doot. Denk nimmer naer den staet te rug Der vryheit, slaefsch belaên. Uw stam vondt ook de huwlyxbrug, En is u voorgegaen. Houdt d' eenzaemheit ons bly en ryk En altyt wel te vreên? Daertoe zegt Poot wel degelyk En onbewimpelt, neen. Holp my Kupido, daer ik quyn, Om 't geen myn wensch ontbeert, 'k Gaf myn geluk niet graeg voor 't zyn Die 't Spaensche ryk regeert. Maer gy, o Bruidegom en Bruit, Belacht dees tael misschien: Nochtans dat zuchtje most 'er uit. Wie kan de min gebiên? Leeft gy voorspoedigh, mint en streelt, En ziet, lang eer gy scheit, Uw kroost met Vaders geest bedeelt En Moeders aerdigheit. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruiloftzang voor den heer Jan Messchaert en joffrou Kornelia Maria Messchert. Zoo beleef ik dan de stonden, Dat myn Vrient de trouverbonden Boven 't eenzaem leven stelt: Dat Kornelia haer zinnen Tot den echt en 't zaligh minnen Dwingen voelt door zoet gewelt. Zoo is dan de tyt geboren, Dat het maegdelyk verhooren Messchaerts liefde mildt betaelt: Dat Maria 't huis haers vaders Als vergeten leert, mitsgaders Aen haers Bruîgoms zyde praelt. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Goude Venus van den hemel, Zonder wie het bly gewemel Van 't Heelal haest droef zou zyn; Laet de krygsliên Mavors eeren, 't Kunstigh volk by Pallas zweren, En de vorsten by Jupyn: Laet de jagers Febe pryzen, D' akkerluiden eer bewyzen Aen hun Ceres: laet ook vry 't Kampspel Pollux hoog benoemen, 't Paerdenrenpadt Kastor roemen; U, o Venus, loven wy. U verheffen wy met zangen, Aengezien gy 't zielverlangen Mynes Vrients zoo gul voldoet, En zoo wel door uw bestelling D' eerbre Bruit verdriet en quelling Leert verachten, fier van moedt. U verhef ik, bly van zinnen, Die my vrienden en vriendinnen Aen zult voên door Messchaerts echt; Kroost, dat door zyn waerde naemen Eens myn rympjes zal befaemen En versieren, goet en recht. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruîgom, eer der brave menschen, 't Lust my u geluk te wenschen Met uw Thisbe, vol geluk. 't Lust my van het lieflyk dwingen En beleidt der Min te zingen, Gansch niet vry van minnedruk. Want waertoe het hart te helen Voor een' Vrient in 't bruiloftsqueelen, Onlangs met my even vry? Onlangs: maer nu drukt met blyheit 't Echtjuk u, doch my die vryheit Met een felle slaverny. 'k Moet my, in dees blyde tyden, Dan wel om uw lot verblyden, Maer beny het u byna, En zou door myn volgen toonen, Hoe 'k waerdeer uw bruiloftskroonen, Vondt ik ook een lieve gâ. Zeker, 'k zou te grof bedriegen, En als een Kretenzer liegen, Zoo ik voorgaf, dat de Min Op myn' boezem niet kon hechten, By my niets wist uit te rechten, Nimmer vat kreed op myn' zin. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen: zoo my een godt wou geven Een gansch ryk en zaligh leven, En 'er enkel by bedong, Dat ik zonder vrou most blyven; 'k Zou dat aenbodt laten dryven, En afbidden, heusch van tong. Ja al kost een groot vermogen My verheffen in den hoogen By het teken van de Maegt; 'k Liet den schoonen hemel varen Zoo ik eeuwigh zonder paeren Daer most leven, als geplaegt. Zie, voor zulke monsters schouwen Wy onkundigen de vrouwen. Doch dat biechten baet hier niet. 'k Zal dan mynen toon hergrypen, En misschien nogh pylen slypen Voor Kupido met dit liedt. Als die godt op zyn tooneelen Rol op rol begint te spelen Maekt hy 't eenzaem bedt te hardt. Dan gaen kopre torens open. Dan wort Danaë beslopen, Schoon ze vast verzekert wert. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan heeft Argus, rasch bedrogen, Niet genoeg aen hondert oogen By die schoone witte koe. Ook scheidt deur noch raem gelieven Als ze zich in minnebrieven Snel herscheppen, bly te moê. Herkules noch zyn heer vader, Ja al 't godendom te gader Keert de min niet daer ze heerscht. 'k Zie zelfs nimfen en godinnen Sterfelyke mans beminnen, Trou beminnen, en wel eerst. En haer min brengt, hoog te melden, Halve goden voort en helden. Zulke bruiden schreien mê, Maer 't zyn altyt drooge traenen, Traenen die tot vreugt vermanen, Zoet geschrei van minnewee. 'k Zal my voorts met u verblyden, Messchaert, dien de kring der tyden Dus een' overschoonen dagh En nogh aengenamer nachten Toevoert als op arentsschachten. Weer, o blyschap, nu 't geklagh. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy Bruit, sieraet der vrouwen, Die d'aertsschoonheit uit gaet trouwen En puikzeden aen 't verstant, Laet dees keur u niet verdrieten. Langs de zoete bruiloftsvlieten. Vaert de deugt naer 't weeldelant. Zou de min geen maegt ontvonken! In d' Armenische spelonken Treft ze leeu en tyger wel. En uw moeder, zoo veel vroeder, Noch uw vader, noch uw broeder Gingen vry van 't mingequel. Volg hun echtspoor zonder praten Van het heil der maegdestaten. 't Maegdeleven is een zaek Die meest lang met kleine scharen Is ten hemel opgevaren, Mooglyk zonder vol vermaek. Op de grontvest van het trouwen Steunen d' eeuwige gebouwen Van den tempel en het hof. 't Zachte bedt moet ook die zaeken Onderschooren en volmaken, Of ze vielen in het stof. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} In wat puinhoop en woestynen Zou rasch dagh- en nachtlichtschynen Zoo men Venus 't lant verboodt; Zoo men Hymens fakkel doofde, En het huwen als onthoofde! Keer, o jongkheit, dezen noodt. Doch die braef van zelve loopen, Waerom zou men die nogh noopen Met een dichtspoor langs hun velt? Kuische en schoone Bruit, uw paeren Ziet de Hemel niet ongaren, Heeft de Hemel zelf bestelt. Leeft in vrê dan, Nieugetrouden. Laet de Min hier echtfeest houden. Maekt den reinen Wellust stê: Want die hoopt u met den Zegen By te blyven, en uw wegen Staêg te baenen. Leeft in vrê. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Bruiloft van den heere Joannes van Steelant en jongkvrouwe Johanna Elizabeth de Geer. Die, nogh jong en niet misschapen, Gansche nachten door kan slapen Op het stil en eenzaem bedt, En dat ronken in dootshaven Dan nogh by de grootste gaven Van den milden Hemel zet, Is te ver van 't spoor gedreven. Zulk een zoet en zaligh leven Wensch ik mynen vyant toe. 't Bedt verfrischt wel hart en leden, Maer die moet de jeugt besteden Ook in 't huwen, traeg noch moê. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen de werelt heel doet blyven Vint men in twee naekte lyven, Wat verschilligh onderling. D' eenheit van twee jonge kunnen Moet den ramp des tyts verdunnen: Dat kan slaep noch sluimering. Groene boomen die met bladen Slechts en bloemen staen geladen Biên verlies, hoe breet van kruin. Laet gy welige akkers leggen Onbezaeit en zonder eggen, Hoop dan op geen ploegfortuin. Jongkheit, leer uw frissche dagen Wel besteên, voor 't lastigh plagen Van den krommen ouderdom. Als dees tyt u is ontweken, Brengen u de jarebeeken Altyt slechter wederom. Op dees dorre dorenstruiken Heb ik roozen zien ontluiken. Van dien nu verdroogden stam Kreeg ik in myn kintscheit meien. 't Rap der jeugdelyke reien Van dien tyt wort nu al stram. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Scheepsvolk moet geen' dagh verliezen Als, om rustigh zee te kiezen, Lot en weer hen gunstigh is. D' eedle jagt zou niet bedyen Zoo ze in ganschverloope tyen Vloog door velt en wildernis. Dus moet ook de jeugt haer gangen Stieren tot het hartevangen In haer' al te korten stont. Maer wil dit niet wel beslagen; Koom aen my uw nooden klagen: 'k Ben voor dees mael Febus mont. Ik u door myn' raedt misleiden, En doen dwalen langs de heiden! Daer behoê my Hymen voor. 'k Zal dan eerst de jongelingen Onderrechten door myn zingen Om te gaen in Junoos koor. Hebt gy lust in 't huwelyken; Toont oprechte minneblyken, En laet u geen liefdekruit Uit Thessaelje of Pontus brengen. Dat wil Venus niet gehengen. Zoo bekomt men geene bruit. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Spookgewas dat min moet wekken Zyn goê zeden, schuw van vlekken, Schatten ook van gelt en deugt. Had ik mê van al die zaeken 't Ruim gebruik, het eenzaem laken Sliep niet op myn boersche jeugt. 'k Heb voor een' die wel wil leven, En niet weinigh heeft te geven, Vrouwen zoo veel als gy wilt. Leef niet geestlyk noch niet beestlyk, Jongkman, 'k zal uw' troudagh feestlyk Vieren in het zangersgild. Geef Therzyts en Irus leven My, ik zal 't u wedergeven, Hen als nieuwe bruidegoms Doende praelen, zoo ze teffens Al deez' raedt doen, want daerneffens Vint de min veel eigendoms. Voor de waerheit van deez' toone Zwichten d' eiken van Dodone En ook Delfos hemelspraek. 'k Zal dan voorts de maegdereien In Kupidoos renbaen leien, Ja doen huwen, root van kaek. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Speel voor kopplaer in dees klanken, Maer gy zult u niet wandanken Als gy zulk een' koppelaer En zyn' zang gehoor wilt geven. Zoete maegden, 't maegdeleven Is geen quâ, maer brosse waer. Voelt ge u tot den echt ontvonken; Leert u met goê zeên bepronken, Stilheit en betaemlykheit. Laet de deugt voor alle zaeken U by elk bevalligh maken. 't Schoon staet leeg als 't goede scheidt. Siert, noit stuursch, maer heusch en blyde, U voorts met de witte zyde Van een vriendelyk gedragh. Voegt ge 'er gout by en puiksteenen, 't Zal uw schoonheit glans verleenen; Doch dat doet slechts die 't vermagh. D' andre zaeken met haer zwieren Zullen u genoeg versieren Voor een braef en eerlyk man. Brengt Tekmessen en Hekalen, 'k Maek 'er in dees klederzaelen Meer nogh dan Helenen van. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht dees lessen voor geen grillen, Want d' oraklen der Sibillen Gingen doorgaens minder vast. Doch dit denkt schier elk te weten, Meenende die gulde keten Al te dragen zoo het past. Maegden dan en jongelingen, Wacht niet langer baet uit dingen Die de jeugt en deugt mistaen. Wilt gy ten besluit nogh merken, Wat myn minnekunst zal werken? 'k Wys u een exempel aen. Steelant en zyn Bruit betraden 't Spoor, dat ik u aen koom raden; 't Spoor dat riekt van mirtegroen. Zulx doet dezen Bruîgom pronken Met Johanna, zoet van lonken, In het huwlyxpaviljoen: Zulx doet deze Bruit op heden Aen de rechter zyde treden Van haer' braven Bruidegom. 'k Weet wel, dat ze ook by hun huwen Volle lichaemsschoonheit stuwen, Doch daer geef ik minder om. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Denkt nu eens, hoe dees Gerusten Samen hun verliefde lusten Boeten, na het zoet gevry. Denkt eens, wat vier jeugdige armen Bly omvatten en verwarmen, En zegt altemael met my: Leeft gelukkigh, Nieugetrouden. Laet dees vreugt ook kraemfeest houden Voor de tiende nieuwe maen. En, gelyk ons hart uw minnen Volgen moet, wil 't echtprys winnen; Blyft zoo elk ten voorbeelt gaen. Gehuwlykt den VII van Wynmaent MDCCXXVII. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruiloftzang voor den heer Joannes van Koevenhoven, schout en sekretaris van Heemskerk, kontrerolleur der impostmeesters van Haerlem en De Wyk, en mejoffrou Maria Hoos. Aen den Duingalm te Heemskerk. Gy die door holle bergspelonken En lommermilde bosschen waert, Alwaer Dameet zyn minnevonken Aen Amarillis openbaert, En u aen 't schoon gelaet doet denken Van uwen lieveling Narcis, Dien d' eigenmin zoo hardt dorst krenken, Dat hy een bloem geworden is; {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} O Echo, laet de witte duinen By 't vrolyk Heemskerk overal, Ja laet nu Haerlems heuvelkruinen Eens klinken van uw nageschal. Sta stil, en antwoord op dees zangen; Gy kunt toch met uw ydle leên Den lieven jongeling niet vangen, Die in het koele gras verdween. Leer u in onze vreugt vermaken: Wy zien Narcissus schoone jeugt Thans in twee kuische Lieven blaken, Gehecht aen onbesproke deugt. Voegde immer Paer als Koevenhoven En zyn Maria bet aeneen? Echo. Neen. En hoe veel jaer meet Febus boven, Eer 't kroost op hunnen schoot zal treên? Echo. Een. Dan zullen dees veel blyder wezen Als zy die leven zonder echt. Echo. Recht. Wat woort kan al de werelt lezen, Door minquellaedjen uitgelegt? Echo. EGT. Dit Paer schynt aen een juk verbonden, Het puikstuk der Eoolsche smis. Echo. Mis. Dan is 't hun van om hoog gezonden Daer noit verdriet of narouw is. Echo. Wis. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlecht ik nu blaên die ras verslensen, Of sprei ik best een loverspel *? Echo. Spel. 'k Zal dan dees Lieven zegen wenschen, En dat hen nimmer onheil kwel. Echo. Wel. Milde Hemel, dat een regen Van uw' wenschelyksten zegen Daele op Bruidegom en Bruit. Bind hun harten aen malkander Met een' bant die eeuwigh sluit, Eeuwigh sluit en noit verander. Wat volgt hen die in den echt Naer des Hemels wet oprecht Staen in deugt en eerbetrachting? Echo. Eer en achting. Wat, een paer, van trou ontkleet? Echo. Rou en leet. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Huwlyk van den heere Hermanus Meier en joffrouwe Helena van Arrewyne, In echt vereent den XXV van Grasmaent MDCCXXIII. Vrou Venus schenkt niet meer aen Paris 't puik der jofferen, Maer huwt door reine min Heleen aen Podalier. De Heelkunst zal in hem zich aen de Schoonheit offeren. Brengt mirten nu en koele roozeblaên, Met lentedau belaên, En gaet in Febus hof om heiligen laurier. Laet ook het Rynsche vocht de bruiloftsweelde queeken: De gulde Cytheré haet Libers gaven niet. O Speelgenooten, laet de feest geen vreugt ontbreken. Wy zagen daer de drie Bevalligheên Met Juno binnen treên. De jonge Hymen juicht, en zingt een vrolyk liedt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer dus de trou begint kan my haer zwier verrukken; Zy tart met hemelsch zoet den honigh van Hymet. Wat lustigh paradys der kruidige Molukken Haelt met zyn' geur, die yders hart verheugt, By zulk een huwlyxvreugt? Hier spreiden trou en min 't gezaligt bruiloftsbedt. Dat leet noch ongeval uw bloeiend heil verkorte, O wel gelukkigh Paer, door vaste min verknocht; Maer dat nu d' overvloet den vollen horen storte In uwen schoot, naer myn oprechte bê, En d' altytmilde vrê Uw wooning noit verlaete, of immer dien' herzocht. Heer Bruîgom Meier, eer de jofferlyke zeden Van uw begaefde Bruit die gy verkoren hebt. Zy zal haer' lentetyt aen uwe jeugt besteden. Uw beider vreugt groeie aen, na 't echtbesluit, Door frisse spruit op spruit, En 't heil verzelle uw min zoo lang gy adem schept. Voor den Heer Jan Buis Egbertszoon. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Bruilofte van Adriaen Boitet en Katharina de Valk. Quist langer dagh noch uur met smeên van bruiloftdichten Of wufte minnetael, sprak Pallas lest tot my: Maer Venus en Neptuin verschenen, zy aen zy, In myne lettercel, en deên Minerva zwichten. Hun rede kost myn lier tot huwlyxmaet verplichten. Eer, zei hy, hem die in myn waterheerschappy Langs berg en dalen reisde; en Cypris: eer ook vry Haer, wiens gelaet tot zich trekt zoo veel aengezigten. Dat dan, o zaligh Paer, uw wederzydsche min Volduure tot de doot, na dit gewenscht begin. Boitet omhelze lang de zuivre Katharine. Dat ook het helder licht van Hymens fakkelvlam Met stralen van geluk dit echtverbont beschyne. Zoo strekke spruit op spruit ten luister van uw' stam. MDCCXXIII. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Bruilofte van den heere Jakob Kortebrant en joffrouwe Maria van Zwieten. Zoo baert dan eens het kriekend oosten Den blysten dagh voor Kortebrant. Zoo wil de zoetste nacht hem troosten Op d' onbesmette ledekant, Daer hy Mariaes zy zal sluiten, Die, schoon van lyf en heusch van ziel, Zyn siere vryheit kon vrybuiten, En eindlyk hem in d' armen viel. Dit, zeker, dit 's een bly vergâren. De hemel lonkt het minzaem toe: Maer ik, helaes! vint myne snaren Thans dof, en al myn geesten moê. Wat plagt ik lustigh op te zingen In 't groen van myn geboortebuurt! Nu quellen my bekommeringen, En bezigheit, die eeuwigh duurt. Men sluit my binnen poort en wallen. Wat star of my 't vermaek ontzei {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hoef en velt en bosch en stallen En beemt en beek en klaverwei? Woutnimfen, 'k prys uw bron en boomen, Waernevens ik ben opgewiegt, En hoop u weder by te komen Zoodra de lentezwaluw vliegt. Dan zal ik u langs roozeranken Vertellen, hoe ik heden quyn. Maer dit zyn valsche bruiloftsklanken. By blyden moet men vrolyk zyn. Welaen dan, citer, andre toonen. Hier moet men Bruidegom en Bruit Met mirten en laurieren kroonen In 't midden van het feestgeluit. Verheugde Hymen, koom toch vaerdigh: Hier is 't gewenschte trouverbont Uw fakkelvlam en zegen waerdigh. Hier steunt de min op vasten gront. Hier huwt men deugt aen gulde zeden. Hier gloeit de liefde, rein van aert. Die zoo naer 't huwlyxouter treden Zyn in het hemelryk gepaert, En hebben heil en vreugt te wachten. O Trougenooten, die de Min Nu meester maekt van uw gedachten, En samenmengelt ziel en zin, Ik gun u onbepaelden zegen, En rekte hier myn' zang en wensch, Hield my het straffe lot niet tegen, enz. Het overige geschiedt achter de schermen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Huwlyk van Jakob Hollant en Alida Voorstadt. 't Gaet wel. 'k zie Hollant, vast beknelt in liefdestrikken, Het afgepynigd hart met Voorstadt bly verquikken. Breng mirt en maegdepalm, en schenk den koelen wyn, Zoo moet' dit echtverbont met heil gezegent zyn. Hoe is des Bruîgoms ziel in haeren schik op heden, Omdat ze kuischeit vint by overschoone leden! Hoe vrolyk lonkt de Bruit, nu ze aen de zyde gaet Van een' die 't billyk spoor der braven niet verlaet! Gelukkigh Paer, gy moogt, ten steun van uw geslachten, Indien myn wenschen geldt, een' jongen zoon verwachten, Die met een' zoeten lach uw trouwe min betaelt, Eer tienmael Cinthia met nieuwe horens praelt. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Zilvere Bruiloft van de deugt- en eerryke echtgenooten Jan Stol en Alida Bronkhorst, In 't huwlyk verbonden op den VIII der Lentemaent MDCXCIX. De zon klimt schoon uit d' oosterbaren, En levert weêr den blyden dagh Die u, voor vyfentwintigh jaren, Zoo minnelyk te zamen paren, En naer de trouzael stappen zagh. Wat heeft, o Stol, op 's werelts wegen, U met uw Bronkhorst, in dien tyt Al winterkou en zomerregen, Ik meene tegenspoet en zegen, Het hart ontheistert, of verblyt! {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo volgt de loop der aerdsche dingen 't Believen van den hoogsten Troon. Nu moogt ge, o vreedzaeme Echtelingen, Den Hemel lof en glori zingen. Hoe blinkt uw zilvre bruiloftskroon! Hoe juicht de rei der feestgenooten, Met recht om uw geluk verheugt! Uw kroost, met blyschap overgooten, Helpt lust en vrolykheit vergrooten. Hoe ouder trou, hoe heuscher vreugt. Geniet nu voort uw zielbegeren. Noit valle 't lot u straf of gram. Dit zilver moete in gout verkeren, En gy eens eeuwigh triomfeeren Ter Bruiloft van Godts heiligh Lam. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyk- en grafdichten. Ter Lykstaetsie van den weledelen gestrengen heere en Mr. Feltrum de Vries, Raedsheer in den hoogen raedt, enz. enz. Hoe smoort de vreugt in grondelooze putten! Hoe groeit de jammerstof! De donkre doot ontziet de schaemle hutten, En klopt aen 't Haegsche hof. Aldaer verliest het heiligh zaelverguldsel Zyn' glans en blyden lach, En Themis uit haer blinkend starrehulsel Een schoone flonkerbag. Ga heene, bou uw hoop in 's levens dagen Op staet en achtbaerheit: De Vries, helaes! De Vries wort uitgedragen, En wydt en zydt beschreit. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Het licht gaet uit, dat onlangs nogh zoo helder In 's werelts dampen scheen. Maer, mannen, graeft: de ruimste tempelkelder Valt hier te smal en kleen. Met deze star gaen vlyt en wysheit onder En ongekreukte trou; Ook al de lust der braven, in 't byzonder Met druk belaên en rou. Zie 't vroome hooft ten grave nederzygen, Dat moedigh heeft gewaekt; Ja zie den mont der hooge rechten zwygen, Voorheene zoo bespraekt. Hier rusten nu die overmilde handen, Dat minzaem aengezigt, En 't edel hart, dat eeuwigh liên en landen Tot dankbaerheit verplicht. Hoe kan het graf, hoe kan 't betraende marmer Verbergen zoo veel goets! Hoe kan de doot den ongetroosten kermer Verschaffen zoo veel roets! Dees Helt is spâ, maer echter veel te vaerdigh Gescheiden uit den tyt. Wiens deugt was meer 't Raedsheerlyk kussen waerdigh? Dat vraeg vry aen den nyt. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie droeg ook oit den tabbert met meer luister, Gelieft van 't algemeen? Het onrecht vloodt met purpre schaemt in 't duister, Als hy in 't hof verscheen. Doch 't lot verslyt metaele pronkpilaren En torens van albast. De tyt kan zelf geen' fieren palmboom sparen, Die aengroeit tegens last. 't Hoog Albestier zocht van 't rechtvaerdigh leven Zyns dienaers niet meer blyx, Maer heeft de ziel in 't lustigh ruim geheven Des blyden hemelryx. En schoon wy 't lyk in 't zwygend eergraf zinken; De lauwerkrans blyft groen. 's Mans glori duurt, en zal veel langer blinken Dan 't gout van zyn blazoen. Overleden 1723 den XI van Oogstmaent. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitvaert van den eerwaerdigen en geleerden heere Kornelis van Arkel, bedienaer des godlyken woorts in de gemeente der remonstranten te Rotterdam. Gy zyt het zout der aerde. Matth. V. Wat of langs haer geruste zoomen De koningin van Hollants stroomen By Rotterdam zoo treuren doet? Waerover stort men traeneplassen Die 't levend kristallyn doen wassen In haer' ontstelden kringkelvloet? Komt Arragon, belust op wryten, Erasmus beelt weêr nedersmyten, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot smaet van deugt en wetenschap? Of heeft Merkuur, die haer kon baten, De markt der werelt hier verlaten? Of valt het raedthuis van den trap? Iet moet de wiek der voorspoet fnuiken; Want korts heb ik een star zien duiken By dagh in 't pekel van de zee. Maer stil: hier komt de Faem gevlogen, Geheel met roufloers overtogen. Wel, Nieusbodin, wat brengt gy mê? Och! ik versta 't, en help u schreien. Van Arkel is, helaes! verscheien, En thuis ontboden van zyn wacht, Waerop men nimmer hem zagh slapen, Maer altyt voeren Kristus wapen, Ten schrik der magten van den Nacht. Wel billyk wort die Helt met klagen En zuchten naer het graf gedragen; Want reken eens hoe veel men mist Als deugt en wysheit wort verloren, Die alle menschen kon bekooren, En stichten, vry van dollen twist. Ik heb gezien, dat groote Heeren, Die 't vrygevochten Lant regeeren, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter preeke gingen by dien Man. En waerom niet? d' oprechte Waerheit Gaf hy naer zynen last heur klaerheit, Zoo veel als iemant geven kan. Prins Willem met zyn' stoet en staetsi Beminde Duifhuis predikaetsi Oit t' Utrecht met geen grooter recht, Dan zy, die hier by Arkel quamen, En zyne orakels tot hen namen, Zyn stem waerdeerden, trou en echt: Zyn stem die klippen wist te breken, En koude zielen kost ontsteken Met yvervier tot 's Hemels eer. Och! hoe krygt best, op haere bede, De Kristelyke kerk van vrede Zoo wys en trou een' Herder weêr? Ja in dit lyk, geëert by allen, Is zelfs een tempel omgevallen, Waerin de Deugden toon op toon En lof op lof den Hemel schonken, En in den nacht der werelt blonken Als starren aen Godts klaeren troon. De Godtgeleertheit, schuw van droomen Had in zyn hooft haer plaets genomen, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De Godtsvrucht in zyn reine borst, De Liefde en stille Vrêgezintheit In 't eerlyk harte, vry van blintheit, En daer geen haet by komen dorst Hoe liefelyk zyn nogh de reuken Der Godtgewyde hemelspreuken, Gevloeit van zyn begaefde tong! Hoe beurt zyn troostleer nogh de harten Naer boven uit hun leet en smarten! Hoe blinkt zyn faem by out en jong! Nu kus dan vry het kout gebeente Van dezen Engel der Gemeente, Godts trouwen knecht en boezemvrient. Laet elk dien vroomen aert betreuren: Men kon in hem geen gal bespeuren, Al had de snootheit het verdient. Wat smartten hem de schoolkrakkeelen, Te snel in 't ryten en verdeelen Van Kristus naedeloozen rok! Hoe yverde hy met Elias Ten prys en dienste van Messias, Totdat hem die naer boven trok! Laet andren, wyt van 't spoor geweken, Met ban, kortou en sabel preeken; {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy wraekte zulk een onbescheit, En won den Heilant onderdaenen Door overtuigen en vermanen, Gepaert met kracht en minzaemheit. Nu gaet die Vreugt van Sion heenen; Nu is dat tempellicht verdwenen; Nu zwygt die gulde boettrompet. Van Arkel voer in 't eeuwigh leven, Daer hem zyn Heer de kroon zal geven, Door geenen roest van druk besmet. Daer vint hy, by de Hemelhelden, Ambroziën, met roem te melden, Baziliën en Ireneên. Arminius komt hem begroeten Met andren die daer 't heil ontmoeten Om 't welk zy eertyts leên en streên. Rust, waerde Man, van al uw slooven. Wy gunnen u de vreugt daer boven, Al maekt uw rust ons ongerust. Wy zullen op een' Herder hoopen, Die 't schaep, vermoeit van ommeloopen, Ter kooie draege, met uw' lust. Maer gy, o Dichters, die met zingen Naer Delfis lauwerkrans moogt dingen, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} En naer den naem van eeuwigh staet; Helpt dezen Cicero der kerken, Helpt dezen Flakkus, kuisch van Werken, Naer eisch beweenen in uw maet. Dit was de man die 's Tibers taelen Te spreken wist in Batoos dalen, En als de Heinsiussen zong. Dit was hy dien Barleüs snaren, Broekhuizens kunst, voor lange jaren, Zyn aengeërft, en Nestors tong. Hy volgde 't spoor van Hooft en Vondel Ook met zyn pen, wiens Duitsch een' bondel Beslaet van heiligh dichtpapier. Antonides, in 't graf verloren, Ziet op 's mans bladen zich herboren, Alsook de Branden, rein van vier. Denkt eens, hoe Vollenhove en Moonen Den braven Helt hun liefde toonen, Om hoog in 't onbeneveld licht; Omdat hy hunnen geest waerdeerde, En ieders naem onzydigh eerde, Ten prys der kunst die streelt en sticht. Maer keert van 't lyk, bestroit met lover: De Rotte leit te lang voorover {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Met haere kruik op dezen zerk: De Maes wort flaeu door 't graf t' aenschouwen. Laet ons in 't hart 's mans tombe bouwen, Tot roem der kunsten en Godts Kerk. Grafschrift. Hier rust VAN ARKEL die de Zon Der zielen, en den Helikon Ten dienst gestaen heeft in zyn' tyt; Maer beide met een blank gemoet. Ziet dat ge in voor- en tegenspoet Met hem beleeft dat gy belyt. MDCCXXIV. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykgedachtenis van den heere David van Hoogstraten, M.D. konrektor der Latynsche schoole te Amsterdam. Zoo kunst en wetenschap ons 't leven kosten baten, De doot zou altemet wel dootsch verlegen staen; Elk zou het straf gebiedt des noodlots minder haten, En ik by deze baer thans niet aen 't weenen flaen. Maer och! geen fyn vernuft noch gloriwaerde gaven Behoên ons als de tyt in 't endt Niet verder zeit. Begeert gy een bewys? Hoogstraten wort begraven, En toont een treurigh blyk van aller sterflykheit. Die Helt is voor den schicht der doot al mê bezweken: Welaen dan, niet te dwaes of ydel moedt geschept. 't Gansch leven wort te recht by eene bloem geleken * Die d' uchtent in haer blos, en d' avont ziet verlept. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hebben dezen man in Febus tempelkooren Met Delfis lauwergroen zoo lang bekranst gezien. Wat loopt 'er in deez' tyt al schats te droef verloren! En wie zal Helikon voorts trouwen bystant biên? 't Is onlangs dat Godts kerk en Pindus kunstgenooten Hun droefheit blyken deên by Helt Van Arkels * lyk; Dat heeft Hoogstraten zelf met tranen overgoten, Maer volgt hem nu te rasch in aller vroomen wyk. Ai zie eens, zoo veel staets kan elk op 't leven maken: De doode daelt in 't graf, de veege staet 'er by. Men moet de bitterheit van Adams appel smaken, En schoon de doot vertoeft, zy houdt ons nimmer vry. O Zanggodinnendom, help my dit lyk betreuren: 'k Ben om Hoogstratens wil uw gunst nu dubbel waert. Parnassus riekt alom nogh van de mengelgeuren Die hy tot uwen roem zoo vlytigh heeft vergaêrt. O Zanggodinnendom, help my dit lyk beschreien: Hoogstraten was zoo lang uw priester, helt en vrient; Hy wert al vroeg bekent in uwe heuvelreien, En gy waert met zyn' zang beholpen en gedient. Zyn geest was niet bepaelt in 't perk der Artsenyen, Noch in de ruime School van 't magtigh Amsterdam: {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen zeker, neen o neen; uitheemsche heerschappyen En landen zien het werk 't geen uit zyn harsens quam: Dat wort alom geroemt, en strekt de letterryken Een zuil van diamant die noit bezwyken zal. En schoon de letterkunst in Neêrlant wou bezwyken, Hoogstraten helpt ze hoên voor een geheel verval. O Zanggodinnendom, help my dit lyk beklagen. De kroon der wetenschap valt jammerlyk in 't zant. Slaekt d' aftogt van den herfst zoo wrede donderslagen, Wat wil 't dan zyn als weêr het zuiden gloeit en brant? Gy boeken, deze ramp heeft uw geluk bedorven, Of immers zeer verkleent. laet op uw tytelblaên Nu lezen by och! och! Hoogstraten is gestorven: Want die heeft in zyn' tyt u trou ten dienst gestaen. En gy die door zyn hant zoo heerelyk geschreven En braef aen d' eeuwigheit der Faem zyt toegewydt, Laet nu het treurigh zwart der lettren kennis geven Van uw' oprechten rou: gy zyt uw' vader quyt. Hy heeft veel meer verdient dan myn geringe cyter Hem tot een grafgeschenk op heden geven kan. Myn geest is thans verwart in beelt en kroon en myter. 'k Zal bly zyn, raek ik vry van Febus strengen ban. Dit graf kon ik nochtans niet onbejammert laten: De doode heeft aen my dat zeker niet verdient. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} En wil men my voortaen door al de werelt haten; Ik haet de werelt ook om 't missen van myn' Vrient. Hoogstraten, 't geeft my vreemt dat onder 't heeneslippen Van uw geleerde ziel de bittre kroes der doot Niet zoet geworden is door 't zoet van uwe lippen Dat yzer heeft voorheen van zynen aert ontbloot. Hoe is ook 't gram besluit der blinde Schikgodinnen Zoo mildt in 't kerven thans van eenen levensdraet Waertoe zy al te traeg een weêrga zullen spinnen! Vint zelf de wyze deugt by haer noch raedt noch baet? Dat dan de byen meer geen' klaeren nektar dragen In iemants frisschen mont; hy wort te ligt gestort. Van al wat ons ontmoet is 't een der hardste slagen, Dat juist het nutste meest ons eerst ontnomen wort. Dan dit 's vergeefs geween: het graf kan zien noch hooren. Wy wenschen driest en dom, de Hemel voegt en schikt. Ook moet geen jammerklagt den stillen slaep verstoren Van hem die door de rust ten lesten zich verquikt. Doch echter mist al 't lant zyn' zang, de school zyn lessen. Door deze doot wort zelf Apolloos krans geschent. O Ygodinneschaer, o Zuiderzeegodessen, Maekt dit toch alle zeen en stroomen eens bekent. Het zoete jofferdom, dat langs uw groene boorden En ryke stranden woont, verkoos al over lang {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Mans snaren, die zoo zacht 't zangkundigh oor bekoorden Door 't heusch en kuisch geluit van min- en bruiloftzang. De mannen schepten lust in 's Dichters heldeklanken, Terwyl hy barsch of zacht van kryg of vrede zong. Gy lant- en watergoôn moet dies zyn vlyt bedanken: Hy maekt den ouderdom der gryze braven jong. Doch nu verstomt die luit; nu zingen d' Amstelzwaenen Een rouliedt op den trant dien hy ze heeft geleert. Ja d' Echo stikt en smoort, terwyl ze in Gysberts laenen Zyn liefelyke stem niet meer te rugge keert. Voorwaer nu magh Parnas een beek van tranen schreien; Nu quyn' de lauwerboom, nu treur' het weligh groen Op 't hooft van Helikon en in zyn bloemvaleien. Wy derven hem die hen met zangen plagh te voên. Ik weet niet wien ik best zyn lier nu wil bevelen, Die hy voorheen van Hooft en Vondel heeft geërft. Een ongewassche hant moet in dien schat niet deelen. Men geef ze Apollo zelf die noit een' toon bederft. Gy vint, o Amstelstadt, door Vondels Zoon * geheiligt Aen d'eindlooze eeuwigheit, nu nieuwe stof van druk. Veel graven hebben hier het wys gebeent beveiligt Van uwe burgeren voor 's werelts ongeluk; Die hebben hier en daer ook somtyts af gezongen, Hoogstraten zong byna een' algemeenen zang. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon hy door den nyt niet zelden wert besprongen; Hy zagh 't versagen noit dan op zyns vyants wang. Maeroch, hoe zinkt ons lot! ik hoor 't getjilp der musschen; Een kraei van hondert jaer verheft nogh haer geschreeu, En ik beny het niet, doch zal een zwaen eer kussen Op 't einde van haer' zang en allerjongsten geeu. Doch schoon ik als een gans hier ook by zwaenen quaeke, En naer de kunst niet queel, men hou my zulx ten goê. Maer dat geen kenner hier een' laffen treurzang maeke, Of ieder zy verdacht op Klioos geesselroê. Elk weet niet wat dit graf met eenen zerk zal dekken. Een steun der Duitsche tael, een pyler van 't Latyn, Een meester in het Grieksch, een wisscher van de vlekken Der wantael, ja iet meer moet hier begraven zyn. Hoogstraten, ik die my om uw beschaefde zangen Verheugde, kan myn klagt niet staken by uw lyk. De bloemen zullen weêr een nieuwe jeugt ontfangen, Maer wy eens heengereist, wy rotten in het slyk. Wy worden wechgestuwt, en meest wel dra vergeten. Wat nut verkrygt ook 't lant uit iemants ouderdom? Gy hebt nochtans uw jeugt en jaren zoo gesleten, Dat ik met droef geschrei u neêr eisch en weêrom. Nu schreit ook Rotterdam dat u den eersten aessem Zagh scheppen in zyn' kreits en aengenaeme lucht. Zefyr besteedde toen zyn' liefelyken waessem {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen uw onnoozle wieg niet zonder baet en vrucht. Erasmus kopren beelt scheen vriendelyk te lachen, En schaemde zich om zulk een' medeburger niet. Maer nu magh elk wel vry om nieuwe vorsten prachen In Febus treurigh ryk en waggelend gebiedt. Men vondt ze ook rasch misschien, zoo slechts Augustus tyden Herbloeiden; maer helaes! dit is een nietigh woort. Zoekt gy geen armoê thans zoo pas de kunst te myden. 't Beloven lokt haer uit, maer 't geven wil niet voort. Ik ook, ik vind wel liên, doch schaem my hen te noemen, Die op een gloridicht, alleen tot 's makers schâ, De wimpels zwieren doen, en langs de wegen roemen. Maer neen: Hoogstraten stont op 't lest nogh in genâ. Zyn grysheit wert nogh iet door hulp en troost bejegent; Men onderschoorde haer, doch niemant steun hierop. De dartele Fortuin brouwt quaet terwyl ze zegent. 't Geval dient ook mistrout al hief het ons in top. Rust dan, begaefde Helt, in 't eeuwigh ryk van vrede, Maer laet nochtans uw stem niet rusten voor Godtstroon. Gun dat men zich om u met diepen rou beklede. Zoo treffend een verlies is Hollant ongewoon. Kon ik nu by u zyn in 't heir der hemellingen, 'k Zou hooren of gy zingt, en wat gy op moogt zingen. Overleden 1724, den 21 van Slagtmaent. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Gedachtenisse van den heere Jan Oudaen, Overleden den X van Hooimaent MDCCXXVII. Toen d' yzere eeu, met wilt getier, Den heilstant quam verwarren, Vloôn al de witte Deugden schier Naer 't blinkend ryk der starren. Daer bleef'er weinigh in dit dal, Gerekent tegens 't out getal.   Haer plaets wert van Gewelt en Lift En Twist en Nyt en Plaegen Stout ingenomen, en men wist Of hoorde, in jaer en dagen Ja eeuwen somtyts, naeu van deugt. Zoo schaers viel die na 's aerdryx jeugt.   En moet men dat smal overschot Nu nogh zoo zeer zien dunnen; (Gemerkt het algemeene lot, 't Geen wy niet weeren kunnen, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen klein gedeelte met Oudaen Daervan doet uit de werelt gaen!)   Dat moeit de vroomen al te zeer: Dat smart de degelyken. De Deugdekerk moet gladt omveer Als dus haer pylers wyken En binten breken dat het kraekt En zoo veel natte wangen maekt.   Dees brave, vroome en wyze Heer, Der wyzen, vroomen, braven En aller goeden roem en eer Om zyn verstant en gaven, Hield deugt en kennis recht voor winst, En kreunde zich der werelt minst.   Voor deugt en kennis, waert geleert, Had hy meer zucht en achting Dan voor 't fortuingoet, hoe geëert, Dat bleek aen zyn betrachting; Hoewel hy ook het tytlyk heil Waerdeerde naer zyn' prys en peil.   Wie was in weêrspoet of gewin Meer zedigh of gelaten? Wie schatte oit bet de huwlyxmin, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien steunpylaer der staeten? De deugt klom met de wetenschap Staêg in hem opwaert, stap op stap.   Ik spreek niet boven 's mans waerdy, Noch veil (gebruik uwe oogen.) U loot voor gout, door vleiery Of vrientschap blint bewogen. Vraeg vreemden vry en al wat leeft, Hoe zich Oudaen gedragen heeft.   Men zal u melden van zyn trou, Ja blanke ziel van binnen: En gy zult in bedrukten rou De goede Zanggodinnen Haer' milden huiswaert ook in hem Beschreien hooren, dof van stem.   O Zanggodinnen, spaert geen traen. Ons heil is hardt aen 't ebben. Beseft eens, wat wy aen Oudaen Te droef verloren hebben. Hy was van outs en korts verleên Uw Voedsterheer en myn Meceen.   Wanneer ik my dien blyden tyt, En zyne gunst, erinner, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Raek ik des levens lust schier quyt, Omdat die alverwinner, Die yzren Slaep zyne oogen look, En 't leven wechblies als een rook.   Doch alles is een tyt gestelt Van komen en verscheiden. Het noodlot blyft met zyn gewelt Streng trekken of zacht leiden. Oudaen ging stil en des bereit, Op 's Hemels stem, naer d' eeuwigheit.   Wy wenschen u dan zoeten vrê, Oprechte Heer, en kussen Uw' kouden mont voor 't lest ter stê Daer geen beschreider bussen Met lyken mogelyk voorheen Zyn bygezet met grafgeween.   En gy, lykvolgers, keert weêrom. Laet u geen' tyt ontrooven. Het leven is geen eigendom, Maer leengebruik van boven. De ryke Hemel strek ten troost Der Weêu en 't vaderlooze Kroost. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eeuwige Gedachtenisse van den wydvermaerden heere Antoni van Leeuwenhoek, Outste lidt der Koningklyke Maetschappye te Londen. Geruste wyk van 't zaligh geestendom, Maek ruime paên voor heerelyke gangen: Gy moet in 't endt by uwen heldedrom De groote ziel van Leeuwenhoek ontfangen. Hy is verreist. die pronkstar schynt niet meer, En gaet wel spâ, maer veel te spoedigh onder. O zwarte doot, zal dan uw blint geweer Noit merken wat gemeen zy of byzonder? Och, waerom vint het leven ook zyn' pael Dat deftigh blyft met deugt en kennis pronken? {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja waerom wert het noodlot uit metael En diamant by 's werelts wieg geklonken? Dees gryze Helt, bezielt van hemelsch vuur, Zwoer schier een eeu de wysheit en haer' standert, En overzagh den wandel der natuur Totdat hy gansch in oogen scheen verandert. Wy weten hoe zyn yver, dagh op dagh, De ryke myn der kennis kon doorwroeten; Dat weet ook Delf, 't geen deez' zyn' Thales zagh Van goude kroon en witten myter groeten. Wat mogt gy, o Natuur, uw kunstigh werk Met nevelen en dikke nachten dekken? Hier rees een licht, wiens klaerheitmist en zwerk En duisternis, met schaemte, leert vertrekken. De werelt kende in 't eerst zich zelve niet, En had nogh geen besef van haere leden, Maer stont als een die vreemde dingen ziet En weder ziet, doch oorzaek weet noch reden. Men boude slechts op ongegront gerucht, Door lossen waen en meeningen bedrogen, En schermde al meest te wilt in d' ydle lucht, Met schellen van onwetenheit op d' oogen. Wie peilde 'er oit den overdiepen gront Der donkerste natuurgeheimenissen? {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Men sprak 'er van, maer minst uit eenen mont. Hoe veel verschilt klaer zien van louter gissen! Maer Leeuwenhoek, zoo haestigh niet voldaen, Mistrout dien zang, en stopt met wasch zyne ooren. Hierop ziet hy een' Linceus voor hem staen, Door zyne kunst uit enkel glas geboren. Hy kent zyn kroost, en houdt het in zyn' dienst. Waer is 'er nu een wondre knoop t' ontbinden? Natuur vint zich verkloekt op 't onvoorzienst. 't Geluk daelt meest op 't moedigh onderwinden. Nu blykt ons, hoe elk schepsel hangt aenëen. Hoe billyk staen de schrandersten verwondert! Hoe wonderlyk is Leeuwenhoek alleen Geheel tot iet byzonders afgezondert! Hy spreekt en toont. zyn vlyt ontdekt wel rasch Wie in de lucht nogh drok kasteelen bouwen. Hy slacht de zon, die door een vensterglas In eene zael het alles doet beschouwen. Geen hol geheim ontduikt hem oit te diep. Geen hooge kreits ontsteigert zyn gedachten. Al wat weleer 't groot Alvermogen schiep Doorzweeft 's mans geest op onvermoeide schachten. Zwicht, Kartes, nu: zwicht, Aristoteles. Men magh u niet by Leeuwenhoek gelyken. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet Griekenlant en Rome, d' aertsvoogdes Der volken, voor zyn brein de kunstvlag stryken. Maer waerom niet myn kiel naer lant gewent? Elk kent den man wiens onderzoek niet feilde: Zyn wysheit is 't ruim aerdryk door bekent, Zoo verre als oit ons moedigh Neêrlant zeilde. De Doot was zelf hiervan niet onbewust: Maer, sprak ze, 't graf doet voller lof verwerven, Dies worp ze een' schicht. de Helt bezweek gerust, En dacht nogh aen zyn lieve kunst in 't sterven. Nu voert my in een donkere woestyn Daer treurige cipressen op ons wachten, Zoo mogen wy in deez' bedrukten schyn Den jongsten plicht by 't koude lyk betrachten. O Leeuwenhoek, zoo blank van hart als hair, Ter quader uur door 't straffe lot bemagtigt, Zie uit uw graf, zie eens na hondert jaer, Hoe door de faem uw glori wort bekrachtigt. Wy zullen, als de lente weligh bloeit En 't kille sneeu komt op 't gebergt ontdoien, Uw stil vertrek, uw rustplaets onvermoeit Met geurigh loof en versch gebloemt bestroien. Terwyl zult ge u vermaken in den rei Der zaligen, daer andre starren lichten. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeef my nu, dat ik weemoedigh schei. 'k Zal in myn ziel voor u een eerzuil stichten. En gy, die hier uws Vaders lyk betreurt, Marye, eilaes! hoe schynt het heil verdwenen! Bewys uw' rou: 't valt schaers een kint te beurt Zoo groot een' Helt en Vader te beweenen. Grafschrift. Heeft elk, o wandelaer, alom Ontzagh voor hoogen ouderdom En wonderbaere gaven, Zoo zet eerbiedigh hier uw' stap: Hier legt de gryze wetenschap In LEEUWENHOEK begraven. Overleden den XXVI van Oogstmaent CIƆIƆCCXXIII. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Overlyden van Dirk Schol, Orgelist en klokspeler te Delf, mitsgaders de eeuwige roem der muzyke. Met reden zit het koor der zangers root beschreit By Hartogh Goverts stroomen: Amfions wederga vertrekt naer d' eeuwigheit, Om noit weêrom te komen. De vader van den zwier der keurigste muzyk, Een lust der kunstverstanden, Wert stil en zacht in Schol, hoe out, te vroeg een lyk, Tot schâ van Batoos landen. Apol, de godt des zangs, staet eveneens ontstelt Met zyne Zanggodinnen, Alsof hun Orfeus weêr verscheurt lagh over 't velt, Door 't woên der wynpaepinnen. Wat Duitsche Flakkus melt 's mans heenereis met stem En snaren ook geruster? {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja treur slechts, poëzy; want gy verliest in hem Uw echte tweelingzuster. Al wat Apel voorheen in d' eedle schilderkunst, En Fidias in 't houwen Der beelden; of Homeer in puikdicht, ryk van gunst, Daer kenners op betrouwen; Ja 't geene Kastor oit in 't paerdemennen was, En helt Achil in 't stryden, Was Schol in 't glorivelt der kunstmuzyk, die rasch De vreugt wert onzer tyden. Het orgel steef nogh korts dees roemgetuigenis Wel bly en onverdroten: Ook maekte 't klokäkkoort al lang dees faem gewis, Met zyn metaele nooten. Hoe juichten koor en stadt en omgelegen lant Als hy met voet en vingeren Het twistende geluit, bevredigt door 't verstant, Plagt ondereen te slingeren! De drie Bevalligheên, in geesten nu verkeert Om in zyn kunst te schuilen, Verzelden altyt trou zyn toonen, zelfs geëert In Echoos wout en kuilen, Zy dansten, hant aen hant, onzigtbaer in zyn spel: Ook hoorde, schel van keelen, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zwaen en nachtegael, wel verre van gequel, Daerin op 't aerdigst queelen. 't Kunstkundigste gehoor wert rykelyk voldaen. De blyschap leedt geen banden. De droefheit zelf most noit dan vrolyk van hem gaen. Zoo zong hy met zyn handen. De zielen voeren op, en d' englen keken neêr Met al hun blyde kooren. Dat 's Nektar biên in klank. zoo wint men eeuwige eer. Zoo schildert men voor d' ooren. Maer 't sterflot, dat op deugt noch fenixkunsten ziet, Benydde ons dezen Zanger. Men vraeg nu vorder dat muzykorakel niet; Het leeft noch antwoort langer. Een koude zerk bedekt dien Fenix in de kunst En d' eertyts radde vingeren Die aller menschen hart met ongemeene gunst Deên op hunn' zwier verslingeren. Gy dan, die hier bedrukt om dit verscheiden treurt, Behoeft geen klagt te sparen, Want dus een kunstverlies viel noit uw stadt te beurt In al haer levensjaren. CIƆIƆCCXXVII. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyktranen ter Begrafenisse van Dirk Messchaert. Noit heeft de Doot myn' boezem meer ontstelt. Noit gaf zy ons meer stof tot bitter klagen Dan nu wy 't lyk van Messchaert uit zien dragen, Ter quader uur door haeren schicht gevelt. 'k Zie 't graf dat naer het vroom gebeente wacht. Men volgt de baer met treurige gewaden. De vrienden staen met zwaren druk beladen. Het sterfhuis galmt van een benaeude klagt. Zoo strekt de Doot een al te gruwzaem spook. Zoo viel de rou op bloetverwant en vreemden, In Faroos hof en Gozens ryke beemden Toen Jozefs hant zyns vaders oogen look. En ik, die my ten diersten vondt verplicht Om met gezang 's mans milde gunst te pryzen, Moet nu, helaes! myn droevigh leet bewyzen, En nadren met een kermend lykgedicht. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Een donkre kuil zal dan den klaeren glans Van godtsvrucht, trou, verstant, gulhartigheden, Ootmoedigheit en andre Kriste zeden Bedekken in het lyk des braven mans! Zoo zal men dan begraven in het zant Die minzaemheit, my menigmael gebleken! Die deeglykheit, noit uit haer' plicht geweken! 't Hart, dat tot Godt in yver heeft gebrant! O neen: ik mis. geen grafzerk smoort de deugt. Het noodlot kan de faem van trouwe werken Aen tyt noch plaets verbinden, noch beperken. Hy sterft niet gansch die zich in deugt verheugt. Dees helt bleef trou tot Kristus dienst bereit, Ging recht door zee, ontweek de slinkse paden, En strekte een zuil, door vroome reên en daden, Der nedrige en oprechte Kristenheit. Zyn vast geloof zagh altyt opwaert aen. Hy vestigde zyn hoop op 's Heilants lyden. Zyn liefde kon d' elendigheit verblyden. Dat hiet rechtuit voor 's Heeren aenschyn gaen. Maer ieder vint een' merkpael van zyn' tyt. Het oorlogslot verslint de krygsgezinden. Een schuimend graf kan licht de zeeman vinden, Terwyl zyn kiel 't Atlantisch pekel splyt. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De Godtheit riep in 't end haer' lieveling, Die als een kleet had 's lichaems kracht versleten, En heenestorf, met een gerust geweten, Alsof hem slechts een zachte slaep beving. Dus toog zyn geest naer aller geesten Heer. Wy treuren hier op 't ys der dorre leden: En wie 'er schroomt op 't padt der doot te treden; Dees gaf met vreugt zyn ziel haer' Schepper weêr. 't Blind hart zoekt d' aerde, en scheit 'er node van. Hier ziet gy wie gerust dit dal ontslipte, En bly ontging 't gewoel van 't aerdsch Egipte Om 't ryk genot van 't hemelsch Kanaän. Maer droogt uw wang, en staekt het zielverdriet, Ontpaerde Vrou, en vaderlooze Kinders. Brout door geklagh u zelven niet meer hinders, En stoort de vreugt van 's Hemels vrienden niet. Hy voer ter plaets daer hy uw komst verwacht, En wort gedrenkt uit volle wellustbeeken. Nu, Messchaert, zing Godts lof in 's hemels streken; Zoo drukk' de zerk uw kout gebeente zacht. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykklagt over joffrou Maria Bredenburg, Gemaelin van den heere Frans Oudaen. Zoo iemant oit met reên Zyn smartelyk verlies door hartelyk geween Betuigde in droeve wylen; Dat voegt dan ook Oudaen. hem treffen jammerpylen. De doot met haer bedryf Gaet by, gaet om hem heen, en raekt hem aen het lyf. Daer hingen onweervlagen; Die vallen op zyn huis met felle donderslagen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Telt eens een etmael min, Gy ziet dien gryzen man, bedroeft van ziel en zin, Zyn' outsten zoon geleien, Geleien naer het graf, en naer en dootsch beschreien. (Ik meen dien braven zoon, Des braven vaders eer, en aller braven kroon, Die, hoop ik, by de Jannen Van 't Uchtentkristendom al bly is, zyn genannen.) Maer nu, ocharme! nu Verneemt hy eerst de kracht en woede van de bui Des noodlots en zyn slagen, Naerdien zyn halve ziel met rou wort uitgedragen. Maria, heusch van hart, Begeeft hem, geeft zyn ziel ten besten aen de smart, En laet hem opwaert kyken. Men kan bezwaerlyk schâ by 't echtverlies gelyken. Zoo blyft de lykcypres Zyn deur beschaduwen. zoo wort de jammerbres Van zynen ramp al wyder En wyder, en zoo drukt het sterflot hem en yder. Want weet, dat deze Vrou Ter aerde wort bestelt met algemeenen rou. De ryken, haers gelyken, Betreuren by het graf haer deugt en zedeblyken, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} En d' armen zyn belaên Met kommer, ziende dus hun heilzon onder gaen. Zy queet by d' arme menschen Dierwyze zich, dat noit haer lofkrans zal verslenssen, Dat haer gedachtenis Wel levend blyven zal, schoon zy verscheiden is. Zoo wort ze dan met klagten Van ryk en arm beluit. zoo wenscht men, met gedachten En woorden, 't koude lyk Goê rust, de goede ziel een plaets in 't hemelryk. Overleden den XI. van Hooimaent, MDCCXXVII. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Roubeklagh over de Doot van joffrouwe Adriana Hollaer, Weduwe van den heere Andries de Visser. Ten lesten zien wy klaer dat deugt noch reine zeden De straffe doot weêrstaen. Leeft vroom; gy zult eens vroom ten grave, langs de baen Van Adriana, treden. Een zelve nacht hangt al wat ademt boven 't hooft. Dees vrou had tachtigh jaren Het ruischen aengehoort van wint en holle baren, En leit van 't licht berooft. Nu treurt het overschot der vroomen, die haer minden Om haere oprechtigheit. Helaes! waer zullen trou en yver en beleit Haer rechte weêrga vinden? {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie volgde met meer vlyts, zoo ver van zotte pracht, Der Kristheldinnen voorbeelt? Wie heeft met haer gedragh de dwaesheit bet veroordeelt? De wysheit bet betracht? Zy hield de stappen warm van Saraes en Rebekken, Ten spiegel van haer kroost. Hoe oogde ze op de Star die 't morgenbarend Oost Naer Bethlehem kon trekken! Doch eindelyk bezweek de moedt niet maer de magt. Men hoorde 't ziekbed stenen. Godtriep dees wyze maegt, wiens licht niet was verdwenen, En vondt haer op de wacht. Men zagh haer ziel bereit om zich van 't lyf t' ontwarren. Haer hoop hield vasten gront: Ook bleef des Heilants naem bestorven in haer' mont. Zoo voer ze naer de starren. Daer vint ze in 't zaligh velt De Visser, haer' Gemael, Die by d' oprechten wandelt, En trou vergolden wort gelyk hy heeft gehandelt. Hoe schat gy dat onthael? Ook juicht zy in den rei van Godts verkorelingen, En denkt om ramp noch pyn. Zy ziet haer' hartelust aen Kristus zonneschyn, En wraekt de maenekringen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer stil. wie hoor ik hier dus klagen om de baer? Och! d' Armoê, die dit raekte. Zy toont de rokken nogh die deze Dorkas maekte, En vint dit scheiden zwaer. Elk eert de waerde dô, 't geen niemant zal bespotten Uit averechtsen waen. Die vroome most niet dan betreurt ter aerde gaen, Noch zonder lof verrotten. Men stryde als Adriane alleen om d' eêlste kroon, In Kriste worstelperken, Zoo volgen ons, als haer, geloof en goede werken Voor 's Allerhoogsten troon. Overleden den XXIX. van Hooimaent, MDCCXXI. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den heer Joannes van Dam, praeceptor der Latynsche schoole te Delf, Op het overlyden zyner gemalinne mejoffrou Izabella Kazius. Het sterflot toont zich thans te wreet en gram, Bedroefde Vrient Van Dam. 't Rukt Izabel, uw waere Zanggodin, Dat beelt der kuische min, Verbolgen uit uw armen In 't graf, en laet u kermen. Wy zagen zelf, vol druk en harteleet, Uw harp met rou bekleet; Ook hoorden wy der Vrienden jammerliedt, Belaên met uw verdriet, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} En uw Latynsche snaren Een' bangen lyktoon baren. Zoo trof de doot van zyne Euridicé Helt Orfeus hart met wee. Zoo wert zyn leet van wout- en watergoôn Beklaegt, terwyl zyn toon Gediert ontroerde en planten Op Hebrus groene kanten. Zat Gallus in verslagentheit zoo diep Toen hem Lykoor ontliep, Zyn minnedoel dat hem ongunstigh was; Hoe zyn ze dan te pas, Die, trou gelieft, beluchten Ontvallen voor ontvluchten? Horatius, tot Lydia gezint, Verkrygt dat hy bemint; Doch zoekt in 't kort weer andre, op Paris trant. Uw vaste huwlyxbant Bezuurt niet, met verkiezen 't Verlaten, maer 't verliezen. En zeker, dit verlies is niet gering, Dewyl zoo zonderling Een echtjuweel schaers weêr te vinden is In 's werelts wildernis, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} En met de blankste reien Der zeden legt verscheien. Helaes! waer is die zoete minzaemheit, Dat minzaem troubescheit, Met Izabel gebleven, die uw bedt, Door ontrou noit besmet, Met kindren heeft gezegent Daer ze u nogh in bejegent? En waer is ook dat bezigh huisbestier, Die wellust, rein van vier, Van uwe zy zoo ras naer toe gegaen? Ziet dan de doot noit aen, Wat zachtheit gelt by reden, Gehuist in schoone leden? Het breken, Vrient, des knoops van zulk een' echt, Door 's Hemels hant gelegt; Het missen van zoo lief een zielvriendin Valt hardt voor trouwe min: Maer 't rechte liefdedragen Buigt zich naer Godts behagen. Ai vergelyk haer winst by uwe schâ, En volg de helden na. De huwlyxmin zou al te verre gaen, En van de redenbaen, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zy het hemelsch trouwen Der zielen wou weêrhouwen. Gedenk hoe zy, zoo verre van verdriet, Den ryken prys geniet, Den ryken prys, door 's hemels Majesteit Heldinnen toegeleit, En stel, op vreugt beluster, Uw treurigh hart geruster. Na 's winters endt verschynt de lentetyt, Der blyschap toegewyt; En na den nacht de schoone morgenstont Met honigh in den mont En roozen op de wangen, Begroet van schelle zangen. Doch waertoe dient dees recht vergeefse-tael? Gy weet dit altemael, En hebt voorheen zoo menigh treurigh hart Ontheven uit zyn smart. 't Is ydel zee of stroomen Met vocht ter baet te komen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift voor de zelve. Hier onder sluimert IZABEL, Wiens deugt en zeden helder blonken Van zwier en vier en hemelvonken, Tot spyt van nyt en haet en hel. Het aerdryk was haer smal gezint, Omdat ze hier haer rust en weelde Niet zoeken wou, en node deelde In 't geen de wereltling bemint. Voorts keek de doot ten lesten op, En zagh haer ook zyn' schicht verachten: Dies hy zyn al te blinde krachten Hief tegens haere jeugt in top. Zoo wert zy dan vanhier gedreven, Maer om by Godt in vreugt te leven. Grafschrift op iemant. Die hier begraven leit wou met zyn' naem niet pronken. Zyn deugt heeft, als een star, in 's werelts nacht geblonken, Van zyne jongkheit af, tot daer het leven stuit. Ga, lezer, prys en volg, geprest van yvervonken, Zyn eerelyk begin en heerelyk besluit. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafwapen van den edelen heere Adriaen van der Werf, ridder. De zon der schilderkunst lei haere flonkerstralen En aengebeden glans in 't end te spoedigh af, En most met Van der Werf, in vollen luister, daelen. Dien grootsten Schilderhelt betreurt men op dit graf. Maer zyn doorluchte faem vult alle wereltdeelen. D' Apelles van de Maes ontbeert geen' heldelof. Parnassus viert zyn deugt en goude kunstpenseelen En Ridderlyk blazoen met menigh Vorstenhof. Zoo 't ongenadigh graf slechts oogen had of ooren, Ons zou dat Lantjuweel verfieren als te vooren. Overleden den XII. en begraven den XVII van Slagtmaent MDCCXXII. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift voor den dichter Joan de Haes. De Haes, wien Febus kunst en lier Geschonken had, en die laurier En veil behaelde, sluimert hier, Te vroeg door 't lot gevelt. Als koopre beelden zyn vergaen Zal 't licht 's mans tael nogh pal zien staen, En Pindus boogen op zyn blaên: Zoo leeft dees Letterhelt Ten trots der doot die 't lys verslont, Maer aen den geest geen vatten vondt. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift voor den heere Kornelis van der Sleiden. Hier rust Heer Sleiden, uitgedragen Tot zielenrou en hartenleet Van Vrou en Kinders, Vrient en Magen, En Vreemden, met beklagh gereet. Hy was een schilt en trou bewaerder Der Billykheit, in vreugt of pyn. Wat graf of zerk bewees oit klaerder, Dat ook de braven sterflyk zyn? Ander. Zoo d' onverzoenbre doot op deugden zagh en zeden, 'k Zagh Sleiden, die hier slaept, zyne ampten nogh bekleden. Ander. Hier blyft Heer Van der Sleiden 't Aertsengelsche trompetgeschal In stille rust verbeiden; Terwyl zyn ziel dit tranendal Op wieken is ontweken Van deugden zonder treken. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofdichten. Op de beschryving der Nederlantsche gedenkmunt, enz. door den heer en Mr. Gerard van Loon. Wat zon verdryft de schemeringen Van Neêrlants blozend aengezigt? Hier komt een eeuwigh Werk in 't licht. O vaderlantsche vreemdelingen, Treet toe, en leert uit gulde blaên Uw eige zaeken nu verstaen. O Delf, dit 's weêr een letterparel Aen uw gewyde glorikroon. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlecht lauwerkransen voor Van Loon, Wiens veder met den vyfden Karel Haer werk ontgint, en spoeit met lust, Totdat ze in Utrechts Vrede rust. Wat wert de hulk der Nederlanden Geschokt van baeren, slagh op slagh! Gesolt van buien, dagh op dagh! Hoe dikwyls was ze in noodt van stranden En blyven, daer het stormgewelt De masten knakt, en 't roer ontstelt! Bedriegelyke tuimelgronden, Wy zagen op uw bruizend ruim Charibdis draeiend pekelschuim, En Scillaes groene waterhonden, Terwyl de zon der hoop verdween, En geene star van troost verscheen. 'k Zal van geen Ilias hier zeggen, Orkaen, noch Kafareesche klip, Den gruwel voor Ulisses schip: Wy vonden d' yzre bulsters leggen Der onverzoenbre Razerny, En raekten naeulyx haer voorby. De Vorst des Avonts trok zyn' degen, En drukte dees gewesten lang. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat viel ons Mavors woeden bang! Hoe spade wert de hoet verkregen Der goude Vryheit, die door list Of kracht ons dikwyls wert betwist! Het dreunt en loeit van krygsgeschater, Waer Seine en Teems in aentogt zyn Met Munster en den Keulschen Ryn. De krygsvlam weidt langs velt en water. Zoo brout Belloon, ten schrik der steên, Al d' elementen ondereen. Maer 's Hemels magt kan leet verdryven. De Welvaert, die vertreden lagh, Herleeft, herbloeit, en groet den dagh, In zachte schaduw van olyven. Hoe dartelt ons gezegent Lant Wanneer de vette teerton brant! De dorre winter, hart bevrozen, Die 't leven uit de wouden jaegt, En 't velt met sneeu en hagel plaegt; De zoete lente, frisch in 't blozen, Die heenslaept op een bloemendons, Verbeelden 's Lants fortuin aen ons. Van zulk een' loop en keer der tyen Spreekt Heer Van Loon, noit recht beloont, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Met kracht en nadruk, en vertoont Alom Historischilderyen, Zoo heerlyk met de pen gemaelt, Dat daer geen puikpenseel by haelt. Voorwaer, dit Werk zal roem behalen Zoo lang de Faem op wieken zweeft, Omdat het geene weêrga heeft. Dit 's nut sieraet voor koningszaelen. De styl, zoo gladt als ongemaekt, Volgt hier de Waerheit, kuisch en naekt. Voorts worden Adel en Geleertheit Vereeuwigt door dees fenixveêr. Veel Schryvers storten plots ter neêr, Misleidt door waen of snô verkeertheit: Van Loon gaet altyt recht door zee, En brengt onwraekbre blyken mê. Men sprak al lang van marmerbrokken En penningen, met vlyt vergaêrt: Hier toont de Pronkmunt haeren aert; Hier wort 'er wysheit uit getrokken. Hoor dan wat elke Penning zeit, En eer des Schryvers bezigheit. MDCCXXIII. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Outheden en Gestichten van Nederlant, in 't Latyn beschreven door den heer Hugo van Heussen, licentiaet inde godtskunde, deken, en by het openstaen des stoels, algemeen vikaris der aertsbisschoplyke kerk van Utrecht, pastoor te Leide, en in 't Hollantsch vertaelt, mitsgaders met Aenmerkingen verrykt en opgeheldert door den heer Henrik van Ryn. Toon diepen eerbiedt en ontzagh: D' eerwaerde Aeloutheit onzer landen Klimt uit het donker in den dagh, En streelt de keurigste verstanden, Dien 't wonder geeft dat heur gelaet Thans nogh zoo fier en helder staet. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat brengt ze al ryke schatten mê, Gedolven uit de duisternissen! Hoe stilt ze d' ongeruste zee Van tuimelenden waen en gissen! O gryze Moeder, wees gegroet Die Neêrlants oogen opendoet. Zoo schuift de gouden dageraet Den bruinen nacht van 's hemels aenzigt. Zoo vint hy, die het doolen haet, In 't schemeren van 't quynend maenlicht, Een klaere zon, in deze blaên, Aen Hollants letterhemel staen. Hoe schaers en zelden wort Natuur Verheugde moeder van een' Schryver, Wiens arbeit onbepaelden duur En lof verdient, door geest en yver! Elk werpt en kladt iet op 't papier; Maer schat vry nette pennen dier. Van Heussen blaekte door een drift Om 't out gestel van Neêrlants wyken Te zoeken in beschimmelt schrift En hoogbejaerde lantkronyken. Hy vondt het dra, en zette 't neêr Door zyn Latynsche heldeveêr. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zagh Van Ryn met blyschap aen, En schonk zyn vlyt en dierbaere uuren Om 's mans verhael te doen verstaen Van Bato, en zyn ryxgebuuren. Hiertoe versneedt hy Neêrlants pen Zoo braef, dat ik geen schooner ken. Bezie 't herschildert tafereel; Bezie en hou het vry in waerde, En noem het wel vertalen eêl; Dewyl 't meer voeten heeft in d' aerde Dan elk begrypt met zynen zin. Hier queet Van Ryn zich deftigh in. Waer ook 't geschrift wat duister zy, Of waer 't ons voere in twyfelingen, Hy zet 'er goude lampen by Van wereltwyze Aentekeningen, Wier liefelyk en helder licht 't Leergierigh hart vermaekt en sticht. 'k Gelyk ze, door Van Heussens blaên, By lustpriëelen, ryk van planten, Die aen de lange wegen staen; Of by geslepe diamanten En anderen gesteenteschat, In fyn en helder gout gevat. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja 't lust Van Ryn dus overal Een blyk te geven van zyn wysheit, By menigh kerk- en ryxgeval. Wie zagh oit onvermoeider grysheit? En wie ging oit op 't letterspoor Met rechter stappen ieder voor? Dees blaên schat myn Kalliope Voor kostelyke hemelpanden: Ja zulke willen over zee, En reizen naer uitheemsche landen. De kiel voert bly zoo nut een vracht Den middagh toe, of kouden nacht. Hen groet de nuchtre morgenstar; Hen welkomt d' avontkim met eerbiedt; Ook strekt hun duur zoo lang en ver Als Febus op het aerdryk neêrziet. Men eere 't brein met lofgezang Dat vroeg het schryven bragt in zwang. Koom in, gewyde letterschat: Voor u gaen Pallas zaelen open. Gy spreekt van lant en kerk en stadt En kryg en vrê en bou en sloopen. Hoe keert de tyt, te wilt en krom, Den stant der aerdsche dingen om! {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat ter werelt is, verdwynt. De zon vertoont een treurigh wezen Als ze in een' woesten puinhoop schynt, Daer eertyts praelgebouwen rezen, En godtsgestichten, hooggeëert. Noem iet dat hier het lot braveert. Dees boeken geven voorts bescheit Van out en nieu, in menigh lantschap, En hoe 't Geloof hier wiert verspreit Door 't afgevaerdigt Kristgezantschap, Dat d' ydele afgoôn hier en daer Te bonzen wist van 't blind altaer. Men pryst hier, met gepasten zwier, Bisschoppen, Heilgen en Geleerden. Veele oude naemen vint men hier, Die naderhant zoo wydt verkeerden, Dat heden hun gedachtenis Byna geheel verloren is. Hier wort veel handels aengetoont Van Pauzen, Keizers, Prinsen, Graven, En Koningen, met gout gekroont. Hier blinken myters, schilden, staven. Hier ziet men, hoe 't gelegen zy Met Kerk en Klooster en Abdy. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat of de woestheit binnen zondt! Wat had ze in 't ruime koor verloren, Dat ze al 't sieraet der tempels schont, En oorzaek wiert van wraek en toren? Doch wie my oit dees tael verwyt; Wy schelden elk dat schelden quyt. O vrygevochten Batavier, In rust gezeten op uw eilant, Vlecht glorikransen van laurier, In uwe steên en weligh weilant, En geef deez' Schryvers prys en eer, Opdat de kunst geen' roem ontbeer'. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Histori van Jonas, in vaerzen uitgebreit, en met aenmerkingen opgeheldert door den heer Joan de Haes. De Dichtkunst ryst in majesteit Nu haer De Haes, ten goeden tyde, Bemantelt met de witte zyde Van zuiver licht en heiligheit. Men hoort hier losse fabeltael Noch ydelheit van manke droomen, Uit blinde harsens voortgekomen, Maer loutre Waerheit, ryk van prael; Die leert de gulde dichttrompet, Langs d' oevers van de Maes gesteken, Van Jonas lot en leering spreken En klinken, zwierigh, schel en net. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boetprofeet ontwykt ter zee, Maer wort gevangen in de stormen. Ai zie hem 't zondigh hart hervormen Van 't koningklyke Ninive; Dat weldigt Godt, ter wraek bereit, Den blixem af met bittre klagten. Zoo sterk zyn d' afgevaste krachten Der weenende Boetvaerdigheit. O Dicht, by kenners wellekoom, O Boek, van ieder waert te lezen, Uw bladen hebben niet te vrezen Voor 't lot van Jonas wonderboom. Op de kluchtige Brieven van Jan Goddaeus. Men zoeke wydt noch zydt waer Plautus blyde geest, Ten lichaeme uitgevaren, Al juichende moog' waeren; Want ieder vint hem, die Goddaeus Brieven leest. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den weledelen heer Gaspar Rudolf van Kinschot, Na zynen redentwist over de schaking der maegden, tot Dokter der beide Rechten in de hooge school van Leide verklaert. Zoo zien wy dan op deez' verheugden tyt, O Kinschot, uw verstant en lettervlyt, Na 't winnen van een' strengen redenstryt, Met roem betalen. Astrea loont, sneeuwit en mildt van hant, Uw' yver met veel schooner gloripant Dan eenigh helt in 't Isthmisch worstelzant Oit kon behalen. De wetenschap braveert gewelt en kracht. Hy handelt wys, die naer de wysheit tracht Wiens oefening het menschelyk geslacht Behoet voor 't sneven. De kennis en het nut der billykheit, Die troonen schoort, en koopre gronden leit Daer 't heil op steunt, zyn waert in majesteit By ons te leven. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zonk al 't ruim der werelt in verdriet En ongeval toen Themis haer verliet, Daer 't lachend gout verkeerde, op 's lots onthiet, In roestigh yzer! Als 't heiligh recht bezwykt voor list en arg Stygt uit de hel de rampspoet zonder merg, En 't gryze hair des vluggen tyts te berg, Van schrik nogh gryzer. Doch waer Astré heur zwaert en weegschael houdt, En 't recht aen deugt en wysheit is betrout Wort stadt en lant en zee met rust gebouwt Naer gulde wetten. Gy Kinschot, vint en wint een heerlyk lot, Een' eernaem die door geenen tyt verrot, Maer zich by 't schilt uws eedlen stambooms tot 's Lants nut wil zetten. Geluk! pryswaerde en wakkre Jongeling, Met palm geëert in Pallas oefenkring. Myn Duitsche lier, al valt haer klank gering, Voorspelt u zegen. Uw avontuur zy dwaes noch blint noch doof: Een jonge maegt vergelde uw boekgesloof, Een schoone maegt, maer door geen' Maegderoof By u verkregen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter inwyding van den weledelen heere Jan Hudde Dedel, Tot dokter der beide rechten. 't Vernuft blyft van zyn' lof in Dedel niet versteken; De School begaeft zyn jeugt met kransen van laurier. Zy hoorde Bartolus en Baldus door hem spreken, Wy Flakkus zang in hem, met liefelyken zwier. Zyn wetenschap en geest, door vlyt vermenigvuldigt, Behaelden, tot een' prys, der goôn en menschen gunst. Zie hoe hy door Astré nu bly wort ingehuldigt Ten priesterdom van 't Recht, begroet door Klioos kunst. Zoo most zyn jonglingschap haer' eedlen stam vereeren. Zoo strekt de schrandre jeugt ten roem van 't Vaderlant. Laet ieder schoolgenoot uit Dedels yver leeren, Hoe hoog de gaven zyn te schatten van 't verstant. 't Helthaftigh Troje viel, en zonk in bloet en koolen Toen 't heiligh tempelbeelt van Pallas was gestolen. MDCCXXIII. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Palmtak voor den weledelen heere Elias van der Hoeven, Na zynen redentwist over den plicht eens rechters, in de hooge school van Leide, tot Dokter der beide Rechten ingewydt. Schep moedt; de tyt wil zegen baren. Wy vinden eindlyk met geneugt By blonde lokken blanke deugt, En grys verstant in groene jaren. De citers klinken. geef gehoor. Zie Van der Hoeven triomfeeren, En help my zyn verdiensten eeren Met Febus blaên in Themis koor. Dees Jongeling, door lust aen 't blaken, Had vlytigh kennis opgedaen, En binnen Leide ras verstaen Wat Attika en Rome spraken. Terwyl hy naer de wysheit tracht Schynt in zyn hart een vonk verscholen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Vestaes eeuwige outerkoolen, Zoo gloeit zyn yver, dagh en nacht. 't Bataefsche Athene kan getuigen, Hoe hy, gepraemt van reinen dorst, Staêg nektar uit de kuische borst Der gulde Wysheit wist te zuigen. Hy vierde Pallas, laet en vroeg. Zoo moet men 't spoor der brave helden Betreden, langs papiere velden, En zweeten by den letterploeg. Ten lesten wou de School ontdekken Of 't Recht mogt hoopen op zyn deugt: Toen voerde men zyn fiere jeugt In 't perk, daer letters lansen strekken. Hoe was de kampioen te moê? Hy wapent zich, om noit te zwichten, Met boekrondas en redeschichten, En treet gerust naer 't strytvelt toe. Justiniaen verscheen met luister, De heerschende Justiniaen, Wiens woorden reuzen nederslaen; Die star verscheen haer' vrient in 't duister. Triomf. de Helt verwint met recht, En strykt den eedlen palm der eere. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nu Pindaer my eenmael leere, Hoe zyne kunst laurieren vlecht. O blanke Ryn, gemat van jaren, Nu tooi uw kruin met wier en mos, En hoor op uwe stroomkaros Den zegegalm der letterscharen. Wy pryzen Van der Hoevens geest, Die, in Astreaes dienst ontfangen, En met den tabbert braef omhangen, Ons wereltwyze lessen leest. Wie leert hy hunne plichten kennen En ampten, van den hoogen stoel? De Rechters, om in 't aerdsch gewoel Den toom van 't Recht getrou te mennen. Hoe menigh rechtpadt loopt 'er slim! Hoe dikwyls most de tyt zich schamen, Dat Wolf en Vos ter vierschaer quamen, Ter vierschaer van de snode Sim! O Jongling, 't gaet naer ons behagen. Gy hebt uw glori wel betracht, Tot luister van uw hoog geslacht Daer Maes en Rotte moedt op dragen. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Inhuldigen van den heere Willem Vlaerdingerwout Robertszoon, Tot der beide Rechten Dokter. Ai hoor den hoogen stoel, door Willems voet betreden, Het Krygsrecht fier ontleden, En zie hoe 't Harsenkint van 't Hooft der hemelgoôn Nu sterflyk brein bewoon'. Voorwaer, hier is de jeugt, die we om haer deugt beminnen, Bezielt met gryze zinnen. Wie 's Helts beproeft verstant te driest ten stryt ontzeit Zie ik in 't zant geleit. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Bellone vult zyn' mont met keur en kracht van woorden, Verknocht door zyde koorden. De blanke Ryn verheft de kruin uit zynen vliet, En luistert achter 't riet. 't Bataefsch Atheen schept moedt, en juicht en zwygt by poozen: De nimfen stroien roozen: De groote Themis schenkt haer' wakkren lieveling Bonnet en krans en ring. Zoo volgen lof en loon de letterbezigheden; Zoo moet men vlytigh treden Op 't klimmend heldespoor. de wysheit, waert en dier, Dient juist gezocht als hier. Geluk, begaefde Heer! blyf dus den nyt braveeren, En Neêrlants Delfos eeren Door wetenschap en trou; zoo zien wy 't Recht beschermt Waer d' Onschult treurt of kermt. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Verdediging van ons Lichaem, en hoe verre de zelve gaen magh; Verweert door den weled. heer Kornelis 's Gravezande, Toen hy in de doorluchtige Akademi te Leide tot Dokter der Rechten wiert ingewydt. D' Alteelende Natuur, zorgvuldigh in 't verdadigen. Van 't geen zy baert en voedt, geeft dikwyls blinden raedt. Zy leert de schepsels wel 't beschermen en beschadigen, Maer weet van beide niet, hoe ver het billyk gaet. Den Middaglantschen leeu bestelt ze klaeu en tanden; Het Zwarte stierenwout vechthorens van gewelt. De mensch, een zwakker dier, kreeg sabels in zyn handen, Waermê hy zich verweert, of andren bitter quelt. De schiltpad duikt en schuilt, en strekt een zederegel Van ingetogenheit, ontgaende stout bedryf. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Een huit, met scherp voorzien, dekt stekelzwyn en egel. Dus leert dier dieren lyf ons 't waken voor het lyf. Doch alles lyt en stryt te laf schier of te vinnigh, Hoe 't meer zyn eigenschap ontleent van vocht of vuur. Geen mensch volg 't wout in 't schaên, spoorbyster en uitzinnigh. Zich hoên is d' eêlste les der edelste Natuur. Die holp dies Mulciber wel haest aen 't schildesmeden, Vry zwaer, en menigmael met hoek en punt daeraen: Maer wie ze in Themis gunst rechtvaerdigh wil besteden, Moet om gewissen raedt by haere orakels gaen. Hoor 's Gravezande wys van 't Lyfverweeren spreken, En wie hem tegenstreeft verwinnen met zyn tong. Uw eerkrans, Jongeling, zy een gelukkigh teken Van recht en rechtstriomf. ai zie hoe out en jong Om uw verheffing vreugt, met nieuwe hoop, bedryven. Daer 't Recht gehanthaeft wort zal 't lantgeluk beklyven. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bevordering van den edelen heere Joan Karel de Roo, tot der Rechten Dokter. Wel billyk praelt De Roo met lof en zegen, Die, van der jeugt by Pallas opgevoedt, Op 't hoog gestoelte in haere kerk gestegen, Zoo groot een boek van kennis open doet. Hy, met een' schat van gaven begenadigt, Treet toe, en houdt Astreaes paên geslecht, Terwyl zyn geest grootdadigh zich verdadigt, Op d' eigenschap der rechten afgerecht. Zyn rede, straf beklemt in oorlogskansen, Wint velt, en blyft haer weêrparty te sterk. Zoo strykt een helt de groene zegekransen In 't woelen van 't Olimpisch worstelperk; Zoo zwicht een leeu, in d' ongebaende streken Van Lybië, voor jager, speer noch net, Maer schudt zyn' staert en manen, tot een teken Dat tegenstant zyn' moedt nogh vaster zet. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hooge School der vrye Batavieren, Door 's Jongelings gehelmde tael voldaen, Beschikt hem plaets by Themis tempelieren Wier naem en prys met gout geschreven staen. Voorts eert ze zyn' triomf met praelsieraden En boogen, net gesticht met veêr en mont. Dus baten, o Justiniaen, uw bladen 't Leergierigh hart zelfs in zyn' morgenstont. O wakkre deugt! o eedle letteryver! Myn dicht geeft u den palm in eigendom: Ook spant de Faem voor u haer wangen styver, En voert uw' roem op witte pennen om. Geluk, De Roo, geluk, sieraet der braven. Uw leven duure, en zy de werelt nut. Wy zullen 't hart op uwen welstant laven. Dees blyschap dient door blyschap onderstut. Zie, hoe de rei der blanke Ryngodinnen Op 't vloeiend glas der koele baren danst. Nu voer uw jeugt ter eerkapelle binnen, Uit Themis last met Febus loof bekranst. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bevordering van den heere Joan van Wageningen Tot Dokter der beide Rechten. Zoo volgen loon en lof den onbezweken stryder. Zoo groeit de lauwerboom Voor deugt en lettervlyt, der luien schrik en schroom. Zoo zegent d' Eer noit yder. Zy siert de wetenschap en wysheit met haer' glans, En treet d' uitmuntentheden Van ver na of dichtby, maer doorgaens in de schreden Des nyts, van outs en thans. Wy zien ter goeder uur den wakkren Wageningen, Na vlyt en redenstryt, Verheven in triomf. wat is Astré verblyt Op 's hemels zolderingen! Dees hoop ik, zegt ze, zal (ik zie hem daervoor aen.) D' onnozelheit beschermen, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} En d' onderdrukte deugt opbeuren met zyn armen, En 't onrecht nederslaen: Ja ook, zoo veel hy kan, dat eertyts vreedzaem leven, Dat leven zonder list, Herstellen, en dus d' eeu die van geen vierschaer wist, Der werelt wedergeven. Dees zal naer zyne magt, of ik bedrieg my zeer, De Billykheit doen bloeien, En 't eigen slach van volk zich naer myn kerk doen spoeien Dat my verdreef weleer. Hy zal (dit spelt myn hoop.) met raden veelen menschen, Die naer zoo stil een eeu Verlangden, en hun leet wel klaegden met geschreeu, De hant biên naer hun wenschen. Myn Duitsche Lieveling, een doel van vorstenyt, Wou, zonder angstigh kiezen, Veel liever hals en hooft dan 't heiligh Recht verliezen. Zoo zeer beminde hy 't. Zyn weêrga * storf voorheen in 't moorthol van Pavye. Die zuilen van myn hof, Die schooren van de trou smeet d' ontrou in het stof, Zoodat men my niet lye. En waermê zal ik nu, ik wereltbanneling, Waer zal ik my mê troosten, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo geen oprecht verstant myn schaers gewas help oogsten, En lette op 't rechtsgeding? Ja, wees gerust, godes; aen deez' zal 't niet gebreken: Hy eert uw wet te klaer; Ook zie 'k den kromsten twist niet onbemiddelbaer Daer ze uit zyn' mont zal spreken. Hier kent de braefheit hem, en keurt hem ook voor braef; En ligt schat d' onbekende En vreemdeling ook dra, geredt uit pleitelende, Hem voor een hemelgaef. Zoo magh eens 't wereltront van zynen lof gewagen. Zoo moete uw heilzaem licht, Met roozen van goê rust op 't lieflyk aengezigt, Den nacht des noots verjagen. Leef, Wageningen, dan; leef lang ten stut van 't Recht, Ten ondergang der loosheit, Maer heil der vroome liên. ik ken geen slaefscher boosheit Dan die in valscheit legt. MDCCXXVII. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauren voor den heere Henrik van Hulst, Uitmuntend Schilder en Poëet. Laet u, o Hulst, behagen, Dat myne vaerzen thans zich voegen by uw faem, En uwen wydgeëerden naem Op 't vrolyk voorhooft dragen. 't Gevleugeld Kunstgerucht Vaert eeuwigh met uw' lof, geklommen als een ceder, In Vrankryk op, in Hollant neder. Hoe zwiert het door de lucht! Zie of 't uw' roem verkleine: Het melt door gansch Europe, als een gewisse bô, Dat gy den schilderenden Po Leert vloeien in de Seine. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ziet de kunstgenoot Hoe 't willen weinigh gelt, maer slacht de losse pluimen Die voor de zachtste winden ruimen. 't volbrengen weegt als loot. Ik zal van wondren zingen. Twee helden zet myn kunst voor 't aenschyn van de zon; Prometheus en Pigmalion, Wier beelden geest ontfingen. Het was een godlyk spook Toen doode stof het hooft verhief naer 's hemels kringen. Ik zal van nieuwe wondren zingen: Uw beelden leven ook. Men zegt dat ge onlangs kinders Misleidde met den schyn der moederlyke borst, En dat een wesp uw paerden dorst Bedreigen met veel hinders. Dus tart men in de kunst Apel en Protogeen ep Titiaen en Rafel, Op doek en muur en outertafel, En wint der Vorsten gunst. Die tradt u lachend tegen Toen 't edelmoedigh Hof van zyn' geduchten trap Rasch afsteeg, om uw wetenschap In 't schildren t' overwegen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaen, nu vry gepraelt Op d' aengebede koets der flonkerende glori. Ik zie u in de kunsthistori Wel haest met gout gemaelt. Apol brengt Dafnes blaêren, En vlecht een dubble kroon die op uw hooft zal staen Vermits ge ook fier den Oceaen Der Dichtkunst hebt bevaren. Och mogt uw komst terstont In Goverts stadt, uw wieg, ons heet verlangen blussen; Hoe zouden wy, als wondren, kussen Uw handen en uw' mont! {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Paris Oordeel, Geschildert door den heer Henrik van Limborg. Oschilderkunst, hoe quam uw stap De starren hier zoo na? 'k Zie Majesteit en Wetenschap En Schoonheit zonder gâ. Hier praelt de roem van 't hemelbloet, Vertoont in d' oude blaên Met kroon en speer en rozenhoet En paeu en uil en zwaen. Prins Paris weet in Idaes dal Nu naeulyx wat godin Hy Eris appel geven zal, En staet verrukt van zin. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu streelt hem Junoos deftigheit, Dan Pallas wys gelaet, Maer Venus trekt met onderscheit 't Jong hart door minnepraet. Het waere, o rechter, wel bedacht Dat, met Jupyns verlof, Merkuur hier nogh wat pryzen bragt Uit Atlas gulden hof. Hoe 't ga, laet toch dit ooft niet heel Zoo gy de goden vreest; Doorsny het, geef dan elk haer deel, Maer 't grootste Limborgs geest. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengeldichten. Geluk aen den weledelen en grootachtbaren heere Mr. Adriaen van Assendelft, met zyn Burgermeesterschap. Ter goeder uur bekleet uw deugt Het eerlyk Burgermeesterschap In Hollants derde stadt, o eedle roem der braven. 'k Zie d' ongeveinsde burgervreugt, En hoor het gunstigh hantgeklap. De berkemeier schuimt om 't vrolyk hart te laven. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Een liefelyker zonnestrael Vergult stadts wapen, als het daegt, En achtbaer Kapitool en Hartoglyke muuren. Zie, Assendelft, met welk een prael Men Byl en Bondels voor u draegt. Gelukkigh Delf, lang moete uw heil en voorspoet duuren. De tabbert past een' yder niet. Men lei het kussen, welbedacht, Voor wysheit, trou en eer, in 's werelts beste tyden. Dies, als d' oprechte deugt gebiedt Zoo zullen wy 't Romeinsch geslacht Geen' Brutus, Cincinnaet, noch Regulus benyden. Een Staetheer stae gelyk een rots Die stant houdt tegens d' aekligheit Van 't Adriatisch zout, en 't woên der zuidewinden. Men zie hem niet te laf of trots, Maer wel verzien van staetbeleit. Aen andren zal een lant geen heul noch steunsel vinden. Door wel regeeren bloeit een Staet. 't Aeloude Rome heeft zyn vest Dus uitgeleit, en liet van niemant zich verbassen. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Men stell' zyn hoop op harnasplaet Noch kling, maer bouw' 't Gemeenebest Op Raeden, tegens moeite en staetzorg opgewassen. Wy hebben met verheugden zin Uw wakkerheit en wetenschap, Hoogachtbare Assendelft, van ampt tot ampt zien heffen. Gy ziet, door eedle burgermin, Uw Kroost geheven op een' trap Van aenzien, en zyn eer en plichten wel beseffen. De Vierschaer eert uw wyze stem: De kas der Stadt bedankt uw zorg. Hoe ras kon uw Bewint Westindië bereiken! Het raetsgezagh zocht nieuwe klem, De welvaert een' getrouwen borg: Het Burgermeesterschap wert van uw deugt een teiken. Nu wenscht al 't volk gelykerhant, Dat gy met vrede en welgemoedt Der zaeken hulk dus recht moogt helpen voort bestieren, Tot heil van stadt en vaderlant, Terwyl de Vryheit haeren hoedt Met oliloof omvlecht, veel schooner dan laurieren. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus zal den erfnakomeling Ter ooren komen, hoe 't geluk Ons bybleef als de trou beschermde recht en wetten: Ook hoe veel troost een stadt ontfing Daer 't Raedhuis, om den burgerdruk Te keeren, zich op erts en diamant kon zetten. Daer wy dan zoo, van kommer vry, Betrachten nutte lantgeboôn, En veiligh zitten in de schaduw onzer Heeren, Zie gy daer eens, dat bidden wy, Aertsheerscher, uit uw' hemeltroon, Zie gy daer eens op ons, en kroon het wys regeeren. MDCCXXII. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Groetenis aen den weledelen en grootachtbaren heere Mr. Willem Six, toen zyne weled. tot Burgermeester der stadt Amsterdam verkoren wiert. Gestelt ten dienst van den Heere Willem van den Berg, den Jongen. De Keizerlyke kroon van 't Amsterdamsche wapen Vertoont in 't stralend gout een' nieuwen diamant; Nu gy, grootachtbre Six, ter heerschappy geschapen, 't Gezagh bekleet der stadt die koop- en zeekroon spant. Gy holpt de vierschaer lang Heer Gysbregts erf berechten. 't Geruste burgerheil draegt kennis van uw trou: Des vrient en vreemdeling u lauwerkransen vlechten. Zoo wort de deugt getoetst, tot nut van 't Staetgebou. Zoo wykt de Batavier geen' Kato, vroom van handel; Ja spreekt als Cicero, daer 't goet of leven kost. 't Voorzigtigh Raetsbesluit, gedachtigh aen uw' wandel, Beriep uw wyze vlyt tot eenen hooger post. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ryst het licht in 't oost. (geen slinx geval onttoome Den nyt, noch wedersta uws dienaers poëzy.) Dus hieven Pallas stadt en 't albeheerschend Rome Hun braven, stap voor stap, ten top der heerschappy. Geluk, o eedle Helt: beklim de hoogste trappen Van 't heiligh Kapitool, dat op uw glori roemt. Hou zoo het kussen warm der Burgermeesterschappen Van uw geslacht, by elk met diep ontzagh genoemt. Wy zullen tot uw eer den Rynschen nektar plengen, En wenschen dat uw heil gelyk sta met uw deugt. Ai hoor den burgerrei gejuich en zang vermengen. Zoo wort de trou geëert door ouderdom en jeugt. De wet grypt verschen moedt: het zilvren trits van kruisen Blinkt schooner: en de Beurs zal borg voor 't winnen staen. O Aemstel, laet uw kiel door 't groene pekel bruissen, Zoo blyft uw vlag geviert by Moor en Indiaen. Als ons dus Focions noch Thrazeaes ontbreken Zyn Stadt en Staet omheint met een' metalen muur. Daer daelt een heilzaem lot van 's hemels milde streeken. Dat nu het lantgeluk besta, en eeuwigh duur'. 't Gaet wel. de zon breekt door langs Y- en Aemstelbaren, Geleken by den Taeg en blozenden Paktool. Gezegent is het lant wiens hechte Staetpilaren Gepast zyn en bereit in Themis hoogste school. MDCCXXIII. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede Burgermeesterschap van den weledelen en grootachtbaeren heere Mr. Adriaen van Assendelft. Laet nu Delf weêr blyschap plegen, Onbelet van leet of druk; En boortvolle bekers legen Op den duur van 't Staetgeluk. Laet nu Haven, velt en vlieten Juichen weêr met heusch geraes Daer de Schie begint te schieten, Of haer kruik giet in de Maes. Assendelft, der vroeden rader, Vult de Burgermeestersplaets Anderwerf als Burgervader Op de keur des wyzen Raets. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gansche Lant magh dit wel hooren: En dus is, naer klaeren schyn, Tot gebieden d' een geboren, D' ander tot gehoorzaem zyn. Ik behoef niet uit te meten, Hoe zich zyn Grootachtbaerheit Lest nogh heeft in trou gequeten, Stadtbestier in Staetbeleit. Dat legt nogh in elx gedachten, Doch verplicht ook elk wel klaer. En wie zou nu min verwachten Van dien Stadt- en Staetpilaer? Waer de deugt eens gront kon winnen En gewortelt zit in 't hart, Daer komt zelden d' ondeugt binnen Met haer benden, boos en zwart. Daer zult gy den grim zien schoppen, En de reklykheit gebiên. Zelden zult gy spinnekoppen In een gouden koffer zien. Deugt, wat schiet gy zoete lonken, En wat maekt gy my verdacht Die alleen met wapens pronken En voorouderlyk geslacht! {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Of die slechts met gout braveeren, Zonder kennis, zonder u! O! het Stadt- en Lantregeeren Eischt veel meer, van outs en nu. Deugt, die ryk van glansen schittert, En den onverzoenbren nyt Niet verbetert maer verbittert, Slyt in Hof en Raedt uw' tyt. Als oprechte Raetsliên waken Schynt een zegenryker zon Over steden, duin en daken, Velt en zee en vliet en bron. Dan ontluiken hof en heiden. Dan graest d' os in veiligheit Langs de groene klaverweiden. Dan wort Ceres krans gebreit. En de rappe zeeliên kruissen Dan gerust de zoute zee, Daer ze door de baeren bruischen, Min verschrikt voor 't waterwee. Dan verwacht men schier met blyheit 's Vyants heir voor vest en poort, Die den Vreê en goude Vryheit Lagen legt, verbreekt en smoort. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vruchtbaer lantheil blyft dan bloeien. Loon en straf volgt goet en quaet; En al d' onderdaenen groeien Vet in schaduw van dien Raedt. Zeker, aen de trou der Hoven En Raedkamers is veel vast. Laet ons dan den Hemel loven, Die 't ons hierin effen past: Die ons wyze Burgerheeren En Bestierders geeft des Lants. Ik zal Delf een' groet vereeren Naer 't vermogen myns verstants. Goude zon, die met uw' wagen Ieder den alvoênden dagh Toevoert, schep een welbehagen Toch in Delf en zyn beslagh. Zie van uw verheve kringen Nimmer zegenryker stadt. Koester zacht haer zuigelingen In hun wieg en bakermat. Dat ook van den milden Hemel Haer oprechte burgery In bescheiden wingewemel Rykelyk gezegent zy. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat haer jongkheit goede zeden, Goede lessen vatten magh En betrachten naer de reden Tot op haeren jongsten dagh. Hemel, gun de gryze hairen Onderstant en stille rust, En laet elk den Raedt verklaren Voor zyn' voogt met hartenlust. Delvenaers, 't zou u misvoegen Assendelft geen heil te biên, Want uw welstant en genoegen Hangt aen Hen die voor u zien, En op uwe welvaert letten, Onverkort en uitgebreit; En die hantvest, keur en wetten Styven met hunne Achtbaerheit. Wenscht den Burgermeester zegen; Wenscht hem al wat wenschbaer is. Spreekt myn arm gedicht niet tegen Daer ik in de zaek niet mis. En gy, hou my toch ten goede, Brave Heer, deez' laegen toon. Uwe gunst zy myne hoede, Schoon ik in uw Stadt niet woon. MDCCXXVII. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Lierzang op het tweede Burgermeesterschap van den weledelen en grootachtbaeren heere Willem Hooft, hoogbaljuw en opperdykgraef van Delflant en Woerde, meesterknaep der houtvesterye van Hollant en Westvrieslant, voorheene gekommitteerde raedt der zelve landen, en gedeputeerde te velt voor dezen staet, bewinthebber der Oost-Indische maetschappye, enz. enz. enz. O Welvarend Schip der Staeten, Dat weleer door vier en bloet, List en twist en wrevelmoedt Zeilen most, En, van allen troost verlaten, 't Stranden naeu ontwyken kost, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu bevaert gy stiller vloeden. Doch ik zeg dit tot geen' smaet, Maer bedank Godts wyzen raedt, Die den druk En benaeude tegenspoeden Heeft verandert in geluk. Tempelbeulen, Ryxtirannen En Aertshuichlaers brouden u Storm op storm en bui op bui; Maer 't gewelt Kan den boog gestaêg niet spannen. Alles is een tyt gestelt. 't Recht der Landen, waert te loven, Laet zich nô geheel vertreên. Kampt 'er mê gy mat uw leên, Moedt en magt. Krygt gy 't onder, 't komt weêr boven Met een nieuherbore kracht. Nu beleven we blymoedigh Tyden, (Eer zy Godts bestier, En der Raeden yvervier Tot 's Lants nut.) Tyden, nergens na zoo bloedigh, Nergens na zoo uitgeput. Doch naerdien de voorspoetswinden Op ons heil niet minder woên Dan de tegenwinden doen, Hardt en streng; {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is 't nut ook liên te vinden Die naer zeil nu zien en steng: Lieden, om gerust te zetten Aen het roer van Stadt en Staet; Heeren, die op eigenbaet 't Minste zien, Maer den aenslagh trou beletten Van die 't Schip zyn vaert verbiên. In beroerten en krakkeelen Queten zich de Hoofden trou Aen 't nogh zwakke Staetgebou, Dat gewis Heden om zyn' welstant veelen Koningen ontzagbaer is. Deze staen met goude letters En een eeuwigh heldenblyk In Gedicht en Lantkronyk Hoog gedacht. Nevens andre Dwangverzetters Keerden zy Bedrogh en Kracht. Hebben dan die Eedle Braven 's Vrydoms gronden op hun pas Helpen leggen in tiras, Hecht en sterk; Waerom zou hun Kroost niet draven Tot hanthaving van dat werk? Waerom zou men niet betrouwen Op een Hooft, in dezen tyt {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Stadt en Staet lang toegewydt, En gespaert Om de zee te helpen bouwen Daer's Lants Schip zoo vast in vaert? Leeuwen teelen haes noch hinde; Arenden putoor noch duif. Deugt baert deugt: en graen en druif Vatten stant In de luwt van Eik en Linde. 't Vroom regeeren voedt het Lant. 't Bloeiend Delf, hiervan lang zeker, Voert weêr Hooft, dien braven Heer, Aen het roer, zoo ryk van eer; En ontlaedt Op 's Lants heil den Welvaertbeker Die met vreugt in 't ronde gaet. Toon ontzagh, o ingezeten: Leer, gelukkige onderdaen, Uw geluk nu recht verstaen, Dat door Godt U zoo mildt wort toegemeten In het Burgermeesterslot. En gy, vroome Burgervader, Vader van het vaderlant, Hou der vroomen heldentrant Als weleer. Schoon men vroeger heersche of spader, 't Staetbeleit eischt min noch meer. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezen naem zie 'k wel gegeven Aen de Braven die op 't lest Storven voor 't Gemeenebest; En wat recht Heeft, die voor 's Lants welvaert leven, Oit dien zelven lof ontzegt? Hooft vol breins en ziel vol deugden, Burgerheer voor 't Algemeen, Schilt en zwaert voor groot en kleen; Vrydomsborg, Leef, en heug hoe we ons verheugden Om Uw tweede Burgerzorg. MDCCXXVII. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het tweede Burgermeesterschap van den heere en Mr. Willem Six. Juich, Amsterdam, en roem en prael: Uw vest wort vast en breet, Nu Six alhier ten tweedemael Het hoog gezagh bekleet, En weêr een medezuil verstrekt Daer 't burgerheil op rust, En met zyn gunst uw schepen dekt, Gevoert naer kust op kust. Welzaligh is een stadt en stant Daer deugt by magt vergaêrt. De trouwe tabbert baet het Lant Al meer dan 't ridderszwaert. Godts heil moete ook den staet beslaen, Door vaerzen noit volroemt, Daer zonder schimpen d' onderdaen Den Raedt zyn Vader noemt. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit geschied in deze Stadt, Des werelts Koopvorstin, De voedsterwieg en bakermat Der helden, vroom van zin, En trou in daden desgelyx. Juich, Stadt, zoo wydt geëert. Men heeft een deel des hemelryx, Waer deugt en trou regeert. Gy zaegt hoe Six uw' voorspoet zocht, Zoo luttel tyts geleên, En vlytigh om uw' handel doch Op landen, steên en zeen: Terwyl hy in den braven stoet Der vorsten van den Staet Geen' Cezar week in heldemoedt, Geen' Kato in zyn' raedt. 's Lants Hofvertrekken heugen nogh Van zyn oprechte tael, Die twist deed vlieden en bedrogh. Zoek dat eens in het stael, Of daer de blinde Staetzucht heerscht, En d' Adel schermt in 't wilt. Vertoon my uwe deugden eerst, En dan uw wapenschilt. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees Burgermeester staet zoo wel Met dit als dat gereedt. Godt hoede hem voor zielgequel En eenigh lichaemsleet. Wel moet hy varen overal; Dat zeit myn poëzy, Gul toegestemt door 't groot getal Der blyde burgery. Dat ook de Leeu van Hollant groei' In krachten, fier en ryk, En lantgeluk en zeevaert bloei' In Batoos oude wyk. Zoo siere op mynen vreugdetoon Six vroome heldenstam De Keizerlyke wapenkroon Van 't magtigh Amsterdam. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemzang ten Lusthove van den weledelen heere Juliaen van Groenewegen, Raedt en vroedschap der stadt Delf, baljuw en schout van Abtsrecht en Zouteveen, schout van Overschie en Hoogenban, 't hof van Delf, Vryenban, Bieslant: kassier der Oostindische maetschappy ter kamer der gemelde stadt, enz. enz. Lust u te zien 't geen waert is hoog te pryzen, Zoo volg my door dees poort. Hier bloeit de roem van Neêrlants paradyzen Die oog en ziel bekoort. Al 't puikgebloemt van tweepaer wereltdeelen Vertoont zich hier op 't netst, En dooft den lof van Zegers bloempenseelen, Hoe schoon hy kleurt en schetst. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De schaduw zal 't van 't leven dus niet winnen, Of wees ook wel te vreên Als gy een wolk voor Juno zult beminnen, En derven gloet en leên. Gy vorsten, die op Indisch gout van kroonen En Tyrisch purper stoft, Of op een huis van 't marmer der Migdoonen, Of pronkglans, dier gekoft; Gy koningsbruits en pratte ryxprinsessen, Behangen en versiert Met paerlen, u door Oostlants daugodessen Geteelt en toegestiert; De ryke hof, dien ik myn' lofzang wyde, Verwint u altemael In keur van pracht. de Persiaensche zyde Wykt voor dees bloemenprael. Zwygt van smaragd, karbonkelen, sassieren, Robyn en esmeralt: Dees tuin blinkt meer van 't licht der hemelvieren, Dat in zyn bladen valt. Kon 't Salomon by geene leli halen Die in de velden wast, Met zynen zwier en overheerlyk pralen In hoven van albast; {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy moet het ook deez' hof gewonnen geven. De geestige Natuur Schenkt hier byna een deel van 't eeuwigh leven, Al schynt het kort van duur. Wat zei 't gequeel lest in dees roozetakken? Hier woonen lust en rust. Hier vreest men min voor leet en ongemakken Dan daer men schepters kust. Kuisch Negental, verruil de bloemwaranden Van uwen Helikon Voor dezen hof, zoo ryk van lentepanden, En aengenaem van zon. Wat moogt ge u met Aonisch bronvocht lyen? Is dat iet ongemeens? Verander u in zoete honigbyen, En drink hier nektar eens. Most Venus weêr voor Paris rechtbank komen, Zy zou by Idaes kruin Geen' roozenhoet schakeeren langs de stroomen, Of in een' vreemden tuin: Haer schoonheit zou om leensieraet hier daelen, Daer ze altyt mê op bouwt; En dan nogh eens den appelprys behalen Van nytverwekkend gout. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier groeit en bloeit de geur en kleur met zegen, 't Zy waer men d' oogen sla. Hoe liefelyk verquikt zich Groenewegen Hier met zyn schoone Gâ! Vrou Flora strykt de zorgen hem van 't harte, Naer zynen plicht besteet Aen Stadt en Velt, geveiligt tegens smarte Waer Kato voor hen zweet. En zeker, hier zou 't voorhooft zich ontfronsen Van vorst Augustus zelf. Wat zoeter reuk wringt uit dees loversponsen De zuidewint voor Delf! Ai zie, hoe praelt de koningin der bloemen, De roos hier in den daeu! Wie kan den blos der tulpen hier volroemen, Versiert als Junoos paeu? Die boog' niet meer op Argus hondert oogen, Geplaetst in haeren staert. Dit pril gewas braveert de regenboogen Met mengkleur, Iris waert. Geen schooner glans omringt den hals der duiven In 't blyde Meisaizoen: Geen Fenix liet oit schooner veêren stuiven Op Arabyes groen. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ruik jasmyn, genoffel, violetten, Melis en Hyacint. Narcissus laet zich nevens Ajax zetten, Gestreelt door lucht en wint. 'k Tel anjer, klok, damastbloem, eglentieren En simbel en Adoon; Ook ridderspoor, trosbloemen, schoon van zwieren, En goude keizerskroon. Hier zweeft een geur van tym en akoleien, En leli, hoog van roem; Die toont den staet der reine hemelreien Met maen- en starrebloem. Voorts gis ik ook, dat ze, in den stoet der roozen, Der joffren wangen hier Van nyt en spyt verbleeken doet en blozen, Hoe zacht en fier en dier. Myn geest verdwaelt, terwyl de planten lonken: Zeg me ieders naem omtrent, Zoo noem ik u 't getal der slonkervonken Aen 's hemels blaeuwe tent. Voorwaer dit is een koningkryk vol kleuren, Van vorsten waert beschouwt. Het wit en root en geel verspreit zyn geuren, Daer elk zyn' staetrang houdt. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Paers, vermiljoen, turkois versiert dees ronden, Met groen en inkarnaet. Hymettus wort by Hybla dus gevonden, Maer in den schoonsten graedt. Hun geur vervulde alom verscheide wyken, Doch zwicht voor dezen hof. O schoon gebloemt, leer ons naer boven kyken. Gy heft u uit het stof. Zoo moet de reuk der deugden zich verspreiden Van alle die u zien. Zoo leer 't gewas van hoven, tuin en weiden Ons d' Almagt glori biên. Eert, wie gy zyt, het eeuwige Vermogen, En zoekt des levens Bron, Gelyk van outs de zonnebloem haer oogen Gestaêg went naer de zon. Maer wenscht ook, dat Heer Groenewegens jaren Lang bloeien, braef van stant. De Hemel will' in voorspoet hem bewaren, Tot heil van 't Vaderlant. MDCCXXV. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankoffer aen den heer Mr. Willem Vlaerdingerwout, Voor een Geschenk van Boeken, my door zyne Edt. toegezonden. Hoewel uw deugden geen ontaerding Oit leên, (want gout wort nimmer slyk.) Zoo doet gy echter, brave Vlaerding- erwout, my thans groot ongelyk. Want, ver van u in 't minst te stooten Aen myn geringheit, is uw hant Zoo overmild voor my ontsloten, Dat myn bepaelt en smal verstant In d' uiterste verlegentheden Zich zinken voelt, en, flaeu van gloet, Zyne armoê, somtyts stil geleden, Nu al te klaer belyden moet. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Die aengenaeme schat van boeken, My door uw ongemeene gunst Geschonken, dwingt my ront te zoeken In al de holen van de Kunst, Of verder dan myn geest kan zweeven, Om iet te vinden, nut en waert Uw heusche mildheit weêr te geven; 't Geen overvloet van moeite baert, Maer moeite zonder iet te winnen. Zoo groot een edelmoedigheit En gul bedryf verwart myn zinnen, En lyt verlies, hoe veel men zeit. 'k Gevoel myn' wil en hart wel dankbaer, Maer wat zyn dies hun blyken slecht! En is de dank ook wel ontfangkbaer Die dus beneên de gaven legt? Most gy my, boven 't zoet der naemen Van Medebroêr en waerde Vrient, Nogh met zoo waert een baet beschamen! Waer heb ik dat aen u verdient? Waer stelde Godt of mensch oit wetten, Te zwaer, en boven onze magt (Tirannen buiten)? en waer zetten Zich dwanggeboôn oit net in kracht? {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} En echter dwingen my uw gaven, Zoo dikwyls ik haer recht beschou, Tot eenen dank daer ik de braven Ja braefsten schier te zwak toe hou. Dan trouwens, al te ryke giften Staen verre boven, hoe men 't maekt, En zyn te vreên zoo onze driften Van dank slechts gaende zyn geraekt. Hoe 't zy, gy hebt my diep gesteken In plichten van onmooglykheit; Doch om dit ongelyk te wreken Wensch ik dat 's hemels Majesteit U met haer gunst zoo zeer bestraele, En met haer heil zoo overstort', Dat uw gemoet ten eenenmaele, Gelyk hier 't myn, verlegen word'. Leef, waerde Heer, ten troost der braven, Ten steun van 't Recht, en my ten schilt. 'k Zal ligt dan toonen dat uw gaven En gunst niet ydel zyn verspilt. MDCCXXVI. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezang op Broekbergen, den Lusthof van mejoffrou Wilhelmina de Veer. 't Gelukt my met verheugde zinnen Broekbergen in te mogen treên, En door en door te zien van binnen De schoonheit zyner groene leên. Geleidt my dan, o Zanggodinnen. En gy, o gunstige Pomoon, Die hier uw wooning hebt gekozen; Gy Flora, die den Hof zoo schoon Doorspikkelt met gebloemt en roozen, Ik zing. ai zegent mynen toon. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wie kan u naer waerde pryzen, Broekbergen, luister van het Sticht? Wie kan het puik der paradyzen Naer eisch beschryven in gedicht? Daertoe most helt Virgyl verryzen. By uwen bloei, die 't hart verheugt, Wort Hespers hof te dor bevonden; Naerdien ge in ongestoorde vreugt Een' zweem vertoont der goude stonden. Hoe deftigh praelt uw oude jeugt! Wat mint gy nogh den rook der steden En 't straetgewoel, o ydle mensch? Hier druipt de lucht van zaligheden; Hier teelt het aerdryk ieders wensch; Hier zet de Rust haer zachte schreden. Kost u myn Zangnimf met haer lier Eens buiten wal en vesten leiden, Gewis uw zinnen kozen hier Het piepend groen der ryke weiden Voor 't ruischen van een goutrivier. In 't lustigh ruim van zulke wyken Zien wy Broekbergens hoog geboomt Wydt over velt en akker kyken Waerlangs het koele water stroomt Dat voor geen' Hebrus zou bezwyken. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe verre deizen hier de steên! Hoe na schynt Utrechts dom verloren, Al klimt hy door de wolken heen! Maer laet ons langs dees effe spooren Wat dieper in den Lusthof treên. O Neêrlantsch Tempe, mildt in 't streelen Van oogen, ooren en gemoedt, Wees, in uw zingende priëelen, Wees vriendelyk van ons gegroet: Wy zullen in uw blyschap deelen. Wat liefelyker Labyrint Van lust, houdt hier de ziel gevangen! Hoe minzaem speelt de westewint Door takken, die rol vruchten hangen! Dees plaets wort van de goôn bemint. Wy wandelen langs ypelaenen Of taxisdreeven, koel en fris, Of bloemeperken. gy zoudt waenen Dat Iris, eer ze aen 't pronken is, De kleuren zoekt in deze baenen. Laet my met Rozemont alleen Eens door dit zaligh lustplein treden; Het bly gewas zal 't stuursche neen Wel in een lachend ja verkneden. Hier lydt Natuur geen harde reên. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zou 't Aurora weder lusten, Voor 't ryzen van de zomerzon, Een wyl by Cefalus te rusten. Hier vondt Diaen Endymion Wel liever dan in woeste kusten. Men zegt, dat Cypris langs uw groen, O liefelyke mirtetelgen, Haer oude liefde nogh komt voên, Daer zy het kruit den dau ziet zwelgen, En haer' Adonis minlyk bloên. Mogt my gebeuren hier het leven Gerust te slyten naer myn' zin, 'k Zou weinigh om veel woelens geven, Daer steekt te weinigh voordeel in. Hier kan de geest ten hemel zweven. In dezen hof verquikt de disch Het lyf met ongekochte vruchten, Waervan niet een verboden is. Hier staet geen ongeval te duchten: Hier schuilt geen adder in het lis. Men magh hier d' appels veiligh plukken. Hoe neigen ons de takken toe! Dit ooft zou Atalant doen bukken In haeren loop, bekoort en moê, Daer Hippomeen naer honk zou rukken. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen ruimen boomgaertkring Was mogelyk het fruit gewassen Dat Venus tot een' prys ontsing. O Hof, o laen, o vyverplassen! O overblyde wandeling! Waer of de zorgen heenestuiven, Terwyl de hemel nederdaelt? 'k Zie Junoos paeuwen, Venus duiven, Ook Peneus visschen, en hier praelt De Wyngodt met een' krans van druiven. Wy zullen in het Lanthuis treên, En zien uit zyn verheve transen Rontom langs alle streeken heen, Hoe velt- en waternimfen dansen. Wat is my 't hart hier wel te vreên! Dan zal men Ceres hulsel blinken, En Meleager jagen zien Daer bergen ryzen-, dalen zinken. Wat kan Natuur ons schooner biên? 'k Vaer op by hen die nektar drinken. Van alles echter wat de Hof En zyn gezigten ons vertoonen Blyst Wilhelmina d' eêlste stof Om met een gloridicht te kroonen. De deugt verdient den hoogsten lof. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Hofliedt. I. Zie eens door dees vensterglazen, Nu de vreugt het hart verfraeit, En de zorg is wechgeblazen, Hoe men knynen vangt en haezen, Ploegt en zwoegt en zaeit en maeit, Daer de zon naer 't westen draeit. II. Kostelyke lantbanketten, Eedle wynen, 'k prys uw deugt. Gy kunt allen druk verzetten: Gy kost hier 't gezucht beletten. D' ouderdom krygt nieuwe jeugt, Waer gy dus regeeren meugt. III. Maer schoon gy den lach doet ryzen, Gy verzaet de maeg alleen. D' oogen zoeken fyner spyzen, Overal hier aen te wyzen. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaen zy onvervrolykt heen, 't Is hun schult en anders geen. IV. O Gy, die de ronde jaren Net in vier saizoenen deelt, Die de schoone vruchten baren Daer de menschen wel by varen; Zegenaer, die alles teelt, Toon uw gunst, terwyl men queelt. V. Leer ons uwe goetheit danken, D' oorzaek van zoo menigh goet. Zegen, op dees zegenklanken, Steên en zeen en velt en ranken, En hou WILHELMINAES moedt Fier in voor- en tegenspoet. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenzang. Mopsus. Dorinde. Mopsus. Dorinde, Puikschoone, myn lust en myn leven, Wiens wezen zoo lang in myn hart stont geschreven; Ai zie hoe de telgen en 't liefelyk kruit Verjeugden, nu 't voorjaer den hemel ontsluit. Dorinde. Dat zie ik, o Mopsus, en kan my verblyden; Maer wend my die oudemanslonken ter zyden. Uw kruin noch uw kin wort geen lente gewaer: Zy voên in den zomer een' winter van hair. Mopsus. Al klimmen de jaren, al dalen de krachten; De liefde blyft leven in ziel en gedachten. O zwierige Schoonheit daer Febus van zong! De zoete Mei maekt d' oude boomen weêr jong. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorinde. Het zy zoo: wat wilt gy hiermede dan zeggen? Z' is Fransch, of gy hebt my die tael uit te leggen. Gelykt gy u by d' oude boomen in 't wout, Zoo sticht hier een kluisje, en wees niet meer stout. Mopsus. Een kluisje zou my al te spoedigh verveelen, Of gy most dan ook in zyn eenzaemheit delen, En spreiden de matten, en dekken ons zacht. De koude valt lastigh by dagh en by nacht. Dorinde. Maer gy zult my evenwel nimmer bekoren. Een praetje begeert gy, en ik ben geboren Om vreugt te hanteren in 't lachende groen. Het is 'er niet alles met praetjes te doen. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Veltvryaedje. Damon. Galathea. Damon. Galathea, waerom vlucht gy dus in 't wout? Wend uw zinnen tot de liefde langs dit hout. Hebt gy eene geit verloren? sta, ai sta. Ik koom u een herder veilen voor die schâ. Galathea. 'k Ben om herders niet verlegen in deez' tyt. Wilt gy hoeden, hoed u zelven; scheld my quyt. 't Vee kan my geen hinder geven: maer de min Zou misschien my nederdrukken, los van zin. Damon. Dat zyn woorden die uw moeder heeft gesmeet, En u onlangs ingesteken, tot myn leet. Maer heur raedt is voor uw jongkheit ongerief. Hoor de zwaluwtjes eens roepen, 'k Lief, ik lief. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Galathea. Wat de blyde vogels zingen raekt my minst. Wring uit hunne mengelstemmen vry uw winst. 't Lust my d' eenzaemheit te vieren, trê op trê, Daer my 't koele gras vervrolykt. d' echt baert wee. Damon. Maer ook weelde, of zon en starren stonden doof. Ai beschou den ryken hemel; en geloof, Dat de stallen zouden quynen, buurt by buurt, Zoo de liefde kon verkouden die nogh duurt. Galathea. Moet men dan de min betrachten in de jeugt; Moet men 't strenge blok ontvlieden van de vreugt; Veeg dan hier met honigkussen 't lyden af. 'k Zal met u het groen betreden tot aen 't graf. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegens de Eerdieven. Aen Gratianus. Gawech, vervloekt gespuis; dees plaets is rein en heiligh: Ik spreek met mynen Vrient, En smeê den blixem vast, wiens kracht uw kop verdient. Vlied wech; 't is hier niet veiligh. Kruip in de nachtspelonk daer gy myn' luister smoort, En overpeins dan eens uw' helschen glorimoort. Versteek u; maer hoe 't ga, myn gramschap zal u vinden, En treffen, dat het kraekt. Als een getergde leeu zal ik, van spyt geraekt, Uw' bittren trots verslinden. Of meent ge in stryt te zyn met een elendigh man, Die door den ouderdom zich niet verweeren kan? Al zyt gy voortgebragt van roestige yzerklippen; Al kent gy voor uw min En zoogster eene slang en felle tygerin; Al blaest gy uit uw lippen {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Den barsen noordewint; al is uw hart van steen, Myn wraek zal evenwel u schillen tot op 't been. Myn levenstyt bereikt nu meer dan dertigh jaren, Maer noit ben ik met gloet Van straf (eens uitgezeit) den snooden overmoedt Zoo hevigh toegevaren. Ik worde zonder schult voor speer en kling gedaegt. Doch merk en voel, hoe zich een moedigh kamper draegt. Getrouwe Gratiaen, zie hoe myn lot u dagvaert: De liefde vreest noch schroomt. Weeg met onzydigheit het geen my overkoomt, En scherp 't rechtvaerdigh slagzwaert. Zoo trappe uw vroom gemoet, dat my zoo dierbaer is, Zeeghaftigh op den nyt en alle hindernis. Ik weet wel dat myn dicht u reden geeft tot klagen, En zuur valt als de doot: Dan Vrient, men kent een' vrient in 't nypen van den noodt, En onder slinxe slagen. Een ander hoort myn' zang, en gy alleen 't geschrei; Maer weet ook, dat ik u den ryksten krans berei. Doch gy, o draekekroost; koom uit, en trê wat nader. Wat is 'er toch geschiedt? Hang by uw lastertael (want anders gelt ze niet.) Dat ik myn' gryzen vader {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Verworgt heb met den strop: of schat uw beerenäert Zoo klein een wanbedryf niet eens de pyne waert? Ik ben een mensch: hier is niet eedlers noch geringers. 't Geen zwak is struikelt rasch. Doch gy ziet elx vergryp door een vergrootend glas, En 't uwe door de vingers. Ik zou hier melding doen van 't negende Gebodt; Maer waertoe ydel werk? gy acht toch mensch noch Godt. De waere fabeltael laedt elk twee euvelzakken Op nek en schouderblaên; D' een is geheel vervult met onze gruweldaên, En hangt langs rug en hakken; Maer in den andren steekt het quaet van andre liên, Die drukt ons op de borst, en weert het ommezien. O ezels, bergt uw oor; ik tref op 't onverwachtste, En weet wel, dat gy klaegt, Hoe 't zevende van Godts tien Woorden u mishaegt, Of hoe gy over 't achtste Met lange vingeren en klaeuwen heenegrypt. Dat 's braef: maer spoeit u wat; uw straf en vonnis rypt. Wat of my overging, dat ik uw hart betroude En vleien zonder ziel! Gy lokte my aen 't werk, dat schendigh nederviel Terwyl ik vlytigh boude. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus loopt een graege beer in 't bosch om honigh uit, Maer keert, eilaes! te rug met angels in zyn huit. Ik heb (ontkent het niet.) u dikwyls dienst bewezen. Myn loon is lasterspraek. Gy Wolf, had meer bescheits toen 't been stak in uw kaek; Want, door de Kraen genezen, Spraekt gy, op 's vogels eisch: Uw leven zy uw loon. Wat dunkt u, helgebroet, dat leven rooft en kroon? Hoe moet, o Gratiaen, u dees vertelling raken Met diepen harterou! Gy blyft my, gy alleen blyft my tot nogh getrou, En zult my noit verzaken. 't Gebou der vrientschap is hiertoe te hecht en vast Bestorven tusschen ons, ten trots van overlast. 'k Beminde uw deugden lang; maer nu my onheil griefde Ken ik u eerst te recht. Ik schyn in uw gemoet met diamant gehecht Door altytvaste liefde. Gy trekt u myn belang en onschult moedigh aen, Terwyl de vleiery en schynmin heenegaen. Eer ik dan immer uwe oprechtheit zal vergeten, My menigmael betoont; Eer ik uw gunst vergeet, die mynen yver loont, Zal 't yzer honigh zweeten; {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hemelront zal eer staen quynen zonder blaeu, De starren zonder glans, de rotsen zonder schaêu. Maer vreest ge, o waerde Vrient, voor naem- of eerverslinding, Zoo schuwt my toch de stadt. Daer hebt ge een spook, waervan noit boer recht kennis had, (My leerde d' ondervinding.) Een gaeu en geestigh spook, Godtwouts, dat hoort en ziet, En uitstroit voor iet waers 't geen nogh niet is geschiet. Het lant, het stille velt, het eenzaem buitenleven Is best tot rust bequaem: Men vint 'er zoo geen beuls en dieven onzer faem. Waer ik op 't lant gebleven, Dat zonder veinzery blymoedigh spreekt en zingt, 'k Vondt nu den Duivel niet wiens heir myn eer bespringt. De stadt mengt lof met leet: wie zou 'er oit naer haken? Een mensch die onbekent Ter werelt wort gebragt, en, op zyns levens endt, Aldus 'er uit kan raken, Is d' ongelukkigste, myns oordeels, zeker niet. 'k Zie 't vleiende gerucht by 't schreiende verdriet. Hoe 't zy; 'k wil liever een vergeten lantman wezen, En leven by het vee, Dan overal bekent, te jammeren van wee, En 's adders tong te vrezen. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie toe, beleefde Vrient, hoe gy uw gangen stiert, En hoed u voor 't vergif dat my geschonken wiert. D' omziende schroom belet my 't heilloos volk te melden 't Geen ons in 't aenzigt spuwt. Aertspesten, daer de zon voor aerzelt, 't licht voor gruwt, Ik noem u helsche helden, Doch moet voorzigtigh zyn, of vinde, vry niet schaers, In u, met Ibikus, gewis myn moordenaers. Denkt echter noit dat ik uw booze grim zal wyken In 't stryden voor de vuist. Bezit gy gelt en goet, welaen: maer heb ik juist Daerom de vlag te stryken? Weet hoe gy 't kreegt. dees stadt wort heden geregeert Door Heeren dien het lot der armen bitter deert. Veel menschen ken ik wel die worstlen met de baren Van weêrpoets tegenty; Doch nimmer zeide ik oit; (dat Godt getuige zy.) Zulx moet' hun wedervaren. Gy, averechts geslacht, bespot eens anders noodt: Maer 'k zie van spyt en schaemte u reê zoo bleik als loot. Ga by den eedlen leeu eens in het wout ter schoole; (Want Leide kent u niet, Of heeft u slechts gezien met innigh zielverdriet.) Hy geeft zich uit den hole, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wroet in 't ingewant der kleine dieren minst, Noch zoekt in 't quetsen der ootmoedigheit zyn winst. Zou ik nochtans voor u oit laf ter aerde bukken; Dat keere 't hemelsch ryk. Acht my voor blint en doof, zoo moet ge u, wyk op wyk, Voor my ter zyde rukken. Zulx eischt de billykheit, indien gy oit dat woort Uw gansche leven lang verstaen hebt of gehoort. Maer 'k vind my doof noch blint: daer kunt gy staet op maken. Der lasteraeren val Klopt aen uw dootsche deur, en vint uw boosheit al. U zal een straf genaken, Waervan zoo ik iet zei, 't zou zyn alsof myn hant Een' druppel greep uit zee, een zantje nam van 't strant. Myn deugt bereit u smart: en dan zal ik eens lachen Om uw elendigheit. Vrees altyt voor het quaet dat billyk wort voorzeit. Uw magen zullen prachen, En bidden voor uw graf myn kunst om lauwerblaên, Maer dan zal Poot als een onbuigbaer stokbeelt staen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerdy der Eere. Aen Kornelis Zwaenshals. Zoek voor uw' hof, o Zwaenshals, minst een plant In Atlas tuin, geroemt door 't avontlant, Noch draeg geen vocht van Hebrus gulden kant Op uwe kluiten; Maer hael en poot den heiligen laurier, En drenk zyn' gront uit Pindus kruinrivier. Schat niet de deugt zyn bladers ruim zoo dier Als goude fruiten? Beleefde Vrient: de glans van Kolchis Vlies Biedt neffens 't loof van Delfos veel verlies; Of lach, indien ik Solons glori kies Voor Krezus schatten. Een edel hart, gezwint op heldepaên, Is met geen' rook of klatergout voldaen. Den Spaenschen troon zou Scaliger versmaên, En kransen vatten. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blykt te klaer, hoe Neroos staetsibeelt Van Senekaes gewyden lof verscheelt, En Herkules, door Jupiter geteelt, Van 's Aerdryks zoonen, Wier bittre trots 't gestarnt ten stryt ontzeit. Sta dan naer prys die rust en vreugt bereit; Zoo will' 't geluk met al zyn lieflykheit Uw' yver kroonen. MDCCXXIII. Lierzang over de valsche Tyding van myn Doot. Aen den heer Paulus van den Ende, pleitbezorger, enz. te Amsterdam. Door Zwalmius myn' trouwen Vrient Is me onlangs gunstigh aengedient Het medelyden 't geen gy had Uit d' ydle lykmaer opgevat {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in het magtigh Amsterdam U onverwacht ter ooren quam; Dies poog ik uw beleefde gunst Dien waen t' ontnemen door myn kunst, Terwyl gy moedigh aen de zy Van Themis gaet, tot roem van 't Y. Ik wensch dan eerst, vermaerde Heer, Dat d' onschult noit uw stem ontbeer', En dat uw doot ons spade koom' Bedroeven van den Aemstelstroom.   Verwacht geen bleeke schim, roemwaerde Van den Ende; De Faem stroit vreemde logens uit: Zy schryft gezonden doot. Hier magheen dicht op staen, waerdoor de spraek zich wende. Welaen, myn citer, uw geluit Legg' mynen welstant bloot. Ik leef, en eer de gunst der siere Zanggodessen. De drie Gezusters spinnen nogh. Wie kent zyn lot voorheen? Sta pal, begaefde Helt, en keer die lykcypressen Van myn geruste deuren toch: Men schrikt hier voor 't geween. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat liever d' eedle roos myn jeugdigh hooft versiere; Want zoo men groote zaeken eens By kleene voegen magh; Geen wrede moeder doemt myn' lotstok fel ten viere. 'k Ga zingen van iet lang verleêns Op dezen blyden dagh. Toen Thezeus holle kiel d' Egeesche baren kloofde, Om 't monster van Pazifaë Te zoeken in zyn nest, Droeg 't zeil den zwarten rou, naerdien de vrees geloofde, Dat zyne kracht met bitter wee Zou zwichten voor die pest. Doch d' eedle helt verwint, en keert met zege weder, Maer wort door blyschap, tegens 't woort, Aen 't eigen zeil gekent; Dat ziet zyn vader rasch, en stort in zee zich neder, Pas eer de vreugt, bly aengespoort, De straet zet overendt. Dus moet men ook de tong van 't wilt gerucht mistrouwen; Zy maelt in 't wout, te vreemt van trek, Dolfynen, breet van kieu. Hoe klonk Orestes doot in Argos hofgebouwen Eer zyne kling den boozen nek Van 't geile paer doorhieu! {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Elektra droeg quansius de dootbus van haer' broeder, En plengde tranen in zyne asch, Bedrogen door deez' bô. Van wat wanschapenheên is d' ydle Faem geen moeder? Zy hoort, helaes! en spreekt te rasch. Een wyze ziet haer nô. Zy zal Themistokles een lantverrader noemen, Sokraet een vrient van vreemde goôn, Boëthius ontrou. Therzites, met geen recht in 't Grieksche heir te roemen, Draegt, als 't haer lust, een lauwerkroon, Achilles hiet een vrou. Licht verwt ze myne ziel met houtskool by de vreemden, En wringt de klanken van myn' naem Verkeert uit haer trompet. Ik vier nochtans de deugt, en prys in groene beemden Het hart wiens loop door woeste braem Noch distels wort verlet. Maer 't lust my langer niet van deze stof te reppen. O van den Ende, voed geen pyn, Noch staer op iet gerings. De Faem tracht meest uit niet een' Polifeem te scheppen, En toont, als spiegelkristallyn, De rechte zyden slinks. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wensch het dootgerucht den naeren mont te stoppen Terwyl uw gunst myn' geest bestraelt, En moedt en leven geeft. Och waerom zou ik aen de droeve grafdeur kloppen Zoo lang myn zanglust adem haelt, En gulle vrienden heeft? MDCCXXII. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen eenen Vrient, verraden van zyn' verplichten schynvrient. Mistrou de vleiersmonden, Hoe vriendelyk van zang, Nu gy een zoo vervloekte slang In bloemen hebt gevonden. Dus biedt het loos Bedrogh, Om liefelykst te lokken, De doot aen met vergulde brokken. De Sinons leven nogh. 'k Zie dorens, naeu t' ontloopen, Aen Hermes vrederoê. Hoe kout hy Argus oogen toe, En Plutoos deuren oopen! Als ons, o waerde Vrient, Een vreemdeling bejegent; Beraed u. niet te ras gezegent. De vrientschap dient verdient. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk leere, traeg of radder, Roept hy tot out en jongk Die zynen warmen boezem schonk Aen een' verkleumden adder. Maer waerom met verdriet D' ondankbaerheit beschouwen? Schep moedt. wat nyt en valscheit brouwen; De waerheit wankelt niet. 't Geduchte Hooft der goden Weegt in een juiste schael Der menschen handel altemael. Wat licht valt raekt de snoden. De snoden staen beroit, Bedrogen in hun oordeel, En missen alle vreugt en voordeel, En erven 't heillot noit. Die u met dolle troepen Van boosheên overviel Zal beeven als zyn zwarte ziel Voor Minos wort geroepen. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een Hantschrift van den ridder Konstantyn Huigens, heer van Zuilichem, enz. Nevens andere zaeken my vereert door den vernuftigen jongeling Jakob Spex. SPEX nyvre jonglingschap, in 't vrolyk dichten schrander, Noopt mynen zanglust aen door edelmoedigheit. Hy schenkt my gul de hant van eenen Nederlander Wiens pen by Martiael noch Flakkus achter leit. 'k Meen Zuilichem, bekent voor een' der monsterdwingers Tot heil van Helikon. o letters! weest gegroet. O dierbaer avontwerk dier taelgeleerde vingers! Ik kus met eerbiet u terwyl gy wondren doet. Myn logge geest bezweek; gy maekt hem frisch, en veiligh Van druk: dat zou de lamp niet doen van Epikteet, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch mooglyk 't witst gebeent van menigh letterheiligh Wiens kunst tot Pindus nut op 't vlytigst heeft gezweet. Maer gy, beleefde Spex; hoe leg ik best de boodschap Der dankbaerheit nu af, voor alles 't geen gy gaeft? Leef faemryk op Parnas met Febus kunstgenootschap Dat sier en snel en hoog door lucht en wolken draeft. Myn kunst begeert uw' naem den aerdkloot om te dragen. Zoo waerlyk volg uw roem Apolloos hemelwagen. De dichtkunst in Homerus verheerlykt. Apollo zagh weleer van zyn robyne raden, Met een weemoedigh oog de wereltlingen aen; Hy zagh den gouden lof der kloekste heldedaden Met haer bedryveren te vroeg ten grave gaen; Dies nam hy uit zyn kroon de klaerste hemelvonken, En worp ze met zyn gunst Homerus vrolyk toe. Parnas en Helikon, Piëer en Pindus klonken Van heiligh vreugtgeschal, in 't zingen nimmer moê. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zegt dat Hippokreen, Kastael en Aganippe Toen vloeiden zonder maet langs 't eeuwigh groen gebergt. Het Negental greep moedt, op 't hoogst der Myterklippe. Noit heeft het lot de zwaen tot zoeter zang gevergt. De wyze Blindeman verhief zyn citertoonen, En bondt d' onsterflyke eer aen d' achtbre heldedeugt. O braven, u ontstaen geen heldre starrekroonen, Waer ge in zyn Ilias of Doolboek leven meugt. Hy steekt de krygstrompet en volgt de legertogten, Of schildert zee en lucht en wout en paradys. Niet vreemt dat zeven steên om 's mans geraemte vochten, Toen zyn volmaekte kunst geschat wiert op haer' prys. Zoo stem en citergalm 't verwondert oor oit streelden; Zie in deez' Fenixhelt de gansche poëzy. Al blinkt zyn wezen fier in Chios penningbeelden, Zyn kunstfaem vliegt den klank dier glorimunt voorby. Beveelt men my de Kunst haer' waertsten roem te geven, Ik zal Homerus naem in haeren tabbert weeven. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud der Tytelprint van het oude en nieuwe Verbont, aeneengeschakelt in de Geschiedenissen der Joden enz. Door den heer Humfrey Prideaux. 't Beseffen van haer leet doet Sions Dochter schreien, Geketent en verdrukt om 't schenden van Godts wet. Godts vier schent Salems muur, en pest en zwaert bespreien Den Joodschen gront met doôn, door schilt noch pyl geredt. Maer eindlyk wykt de nacht der rampen voor de Stralen Van 's Hoogsten gunst en troost, met flaeuwe hoop verwacht. Drie vlugge Boôn, gedaelt uit's hemels ryke zaelen, Vertoonen u een schets der nieuwe Tempelpracht. Jeruzalem verryst, en Babels krachten sneven. Vorst Cyrus, zacht beraên, brengt Levys vaten weêr. De Macedoonsche Helt * wort in triomf verheven; En d' ootmoedt buigt de knien voor Davids Zoon en Heer. Hoe roert de wakkere Beschryving hant en veder, Terwyl een yvervlam haer edel hooft versiert! Waer stont het fier Verstant oit tot haer' dienst gereeder? Men eer' het, daer 't zoo braef den zienden schepter zwiert. 'k Zie oude steenen voorts nogh kennis in dees dagen Van Jakobs Ballingschap en Kryg en Zeevaert dragen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerenles. In 't lant daer zich 't Gewelt onthoudt Ten achterdeel der braven, Is ieder hondert jaren out, En staet by ope graven, In noodt van vallen, uur op uur. Hoe kan men 't heil beschermen Daer Recht en Reden kracht en duur Ontbeeren, wat ze kermen! Gy Grooten, die 't Gemeen beheerscht, Beheerscht ook uw vermogen; Dat geeft u Godt, en raedt u eerst Tot deugt en mededogen. Betracht zyn' wil in uwen staet, En leent zyn reine wetten Uw' staf en degen, zonder haet En rooven en verpletten. De Goetheit, die hier Grootheit schenkt, Houdt boek van ieders daden. Gedenkt dat zy het leet gedenkt Der kleenen, langs hun paden. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt treet u goedertieren voor; Gy moet niet grimmigh volgen. Zyn letter wyst u 't rechte spoor Met kracht, maer onverbolgen. Het rommelt in zyn ingewant Van zachtheit en verschooning. Hy plaegt niet, als een dwingelant, Maer straft, gelyk een koning. Zyn gunst aenvaert, bereit en ront, Een ons van boete voor een pondt. Eendragt. O Eendragt, met wat blyken Van lof en glori eeren wy Uw beelt en tempel best? 't Gebou der koningkryken En staten schoort en zegent gy, En strekt der steden vest. Het heil dat gy kunt geven Was voor veele eeuwen aen Sertoor En Scylurus bekent. Waer gy oit wort verdreven {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrikt alles met verbaestheit voor Megeraes dreigement. De steile torens vallen; De welvaert vlucht door stael en vier, Dat Godt het zich erbarmt. Wat baten hooge wallen En vaste sloten, hecht en fier, Zoo gy ze niet beschermt? Wat holp den Griek het stryden, Zoo lang Achil, met recht verstoort, De tweespalt duuren liet? De doot was niet te myden. Wie u verjaegt begeert den moort, En kent uw waerde niet. Gy moet een' staet behoeden. Godin, uw hulp in tegenheên, Uw' bystant zoeken wy. Hou twist en wederspoeden, Gewelt en leet uit onze steên, En blyf ons eeuwigh by. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkenvrede. Zaligh zyn de vreedzaemen: want zy zullen Godts kinders genaemt worden. Matth. V. Godt noemt een vreedzaem mensch zyn kint; Wat magh men dan zoo dwaes en blint Malkander haeten onderling Niet zelden om een nietigh ding, Of dat nogh hevigh wort betwist, Tot vreugt van Turk en Ongodist? Verdient dat zulk een groote scheur In Jezus kleet? of moet zyn deur Hierom zoo vast gesloten staen? Ai neemt de zwakken mê toch aen. Des Heilants Bruit is eene vrou Wiens zachtheit ik voor schoonheit schou. En die 't Apostelyk Geloof Niet wederstreeft met zielenroof; Al stryt zyn mening met de myn, Hy zal nochtans myn broeder zyn. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Roomsche Pauzen. O Gy, die op de bergen Van Rome uw kroon ziet tergen Misschien wel al te veel; Uw magt wort hoog geschreven, En uw gezagh verheven In menigh wereltdeel. Maer of de krygsbanieren En kerk u past te stieren Beveel ik 's Hemels schael. Ook zie 'k u onder 't lezen Gelastert en geprezen, En twyfel menigmael. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Berou. De Godtloosheit, die noit naer boven ziet, En hier zoo graeg een eeuwigh huis wou bouwen, Bemoeit zich met den staet der ziele niet, En acht het nut maer pynigend berouwen Voor zotterny, en een te vroege hel. Zy zou te nô haer' wellust laten steuren, En weet niet, dat een zaligh zielgequel Den sleutel draegt van Godts genadedeuren. Haer dwaesheit ziet de dingen avrechts in; Vooral die deugt en heil en hemel raken. Hoe kan men oit met een' verdwaelden zin De stille reê der zoete rust genaken! O gy, die u met Godt verzoenen wilt Of met den mensch, misschien door u beledigt, Omhels 't berou: hier dient geen' tyt gespilt Totdat gy u in 't einde voelt bevredigt. De toornegloet die ons verteeren wou Wort best gebluscht met tranen van berou. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechtvaerdigh en goedertieren. Als Godt de werelt straf bereit Ontmoet ons zyn Rechtvaerdigheit Wel fier, maer geenszins wreet van wezen: En dan verkeert ze, op zee en lant, Nogh met zyn Goetheit, hant aen hant. Wat onheil staet den mensch te vrezen? Godts Recht voert wel een' evenaer, En weegt ons doen: doch wonderbaer Wort het verkloekt door zyne Liefde; Die troost, waer 't zyn kan, wel gemoet, De lichtste schael met gunst en bloet Van Hem dien 't nutte haetpunt griefde, En deze heffen, t' onzer baet, De schael om hoog van alle quaet. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielverhuizing. Gy wert geboren, dapper Helt, Terwyl uw vader 't leven liet, Wiens narrekap en wapper 't velt Der boeren aen u geven ziet. 't Ging vreemder dan men droomen kost; De ziel vondt fraeie hokken rasch, Die in een' ezel komen most Toen ze uit een' aep vertrokken was. Aen den geleerden heer Henrik van Ryn, Met den Tweeden Druk van 't I. Deel myner Gedichten. Myn Boek maekt, o Van Ryn, u heden een' bezitter Van wenschlykheên: g' ontfangt een zoet en heiligh pant. 'k Noem 't zoet, want boerezang valt zelden straf of bitter; En dat het heiligh is getuigt zyn fraeie bant: Of volgt die ook deez' tyt in 't veinzen licht en liegen, Om door een' schoonen schyn de werelt te bedriegen? {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den heer Jan Oudaen, met de zelve gedichten. Midden uit myn bezigheden Breng ik aen Myn' vrient Oudaen Al dit Rym dat op zyn leden Pas kan staen, Ik zwyg van gaen. 't Zocht een wooning, en ik weet 'er Voor de Kunsten nogh geen beter. Aen den heer Jan Messchaert, met de zelve. Zoo 't slecht En recht Ons niet Verriedt, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk Geen blyk Dat melt; Wort spys Met prys, En drank Met dank Betaelt, Daer 't faelt Aen gelt. Maer of Wuft stof Van kunst De gunst Voldoet En voedt, Blykt schaers. Hoe 't zy; Zoek gy, O Boek, Een' hoek By Messchaerts lessenaers. MDCCXXV. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den heer Kornelis de Feifer, meester der vrye kunsten, dokter in de filozofy en predikant te Schipluî, Nogh met de zelve. Ontfang van my in 't nieuwe Jaer Den nieuwen druk van myn Gedichten, O Feifer, eer der Tempellichten Van Neêrlant, dat zoo wonderbaer De Vryheit van gemoet en bloet En goet won, en zyn' ingezeten En onderdaen heeft toegemeten, In spyt van nyt en wrevelmoet. Uw' heilwensch, onlangs gul besteet, Beweeglyk, minzaem, trou en krachtigh, Blyft myne ziel met vreugt indachtigh, Hoewel men 't weldoen ligtst vergeet. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet dan dit boek, geleerde Heer, Een blyk van mynen dank verstrekken. Laet uwe gunst de feilen dekken, En leef in voorspoet, heil en eer. Den vierden der eerste maent, MDCCXXVI. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Byschriften. Op de afbeelding van den geleerden heere Henrik van Ryn. Zoo toetst en weegt Van Ryn de kerkhistoriblaên. Zoo wint zyn yver 't honk der nutte wereltkennis. Bekrans den Letterhelt, en hou zyn beelden staen In zael en boekvertrek, ten trots van nyt en schennis. Het deugdelyk verstant begeeft zyn grysheit niet; En blinkt ook uit in hem daer raden gelt en gissen. Zie 's aerdryks ouderdom eens juichen in 't verschiet, Als hy den sleutel toont der taelgeheimenissen, En met zyn harsenlicht Europe mildt bestraelt. Dat zal zyn leven zyn als 't lyf ten grave daelt. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders. Had naer den eisch de schilderkunst Dit beelt vertoont met al zyn gunst, Men zou 'er deugt en geest en godtsvrucht by zien blinken. Maer 't schetspanneel viel des te klein. Wat schilder maelt ook ziel en brein? Zoekt gy Van Ryn te recht, zoo hoor zyn schryftael klinken, Door nyt noch spyt noch gal bemorst. En lust u levend hem te kennen op goê wegen, Zoo neem dit merk, en reis met zegen: Zyn deugt draegt zucht tot elk, en vensters in de borst. Nogh. Wie is hy, die dus grys zoo bly schynt en vernoegt? Gy ziet Van Ryn, die deugt by letterkennis voegt. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Afbeelding van den heere en Mr. Gerard van Loon. Zoo schenkt de tekenkunst Van Loon het tweede leven, Wiens vlyt met kransen praelt, tot roem van 't vrye Lant. Thucydides heeft hem zyn goude pen gegeven. De geest van Tacitus bestiert zyn brein en hant. Zoek Neêrlant, zoo 't verdwynt, met geen' verloren yver: 't Bloeit eeuwigh in de blaên van deez' doorluchten Schryver. Anders. Men zie Van Loons gelaet met stillen eerbiet aen, Door wien de waerheit spreekt van Mavors euveldaên En Pallas vredeloof, in zyne Lanthistori. Europe prees al vroeg 's mans vlugge fenixveêr. Parnassus zont op hem een' milden zegen neêr. Zoo draegt de Wysheit moedt op zyn verdiende glori. Anders. Dus trof 't penseel Van Loon, den Tolk der Penningmerken, In wien verstant en deugt om stryt naer glori staen. Hoe roemt gansch Nederlant d' onsterfelyke daên Van dit Vernuft, wiens loop zich nimmer laet beperken; Maer met zyn' klaren glans, gevoert op snelle vlerken, Al 't aerdryk overstraelt, als Febus van zyn raên! {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den heer Jan Oudaen en joffrou Maria Bredenburg, echtgenooten. Apelles laet Oudaen en Bredenburg verschynen; Een godtgezegent Paer. z' ontsteken vier aen vier, En queeken deugt met deugt, terwyl de quelling quynen En 't lieven leven moet by hunnen glans en zwier. 't Zyn spruiten allebei van eerelyke stammen, Wier heerelyke trou in kerk en kunsten straelt. Godts mildheit voede lang de reine flonkervlammen, Die uit zyn starrenryk op haer zyn afgedaelt. De Deugt en Wetenschap beslaen hier 's Mans gedachten, De Zedigheit en Gunst het schoone Vrouwebeelt. De Hemel toonde meer dan zyn gewoone krachten Toen hy dees Twee aeneen verknocht heeft, en geteelt. Godt will' hun brave jeugt voor ongeval bewaren, En stell' hunn' ouderdom tot stof van vreugdesnaren. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d' Afbeelding van den heere Willem Vlaerdingerwout, vermaert rechtsgeleerde, burgerhopman der stadt Delf, enz. enz. 't Fier wezen van deez' Helt, voor wien het onrecht beeft, Biedt ruim en ryklyk aen, maer minder dan hy geeft. D' ontkluisterde onschult juicht, en weet niet hoe ze vry quaem'. 't Recht steunt op hem; en schoon Duitschrym, hoe uitgeleert, Hem vanloos laet; geen noodt: wie deugt en geest waerdeert, Kent Meester Willem wel, al melt men van noch bynaem. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders. Dus beeldde 't edel kunstpenseel Met juiste kleuren 't minste deel Van Meester Willem af, die 't redenloos verwilderen Der zaeken van het Recht verhoedt: Maer 't beste deel, zyn geest, te fyn om uit te schilderen, Blinkt daer het blinken moet. Is 't waerheit, dat Astré ten hemel voer voorheene; Zoo moet ze weêrgekomen zyn In onzen dootschen maeneschyn, Of anders zyn 'er twee; want Willems ziel huist eene. MDCCXXVII. Den XII. van Wynmaent. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Beeltenis van den heere Kornelis van Gyzen, der medicynen dokter. Dus leeft Van Gyzen voor den staet Van leven en gezontheit. Hy stuit den fellen pyl der doot Op eenen schilt van raedt en baet, En zegt met ernst en rontheit En met den geest van Hippokraet: O mensch, begeert gy wel te zyn; Zoo neem dit in, of wacht met pyn Den allerjongsten noodt. Dus worden die hem hooren, En acht slaen op den wyzen Man, Die niet dan frisheit aêmen kan, Genezen en herboren. Noch graf noch ziekte wint ruim velt Daer zyne kunst en raden gelt. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de zelve. 't Beschouwen van dit beelt doet kracht en moedt verryzen. Galeen en Hippokraet herleven in Van Gyzen. Nogh, op hem. Van Gyzen acht het Noodlot maer: Dat wykt byna uit noodt. En zoo de Doot geen doot meer waer, 's Helts kennis vocht ze doot. Anders. O Kranken, weest gerust: gy zyt nogh gansch niet veeg. Van Gyzen staet bereit om ieders heil te bouwen. Wou menigh op zyn kunst en kennis zich vertrouwen, 'k Zagh alle straten vol, en veele graven leeg. MDCCXXVII. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den heer Rutgerus Ouwens, rektor der Latynsche schoole te Alkmaer. Indien ge, o Schilderkunst, oit Ouwens recht wilt malen, Zoo moet uw fix penseel, voor 't aengezigt des nyts, Aen hem doen tekens zien der kundigheit van talen En vaste heugenis van menige eeuwen tyts. Gy moet dien Letterhelt met schoollaurier bekroonen En stralen des verstants, waervoor de waen verstomm'. De werelt, als hy wil, moet hem haer jeugt vertoonen En middellevensstaet en hoogen ouderdom. Aldus bevat dit hooft meer zaeken, dan veel boeken. Verliest men die; ik zal ze in zulke hoofden zoeken. MDCCXXVII. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Afbeelding van den geleerden heere Kornelis de Feifer, meester der vrye kunsten, dokter in de filozofy; voorheene predikant te Schiplui, nu in de stadt Hoorn. 't Penseel voldoet hier braef aen d' uiterlyke zaek, Maer laet het beste na, te weten geest en spraek, Daer, op den predikstoel der Nederlantsche kerken, Dees Jongeling in leeft, die haer zoo wel met werken Als woorden onderschoort en voorlicht langs haer padt; Of mooglyk, of hy haer kon brengen in Godts Stadt. Myne ooren hebben zelf zyn lessen ingedronken En spreuken, die wel diep in hart en boezem klonken. Zoo hoorde ik in ront Duitsch, altoos gelyk 't my scheen, Een' tweeden Izokraet of andren Demostheen. Zyn redevoeringen staen op metaele voeten. Schoon hy myn vyant waer, dat zou ik zeggen moeten. Maer lieve Godt; waerom verdraegt gy kleen geschil? Doch dat raekt my. wie dan meer Feifer schildren wil, Meng honigh met fyn gout, en toon dus, vast van streeken, In hem den zoetsten dwang van 't edelste welspreken. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Reinier Boitet, vermaert boekdrukker. te Delf. Dus leeft en lacht Boitet in 't midden van den Druk; Druk, daer zyn vlyt en deugt by winnen vreugt en zegen; Druk, die de letterliên doet juichen van geluk; Druk, die den druk verdryft, en tot welwyze wegen De domheit altemet en doling dikwyls leidt: Druk eindelyk, die druk en sneven is ontwassen, En 's Meesters braven naem voert ter onsterflykheit, Snel oost en west voorby en beide 's werelts assen. Quaem Laurens Koster eens uit 's hemels kreitsen hier, Hy vlocht den wakkren Man een kroon van druklaurier. MDCCXXVII. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den heer ****** Beschou de rustigheit van dit gulhartigh wezen. Gy ziet een' Aristarch en pyler van de kunst, Een' milden Mecenaet, geleert door zien en lezen. De trou woont in zyn borst, in zyn gelaet de gunst. Men heeft d' ondankbaerheit zyn glori zien belagen, En persen tegens recht; maer goet blyft altyt goet. Welzaligh is de mensch die 's noodlots donderslagen Gerust belachen kan met een oprecht gemoet. Zaegt gy oit dezen Helt in zotterny verwilderen, Zoo neem ik aen de deugt met gout pikzwart te schilderen. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den heer Henrik van Hulst, Uitnemend schilder. Al blinkt dit wezen schoon, al staen deze oogen schrander, Men ziet meer dan men ziet; een hooft met kunst verlaên. Apelles Grieksche ziel schiet Duitsche leden aen, En schildert, door Van Hulst, den Franschen Alexander. Anders. Zoo handelt Hulst van Delf penseelen en paletten Met wondren zwier en gunst. Laet tuigen van zyn kunst Keurvorstelyk paleis en Koningskabinetten. MDCCXXII. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den heer dokter Friederich Daniel Ferber. Dus trof het kunstpenseel Heer Ferbers schrander wezen, Die zoo veel vreemde steên en zeden heeft beschout, En zynen weetlust boet met out en nieu te lezen, Of met der kruiden aert zyn zinnen bezigh houdt, Of treet de Poëzy met gunst en liefde tegen. Dat hem de goê Fortuin met milde gaven zegen'. MDCCXXII. Op Virgilius. Dees fiere Tiberzwaen daer Mantua op roemt Was godt Apollo zelf, maer wert Virgyl genoemt. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Publius Ovidius Nazo. Wat voer myn levenskiel door ongenadigh weer! Augustus blixemschicht viel op myn harsens neêr. My hebben, och! myn kunst en oogen gladt bedorven. O al t' onnoozle pen, waertoe dus onbezint? O schuldeloos gezigt! maer schoon we in Pontus storven, Myn luister groeit en bloeit zoo lang men kunst bemint. Quintus Horatius Flakkus. O Venuzynsche Zwaen, uw roem zal noit bezwyken, Zoo lang de Roomsche tael in 't ruim der werelt gelt. Italië, parmant op magt van koningkryken, Verdagvaert op uw kunst den Helikon in 't velt. En gy zult zekerlyk den zegelauwer winnen, Indien gy slechts ten stryt met geessel treet en lier. O Glori van Apol! o Vrient der Zanggodinnen! Wie was u oit gelyk in maet en klank en zwier? August plagt en Meceen u vorstelyk t' onthalen; Maer geen van hun kon oit uw kunst naer eisch betalen. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Terentius. Afryke teelt verschot van wout- en waterdieren, Maer Fenixhelden ook, die kunst- en krygslaurieren Behaelen, daer hun faem onsterfelyk door bloeit. De strytbre Hannibal daegt Mars schier voor den degen. Terentius wint lof, op Pindus kruin gestegen, Terwyl Menanders geest uit zyne harsens vloeit. Maer 'k geef u, zoo gy wilt, voor een' dier citerslagers Graeg tien, ja tienmael tien verwoede sabeldragers. Decius Junius Juvenalis. G' Ontlookt, o Juvenael, in Neroos helsche tyden: De deugden lagen doot, en Romes roem nam af. Ook had uw hekelzang den wereltdwang te myden, Totdat Trajanus trou uw rymen ruimte gaf. Maer welk een kroon zal ik nu best uw kruin verleenen? Uw dicht is heiligh goet, en heilloos quaet meteenen. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Cilnius Mecenas. Ik ben een Koningstelg. dit beelt vertoont myn wezen Zoo goet, zoo quaet als 't kan; maer niet gelyk 't behoort. Op myn' geboortestont is 't heil der kunst gerezen, En met myn doot in 't graf gezonken, en versmoort. Dees troni staet te streng. wilt gy Meceen versieren, Zoo geef, o schilderkunst, my gevende manieren. Kallimachus van Cyrene. Laet Nazo t' onrecht u voor schaers van oordeel houden; By andren wort uw beelt op 't outer braef gezet. Kallimachus, uw zang vereert de goden bet Dan tempels van albast, die vorsten voor hun bouden. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Afbeelding van Joannes Antonides van der Goes. Dus leefde Antonides, der Zanggodinnen vrient. Maer neem dat hulsel wech van veil en lauwerblaêren, En vlecht een glorikroon van stralen om zyn hairen. Hem dient geen krans van loof, die allen lof verdient. Marten Luther. Hoewel men my op 't schotst verlastert en beticht, En byster blyft bestormen; Ik gaf nochtans de kerk, door yverigh hervormen, Een ander aengezigt. Haer binten raekten los, terwyl de menschen vloden: De pylers werden krom. zy had een' stut van noden. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Joan Kalvyn. O Schrandere Kalvyn, 't ruim aerdryk door bekent, En al te trots genoemt de trotste en snootste ketter, Gy staeft, als kerk by kerk, uw zeggen met Godts letter; Maer och! de werelt beeft als zich de Hemel went. Wat was 'er bloet gespaert, en twist noit aengeheven Waer 't oude godtspadt recht en 't nieuwe wech gebleven! Kornelis Janssenius, bisschop van Ypere. Dus leeft Jansseen by 't vroom geslacht. Maer hoe wort best de wrok verzacht? 't Valt hardt, te stryden met drie kroonen. Verkettert echter, eer gy ziet, Den godtgeleerden Bisschop niet. De billykheit moet in ons woonen. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Jakob Armyn, hoogleeraer der H. godtskunde te Leide. Hier ziet ge Arminius den wakkren Professoor, Die in 't Koncilium van Dort zyn pleit verloor, Indien Godts Waerheit hangt aen menschelyke stemmen. 's Mans Vrye Wil bestryt het Noodlot van Kalvyn, Maer met geen bitterheit. wiens tael heeft meest te klemmen Daer Godts verborgentheên niet klaer geopent zyn? Dees Helt queet zich getrou, of anders moet gy meenen, Dat hem de Zaligheit een speelpop heeft geschenen. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Beelt der Gerechtigheit, in de hooge vierschaer der edele achtbare heeren hoogbaljuw en welgebore mannen van Delflant. Daer 't Recht geen' Evenaer blyft voeren by het Zwaert Is Godts Stadthouderes dien schoonen Naem niet waert. Anders. Waertoe of 't heiligh Recht een Weegschael voert en Degen? Opdat het Voorstaen zou noch Straffen zonder Weegen. Nogh. Gehoorzaemt 's Hemels Wet en d' Aerdsche Mogentheit, Want d' Aerdsche Magt krygt klem van 's Hemels Majesteit. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een' kunstigen roemer, vertoonende de gulde bruiloft van ***** 't Blank hair verbeelt de deugt, zoo gy dit Paer beschout, En 't Roemerkristallyn het zuiver Bruiloftsgout. Anders. O Paer, zie lang, en wel te pas, Uw Gulde Bruiloft op dit Glas. Op de Leidsche en Haegsche schouburgen. Hier toont men 't onderscheit van zingen aen en zuchten. Hier stelt men het verschil van wee en weelde voor. De kunst weegt lust en last, en volgt het levensspoor; Dies zyn de klagten meest wat langer dan de kluchten. Beschout hier vorst en slaef: de kroon bedekt de kruin, De keten prangt de leên. dit 's noodlot en fortuin. Anders. Hier perst Euripides de tranen uit elx oogen, Die Plautus met de spons der kluchten af komt droogen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykcipressen, gestrooit op het graf van den uitmuntenden dichter Hubert Korneliszoon Poot, Overleden binnen Delft den XXXI December MDCCXXXIII. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te Delft gedrukt By Reinier Boitet, 1734. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykgedachtenis van den uitmuntenden dichter Hubert Korneliszoon Poot, Overleden binnen Delft den 31 van Wintermaent 1734. Natuurlyk schoon heeft geen vergult van nooden, Noch Dichter Poot een lofdicht op zyn zerk. Zyn Naam alleen, de sterflykheit ontvlooden, Daar op gegrift, herinnert ons 's mans werk; Waar in zyn geest op Cherubinen-vleugelen Eerbiedig vliegt, naar 't glinsterend starrenhof, Als Bybelstof zyn dichtmaat ruim van beugelen, Doet weiden in des milden Scheppers lof, En zich verliest in Goëls deugt en waarden, Als Hy dus zingt den Godtmensch hier op aarden. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is genoeg 's mans naam op 't graf gehouwen, Herinnert elk de klanken van zyn Lier, Als Hy een Paar geleid' naar 't heilig trouwen, En zaal en dons weerligten van zyn vier, Dat zoo vol kunst door zyne vaarzen straalde: Hoe munte Hy uit in leenspreuk vol van pit? Ja waar zyn Geest zich digtende in bepaalde Hoe juist, hoe net, hoe sierlyk trof hy 't wit! Geen wonder, want daar 't andere vaak geleent is, Natuurlyk hier de kunst met lust vereent is.   Zyns Naams gerucht vloog lang naar 't geurig Oosten, Zulks weet elk een die Nederduits verstaat, Niet min in 't Zuid', daar zich de Mooren roosten, Als daar de Zon des avonds ondergaat; Ja 't kille Noord' verwarmt door zyn gezangen, Als zyne lier klonk by het vee en veld, Als hy verlieft bleef naar zyn Nimf verlangen, Of haar zoo teer zyn zuivre min verteld'. Dus schryft alleen op 't graf (elk kent zyn gaaven.) HIER LEGT DEN GROTEN DICHTER POOT BEGRAVEN. JOH. ANT. VAN KINSCHOT. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykklagt, op het ontydig afsterven van den weêrgalozen dichter Hubert Korneliszoon Poot. Nu ga gansch Helikon in rou, En stigte een marmer grafgebou: Apolloos wonderzoon, 't orakel der Poëten, De bloem en roem der dichtren, Poot, De groote Abtswoudenaar is doot; Al 't kunstgenootschap volgt de lykbaar, root bekreten. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vlugge en schrandre Fenixgeest, Zoo juist geschoeit op Flakkus leest; Dat goddelyk verstant, van vrouw Natuur doorweven Met aardigheên, heeft uitgedient! Helaas! myn vrient, myn boezemvrient, De doodt zal met uw doot de kunst den dootsteek geven.   Och! zou de toornige onweêrwint, Die onlangs, razende en ontzint, Quam waren over 't vlak van tweepaar wereltdeelen, Dit onheil hebben voorbeduit? Hoe 't zy; het zwanger noodtbesluit Baart smart op smart, en wie, wie zal de wonden heelen? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dog lantverderf noch waterwee, Door d' ongeruste faam alreê Misschien wel al te wyt verkontschapt, roert myn snaren; Maar dat gy onzen Sofokles, o Doodt, o menschenmoorderes, Verschalkt hebt, zal Parnas een eeuwig onheil baren.   Apol loost op dit naar gerugt, Zelf klagt op klagt, en zugt op zugt; Thalie laat het hooft van droefheit nederhangen; Melpomené, door boezemsmart Geprangt, ontlast haar droevig hart, En mengt haar zugten met myn schorre lykgezangen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Treurdichters, staat de goê natuur De lykpligt van haar' Zoon zoo duur, En legt de Dichtgodt zelf, van ongeveinsden rouwe, Zyn hemelsche juweelen af; 't Is pligtlyk dat men dan op 't graf Des Fenixdichters dit eenvouwig grafschrift houwe:   Aanschouwer sta. Het lyk van POOT Apolloos grootste gunstgenoot, In d'eedle poëzy steets onvermoeit en bezig, Rust onder deezen kouden zerk: Maar 's mans doorlugtig letterwerk Maakt zyn verheven geest in eeuwigheit aanwezig. DIDERIK VAN BLEYSWYK. J. Cus. MDCCXXXIV. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagedachten, over het afsterven van den geestryken en beroemden dichter Hubert Korneliszoon Poot. Wat nare droefheit komt myn stille rust thans storen? Wie perst m' een Duitsche toon te stellen op myn lier? 't Is Poot, die door zyn zang my eeuwig zal bekoren. Ach had ik nu zyn geest, zyn kragt, zyn drift, zyn zwier! Ik liet het keurigst oor na myne tonen luist'ren, En tarte met myn zang zelfs Vondels blanke zwaan. Ik zouw als Orpheus aan myn lier de beesten kluist'ren, En leeren Sophocles in hooger laarzen gaan. Maar nu versteken, nu misdeelt van deze schatten Zing ik een lage toon voor zo vermaard een man. En, schoon myn' enge borst zyn vuur niet kan bevatten, 'k Ontfonk nogtans en quyt myn pligt, zoo goed ik kan. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom halfgeleerde, kom waanwyze, die versteken Van oordeel en verstand met stamelend Latyn, Of met een luttel Grieks 't natuurlyk zyt ontweken, En u nogtans verbeeld vol geest en kunst te zyn. Leer van een landman, dat de kunst en zieleschatten Geenzints verbonden aan de Roomsch' of Griekze kracht Of statigheid of rang een grote ziel bevatten, Al is 't verblyf van zulk een ziel niet veel geacht. Al uw gebrom kon noit in 't minst myn oor behagen; Myn oor verlekkert op de lier van dezen man: Een man, die wy, helaas! nu al te vroeg beklagen; Maar waar toe klagen, daar geen klagen baten kan? Poot wil zelfs niet te rug: Poot wil niet, dat wy treuren, Nu zyn geluk, nog perk, nog maat, nog tyden kent: Nu hem de zaligheid des Hemels mag gebeuren, En hy voor eeuwig zig aan 't eeuwig heil gewent. Wat fronsseld g' uw gelaat geveinsde huichelaren Op 't lezen van dit vaers? om dat myn grote vriend {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedwaalt heeft, kwam de man niet eindelyk tot bedaren? En wie heeft door zyn deugd den Hemel oit verdiend? Kent gy Godts wegen? Godt is door berouw te winnen: Hy ziet op zondaars, die met droefheit hun gezicht Bekleeden, die met kracht hun langverdwaalde zinnen Tot Godtsvrucht wenden en zig keeren na zyn licht. Dus heeft myn vriend, zoo lang ik hem zag adem halen In Delf de grootze wieg van Grotius geleeft. Laat af dan vuile tong op deze man te smalen. Geen mensch leefd hier op aard, die niet zyn fouten heeft. En gy, myn grote vriend, bewoon de Hemelchoren! Betrê de goude vloer des Hemels: daar 't geluit Van driemaal heilig u een Hemeltaal doet horen, Galm daar een heerlyk lied tot lof des Scheppers uit. Terwyl wy hier uw' lof uit gulle vriendschap zingen, Geen vleyery gehaat van heusche eenvoudigheit, Geen zugt tot eer kon my tot deze vaerzen dwingen. Myn pligt heeft die alleen de vriendschap toegeweit. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En wel met regt: ik denk nog dikwils, hoe de dagen Met snelle wieken ons ontvlogen, als wy t'zaam Iets meêr dan menschelyk in Hooft of Vondel zagen, En als ontroerden op het horen van hun naam. Ik denk nog dikwils, hoe Theocrytus uw' ooren, Die ik u zomtyds eens vertaalde aan den haart, Hoe u Callimachus al staam'lend kost bekoren. Dit tydverdryf was ons ten hoogsten lief en waard. Hoe hong ik aan uw' lier, die nu, helaas! moet zwygen, Om dat 'er niemand is, die haar behand'len kan! Waar zou dat kunstig tuig weêr zulke ving'ren krygen? Uw lier zwygt, nu gy zwygt, o noit volpreze man! Maar waar toe van uw' lier gesproken? zy brak stukken, De snaren sprongen los, toen gy de doodsnik gaf, Als ons de dood in u de dichtkunst ging ontrukken. De Duitsche dichtkunst, ach! zinkt met myn Poot in 't graf. Kost wyze eenvoudigheit of kunst of zieleschatten Een dichter uit den band der bleke doot ontslaan. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zag de zerk van 't graf wel haast aan stukken spatten; Maar niemand kost de doot door kunsten oit ontgaan. De dichtkunst zal nochtans de naam van poot doen leven. De onsterflykheit nam die voor eeuwig op de tong. De dichtkunst zal aan Poot meêr glans en luister geven, Als menig door de staf of bondelbyl ontfong. Wat schittert 'er al goud! wat zien wy niet al schatten In 's dichters boeken, daar zyn vlugge geest in leeft. De Voorzang zien w' alleen meêr kunst en geest bevatten, Als menig dichter ons in grote boeken geeft. Maar wie werd niet verrukt door zyne bybelzangen? Men ziet daar Jesus in de krib en aan het hout. Men ziet ons leven daar gedoot aan 't kruishout hangen, Maar weêr verryzen met een gloed van Hemels gout. Hoe vrolyk zingt hy: hy geeft leven aan 't verjaren Als hy zyn vrienden groet op hun geboortedach! Ei, laffe wenschers, wilt uw koekkoekszangen sparen, En leer van Poot, hoe men met kunst verjaren mag. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Is Naso in den geest van Poot dan weêr verrezen? Als hy zyn Rozemond met ongedult verwacht, Wie heeft iets teêrder? wie iets kunstiger gelezen? Dan 't geen zyn geest besluit in menig minneklacht. 't Is vuur al 't geen hier gloeid, o Jong'ling, wacht uw' handen Van dit papier, hier is geen laffe jonkers taal; Leez dit niet, zo gy niet in minnevuur wilt branden, Dit minnedigt ontfonkt, al was 't een hart van staal. De bruid kost zekerlyk de bruîgom meêr bekoren, De bruiloftsvreugde heeft haar rechten eisch gehad, Als Poot op 't vrolyk feest zyn lier en stem deet horen, Hy zong den ouderdom zelfs 't rimplig voorhooft glad. Wie schreit niet? als hy stort een vloet van zilte tranen; Als hy zyn lier in 't zwart voor zyne vrienden kleet. Wat ziet men hem op 't schoonst een pad voor and're banen! Hoe wel was zulk' een zang nu aan hem zelfs besteet! Wat ryst in ons een zugt en achting voor de braven! Als hy de lofbazuin voor zyne lippen zet. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe blinkt de deugd door hem! hoe schitt'ren 's menschen gaven! Ach! had ik tot 's mans lof zo helder een trompet! Hoe vrolyk, hoe gerust rolt 't aangename leven Des Lantmans in 't gezang van myne Dichter heen. Wie werd dit lezende na 't land niet heen gedreven? Ten zy hy heeft en oor en hart en ziel van steen. Hoe wel past zyn gezang by al de Vissersdichten Van Sannasaar, die 't eerst de Dichtkunst bragt aan 't strand! Hoe volgt hy Wellekens een van de grootste ligten, Hoe evenaart myn Poot dat geestige verstand! 't Is nectar, 't geen de pen doet vloeien in zyn brieven, 't Is overkunstig 't geen wy lezen en vol kracht. Een Naso zou hier zelfs op 's Dichters styl verlieven. Waar heest de geestigheid iet schoonder voortgebracht? Dus discht myn Vriend voor elk veel aangename spyzen, Dog is 'er iemand, die iets kort en kragtig mind? Die zal zyn nageregt van mengeldichten pryzen, Alwaar de smaak al wat zy oit kan wenschen vind. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zong ik voor myn Vriend: ei Dichters help my treuren! Wie is 'er die deez' stof, deez' ryke stof mishaagt? 't Zal moog'lyk in geen eeuw aan Hollant weêr gebeuren, Dat zulk' een Dichter in een landman werd beklaagt. GERRARDUS SCHRÓDER. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter gedachtenisse van den rykbegaafden dichter Hubert Korneliszoon Poot, Overleden binnen DELF den 31 der Wintermaant 1733. Ach! welk een onheil! hoor, ai hoor den Zangberg steenen. De Zanggodinnen slaan mistroostig aan het weenen En beî de handen in het ongevlochten hair. Treft zulk een schok ons in het pasbegonnen jaar, En kan het waar zyn 't geen alomme ons komt te voren, Zoo, vreeze ik, zal men noch van verdre rampen hooren. Ach! ja. het legt 'er toe. de rykbegaafde POOT Is meê getroffen door d' onwederstaanbre doot. Dusdanig schynt het Spook op d' eedle Kunst gebeten Dat zy van Pindus kruin weêr heeft deez' tak gereten {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschikt ten siersel van vorst Febus lauwerkroon. ô Rechtgeaarde Telg, Apolloos echte Zoon, De heil'ge vrientschap, die 'k met u plagt aan te kweeken, Moet my, helaas! dan meê de lippen openbreeken! Zy noopt myn Zangeres, daar elk uw' doot betreurt, Heur tranen met uwe asch te mengen op haar beurt; Die volgt, door rou vervoert, de hoogverlichte reyen Der groote dichtren die uw dierbaar lyk beschreyen. Beroemde Helden, die, gedrenkt uit Pindus bron, Door keurig maatgezang den duitschen Helikon Roemruchtig sticht, thans laat ge u niet ontydig hooren; Gy hebt een lidt, de Konst een ryk juweel verlooren; Amfion POOT, die by den akkerbou, noch jong, Gelyk Anakreon, gewyde vaerzen zong; Die ieder door zyn lier en gadeloze zangen, Zoo hemelsch van geluit, by de ooren hield gevangen. Wanneer 't hem lustte met een' onnavolgbren zwier Het akkerleven te verheffen op zyn lier; {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zyne vrienden op gewenschte jaargetyden En huwlyksstonden door zyn speeltuig te verblyden; Of hen te troosten in een' dodelyken staat. Hy was 't die, afgericht op keur van stof en maat, Niets vond het geen zyn' Geest kon perk of palen zetten. Nu lustte 't hem de komst des Heilants te trompetten, Zyn' uitgang, opstant en volzaal'ge hemelvaart. Dan zong hy wederom gevallen, lang vermaart By 't Jodendom, geboekt in godtgewyde bladeren. Dus wist hy eindlyk zich een' rykdom te vergaderen Van letterschatten, die zyn glory wyd en zyd Voor lang ontzeiden aen het woeden van den tydt. ô Neêrgeslagene en bedrukte Weduwvrouwe, Zoo zwaar gedompelt in een' weêrgalozen rouwe, Wat baat het u dat gy alom de dunne lucht Dus doet weêrgalmen door uw klagten en gezucht? De doove grafzark heeft noch medely noch ooren, Noch kreunt zich uwer. niets beweegt hem u te hooren. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' Bedtgenoot leeft onvergangklyk, en braveert De vratige eeuwen, daar hem ramp noch onheil deert. En gy, doorluchte Schim, ontfang myn tedre klagten Die ik thans wyde aan uw verhevene gedachten, Terwyl de Zangrei, aan uw' ryken geest verplicht, U vaak een eerebeelt in zynen boezem sticht En altoos stichten zal zoo lang 'er dichtgezinden En ware Dichters in ons Neêrlant zyn te vinden. FRANS GREENWOOD. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De zangberg in rou, over Hubert Korneliszoon Poot. Abtswout valt uw vermaerde Poot, Die zyne dichtgeest als een ceder Verhief door de onverzoenbre doot, In 't beste van zyn bloeityt neder? o Neerlants Maegt! wat derft ge een hof Vol geestverquikkende edle vrugten, Met Poot! dien gy beweent in 't stof, Met roubedryf, en boezemzuchten. Moet ik, met Pindus, in den rou, Uw val, o Woutpoëet beklagen? o Kunstval! die 'k te vroeg beschou; Wie kon den Zangberg meer behagen? {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zy gy d' Agrippynsche Zwaen Volgde in zyn hooge vlucht en vonden; Of dorst, met Hooft, naer lauwren staen, Door nyt, noch tyt, noch doot geschonden: Of 't zy ge in 't koutent hardersdicht Natuur volgde, en de Lente, als Moonen; Uw beuke veltfluit, streelt, en sticht, Den lantjeugtrei met beurtzangtonen. Helaes! het dichtersvoedende Y, Vermaert door zyne Hooftpoëten, Treurt met de Maes; de Poëzy Heeft heur gewaet van een gereten, Schoon 't hare hemelsche afkomst toont, Van 's Dichters goude lier geprezen, Die, naer zyn waerde noit gekroont, Roemruchtig blyft alom in wezen; Zoo lang 's mans frisschen lauwerkrans, Gevlochten van de Zanggodinnen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Behaegt door onverwelkbren glans; Zoo lang men dichtkunst zal beminnen, Die aerdsche goden zelf bekoort, Door Zangbergvonden opgetogen; Zoo lang men 's Dichters snaren hoort, Van ik en weet niet wat vermogen! 't Zy hy den Avond flux gebied, Om Rozemonts genot, te vallen, En weert het knagent hartverdriet, Door 't zoet van 't strelent minnemallen. Of, voor een lentgroen Bruiloftsbed Vlecht roze-, palm- en mirthekransen, En, naer een zoete liefdewet, De bruit naer 't ledekant leert dansen. 't Zy hy, op treurstyl afgericht, Hartstochten stilt en doet bedaren; Een Sara leert hy dus haer plicht, Gelaten boog omhoog te varen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zwyg hoe hy 't zalig geestendom, Held Leeuwenhoek, door ruime gangen, Beveelt in hunnen heldendrom, Met eerbied naer 's mans kunst te ontfangen. Of 't zy hy door zyn lofbazuin Kunsthelden wyd befaemt doet leven, Die, met Parnasloof om hun kruin, By Phenixgeesten zullen zweven; Zoo lang de goude zon, voortaen, Met meer dan koninklyke glansen, Den dag beheert; de zilvre maen, En starren 's nachts verrukkent dansen Op 't blaeu gewelf, wiens dierenkring Godt grootheit geeft door jaersaizoenen, In herfst-, en winterwisseling, In lente-, en zomerbloemfestoenen. Of 't zy hy in zyn Bybelstof Volgt koning Davids tempelsnaren, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer Sions Koning krygt zyn lof, Dien elk nu ziet ten hemel varen, Op 't juichgeklank van 's Dichters lier, Die Salems muren op helpt bowen; En met een goddelyken zwier Het geestlyk huwlyk helpt ontvouwen. Gelyk de Abeelen, in een wout, By kreupelbosschen, zich verheffen; Zoo ziet men Poot, in vinding stout, Gemene dichters overtreffen. Daer zie 'k een Vrou, zoo schoon, als eêl, Die melk laet uit haer' borsten stromen; En een, met beitel en pinceel, In redestryt te zamenkomen; Natuur, en Kunst beide in verschil, Wie mynen Dichter hoogst doet draven? De Kunst, verwonnen, hout zich stil; Natuur schonk hem de grootste gaven. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} o Vader der welsprekentheit! Men ziet u 't zegel hier aen hangen; Daer gy voor heilge dichters pleit, Hoog nut voor staet- en kerkbelangen. Waer vint men ook een goet poëet Schier onder duizent letterhelden? Schoon elk zyn tyt met vlyt besteet In wysheits ruime en schone velden? De goddelyke Poëzy Hangt dan niet af van hoge scholen; In schikking, en verbeelding vry, Blyft Flakkus dichtwet haer bevolen; Wen zy om Sions wil vervoert, Om grote zaken, of personen, Heur goude citersnaren roert, Die Pindus rei niet schaemt te kronen. Dult Spiegel, die de Dichtkunst bout, En zeden vormt, Neêrduitsche snaren; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Roemt hy dier Dichters veltgekout Schoon in de taelkunde onervaren? Pryst Vollenhovens lier, de kans Om zelf met Nederduitsche dichten Te staen naer Febus lauwerkrans? Hoe braef street Poot met letterlichten! 'k Zwyg hoe myn Dichthelt speelt en weit, Van edle zanglust aengedreven, Niet zonder zwier en majesteit, Die naer 't volmaekte heen leert streven. Wat zinnebeelden, Beeldespraek, Voorbeelden, en gelykenissen, 't Hoognutte huwende aen 't vermaek, Moet Neêrlands Helikon nu missen! Maer schoon Natuur een dichter baert; Wen Kunsten en de Wetenschappen Hem voeden, wort hy de eerkrans waert, Op de allerhoogste zangbergtrappen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De hantvest, van zoo groot een gunst, Aen Poot, van vrou natuur gegeven, Vervulde zyn gebrek van kunst, Ja zal hem als een zwaen doen zweven. Maer heeft 's mans veltfluit eer behaelt Met eenen beemt van Mengeldichten? Wie weent niet dat dit lierlicht daelt Dat zeven Landen kon verplichten? Natuur, in 't rougewaat gaat voor, En laet de Kunst haer lykklacht hooren, Ja kermt, dat zy haer zoon verloor; Des volgt de sleep der dichters kooren. Wie volgt Apolloos Priesterdom Ter uitvaert niet, om 't vroeg verscheien, Nu elk de Dichtkunst, stil, en stom, Met vrou Natuur, ziet beken schreien? Uw Wieg, o grote Huig de Groot! Die in uw werken leeft, en telgen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort een doorluchtig graf voor Poot; Laet 's dichters eer u geenzins belgen: Nu hy van Neêrlands Maegt betreurt, En wydberoemde Zanggodessen, Zyn geest tot aen de starren beurt, En sluimert onder lykcipressen. PIETER SCHIM. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykgedachtenis voor den beroemden dichter Hubert Korneliszoon Poot. O Edle Dichtkunst, die in 't loof der lauwerblâren, Uw citer roert, en in 't gestarnt uw' zetel hout, 't Bedryf der menschen, en Godts wonderdaên ontvout, En aerde en hemel doet weêrgalmen van uw snaren,   Dael neêr van 't blaeu gewelf; verlaet uw kerkaltaren; Leg af uw' lauwerkrans, en kleet met starregout; Want Poot, die met zyn lier de zeden heeft gebout, Bezwykt, doch heft zyn ziel in 't koor der Englescharen.   Kom duik dan onder floers en lykcipresseblaên; Pleng nektar op zyn graf, en hef een lykzang aen, Om zyn vernuft en kunst naer hun waerdy te pryzen.   Bedaeu zyn kout gebeent met tranen, vers geschreit. Wy zyn' doorluchten naem toch aen de onsterflykheit, En laet 'er uit zyne assche een' groenen lauwer ryzen. HENDRIK SCHIM. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykgedachtenis voor den uitmuntenden dichter Hubert Korneliszoon Poot, Overleden binnen Delf den 31 der Wintermaant 1733. Hoe dootsch, hoe droevig, en hoe naer Zyn nu der Zanggodinnen toonen? Apollo zucht en treurt met haer, Omdat de beste zyner Zoonen, Die hy van zyne tedre jeugt Af opgevoed had in zyn' tempel; Die altoos was der Muzen vreugt, Helaes! te vroeg den droeven drempel Van 't huis der dooden moest betreên, Hoe heerlyk ook zyn dichtzon scheen: {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zegt, dat Febus zyne lier Uit rou wil aen de wilgen hangen, En dat de negen Zusters schier Geen lust meer hebben tot gezangen, Omdat heur lieven broeder Poot, Dien Aertspoëet en Fenixdichter, Te ontydig bei zyne oogen sloot. Helaes! daer legt den grootsten stichter Der dichtkunst. treur o Helicon, Droog uit, droog uit o Hengstebron.   Men hoort de Muzen thans om stryd, De dood van hunnen vriend beklagen; Calliopé vraegt met verwyt, o Schikgodinnen! wat behagen Had gy in 't sterflot van den geen Die ik zoo tederlyk beminde, Wiens Dichtkunst, grootsch en ongemeen, Zoo wel van vremden als van vrinden, Op zynen prys wierd hoog geschat, Omdat hy al myn kunst bezat? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal nu met verhevenheid, Zoo kunstig tael en zangen mengelen? Wie zal nu met dat fix beleit, Al 't schoon der Dichtkunst samen strengelen? Al werkt ge alteelende Natuur Van nu af aen, in duizent jaren Bezielt gy niemant met dat vuur, 't Geen speelde in 's Dichters heldre snaren, Ten zy gy deelde in Pindus druk En wrogt op nieu een wonderstuk:   Maer ach! al is uw macht zoo groot, Om nog meer wonderen te teelen; Gy zult geen Landtman als myn Poot, Zoo kunstig op Parnas doen speelen, Hy zong, hoe dat hy de Eerste was Van al de Nederlandsche boeren, Die 't Zanggodinnendom belas Dat het zich by den ploeg liet voeren, Gewis zal hy de leste zyn, Zoo lang de zon 't heel-al beschyn. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wonder! wie heeft oit gehoort Dat in een van de waereltsdeelen, Een landschap bracht een landtman voort, Die ieders oor en hart kon streelen Door zyn vergode Poëzy? Die Eere hebt gy wechgedragen, Gezegent Abtswout, ja hoe bly Quam elk van uw geluk gewagen, Als Poot aan uw kristalle vliet Speelde op het zevenmondig riet.   Nu zwygt die welbegaefde tong, Die zoo veel hemelsche gezangen Tot lof van zynen Schepper zong, Waerdoor hy elk by 't oor kon vangen En kluisteren aen zyne lier. Als 's waerelds Heiland was gebooren Doe liet hy, als door hemels vier Bezielt, zich by zyn kribbe hooren, Daer hy als d'Englen bly te moe Hem zwaeide zynen lofzang toe. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zong hy den uitgang van Gods Zoon, Den Vorst van levenden en doden, Dan sloeg zyn harp een droeve toon, Die 't hartste hart als dat der Joden Deed beeven; doch wanneer dien Helt Waerdoor de koningen regeren, De dood had onder zyn gewelt, En over 't graf quam triomfeeren, 't Was of myn vriend dan hier op aerd' Zyn zang met d' Englen had gepaerd.   Myn Zanger zong noit zingens moe, De welkomst van een Jongstgebooren, Met heilwensch zyne vrienden toe; Hoe kunstig liet hy zich ook hooren Als Erato by 't lief gevlei Van twee verliefde lieve harten? Het pluimgediert, 't geen in den mei Al wat 'er leeft tot min komt tarten, Moet zwichten voor zyn minnetoon, Dit tuigen zelf de minnegoôn. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn Bruiloftszangen deên de vreugt Van Bruid en Bruigom vaek vermeeren; Hoe vrolyk was de bloem der Jeugt Als Poot haer trouwfeest quam vereeren? Dan was de blydschap regt volmaekt: Maer moest hy weêr een doô betreuren, Dan had zyn Lykzang elk geraekt; Dat kon het droevig hart opbeuren Van hun, die vriend of echtgenoot, Verloor door de onverzoenbre dood.   Wie oit door kunst of wetenschap, 't Zy door den tabbert of den degen Beklom der braven eerentrap, Die deed' myn Poot onsterflyk leven Door zyn verheven Lofgedicht. Wat disschen zyne Mengelzangen Een schat van wysheit op? niet ligt Zal iemants hooft zyn kunst omvangen, Al stont hem Griek en Romer by Ten zy Natuur was aen zyn zy: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt Romen dan en Mantua, Venusium en Sulmo roemen, Op Dichters zonder wederga, Eene eer die waerdig is te noemen: Het nedrig Abtswout roemt met regt Ook op zyn groten ingebooren; Al quam die naem, gelyk men zegt, Veel Leeuwendalers noit te vooren, Het zal door Poot met roem geacht Zyn, tot in 't leste nageslacht.   Myn wieg, 't vermaert en Prinslyk Delf, Wiens lof veel hoger als zyn' tooren Opklom tot aen 't azuur gewelf, Al voor twee eeuwen en te vooren, Doe Muzius door zyne lier (Die 't gulde licht hier eerst zag dagen) Verkreeg met roem den lauerier Door 's keizers hand hem opgedragen, Zag ryzen uit zyn vruchtbren schoot Het Delssch orakel, Huig de Groot. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was genoeg, om eeuwen lang Op vleugels van de faem te zweeven; Maer sta my toe in dit gezang, Dat Poot na 't sterven u doe leven; Zyn graf zet u veel luister by: Rust in uw schoot het kout gebeente, Van d' eeuwige eer der Poëzy. Wel schryft dan op zyn grafgesteente, Hier sluimert POOT, die in zyn tyd Zyn naem voor 't sterven heeft bevryd. REINIER BOITET. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Cipresfestonnen, gestrengelt om de lykbus van den uitmuntenden dichter Hubert Korneliszoon Poot, Overleden te Delf den 31 van Wintermaendt, 's jaers 1733. en aldaer begraven den 5den in Loumaendt 1734. Door de leden van het kunstgenootschap natura et arte. Te Rotterdam, by Philippus Losel, MDCCXXXIV. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitvaert van Hubert Korneliszoon Poot, Fenix der Nederduitsche dichtkunste. Wat staen de zilvre starren duister, In 't deftig hemelblaeuw gewaedt Der Dichtkunst'! och! hoe taent haer luister! Een rouwwolk dekt haer schoon gelaet En onverwelkbre lauwerblaren; Zy roert haer allergrofste snaren En kweelt een brommend treurmuzyk, Om, met haer zanggezinde reijen, Des wakkren POOTS gelauwerd lyk Naer 't eeuwig stille ryk te leijen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is billyk dat zy nokt en hygt, De doodt vernielt haer zeldsaem wonder. De Nachtegael van Abtswout zwygt. Hier gaet een zon des zangbergs onder. De lykasch dekt hier heilig vuur, Dat van de eenvoudige Natuur Zyn' gloedt en luister heeft ontfangen. Het sterflot sluit dien zoeten mondt, In wiens zielstreelende gezangen Het kiesch gehoor iet hemelsch vond.   Dees Zanger ging de kunst niet zoeken In scholen of 't gewoel der steên. POOT doolde in geen' Labrinth van boeken Noch zworf naer Romen of Atheen, Om wysheit en uitheemsche talen: Hy zag, in schyn' van nachtegalen, Apol en 't heilig Negental In Abtswout dalen, bly te moede, Terwyl zyn jeugdt, in veldt en stall', Zyn 's vaders koeijen melkte en hoedde. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zegt, dat Abtswouts velden, toen Daer zooveel hemelzangers zongen, Veel edeler gebloemt en groen, Dan Helikon ooit droeg, ontfongen; En dat de zangerige vlucht, In eene hartverkwikbre lucht', Om 't hoofdt des jongen Landmans zweefde En hem een' wondren geest inblies, Een' geest, die geestig in hem leefde En in vernuft en zanglust wies.   Behaegde 't hem toen aentevangen, Straks kreeg de boersche eenvoudigheit, Van zyn laegzwevende akkerzangen, Een' edlen zwier en majesteit; De wildzang zweeg, het veldt kreeg ooren, Om zyn' verkwikbren zang te hooren. De Schienimf klom ter stroomkille uit, Door 't geestig roeren zyner vingeren. Zyn lier deed op haer kunstgeluit, De Rotte en Maes en 't Y verslingeren. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De Min dronk nektar van zyn tong', En sprong en juichte en lachte en danste, Daer hy zyn Minnedichten zong, Terwyl zy hare kruin bekranste, Met bloempjes van zyn Poëzy, Vol hemelval en lekkerny; En hare toortsen kwam ontsteken Aen 't vier van zyn verliefde lier; Nu weent zy, daer hy legt bezweken; Het ys zyn 's monds verkoud haer vier.   Men ziet de bruiloftreijen treuren En, by dees Dichters koud gebeent, Hun blyde feestgewaden scheuren. De droefheit, die de doôn beweent, Vergeet haer tranen aftewissen, Nu zy zyn' zang en troost moet missen. Zyn Zanggodin zit stom van rouw'. 't Gevogelt kwynt, de velden zuchten, Dees winter baert hun eene kouw, Die voor geen' lentetyd' zal vluchten. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bybeldichtkunst zit bedrukt, Daer hem het sterflot overrompelt, De snaren van zyn citer rukt, En 't speeltuig in den grafkuil dompelt. Wie smaek in lekkre zangen vind Beweent der Zanggodinnen Vrindt, Wiens zang van zoetheit overvloeide, Bevallig schilderde voor 't oog, De ziel aen zyne toonen boeide En op zyn galmen voerde omhoog.   De Zanggodinnen komen neder, Door dit verlies in 't hart gewondt, Elk kuscht en drukt, bedrukt en teeder, Zyn handen en bestorven mondt, En valt, met haer gebloemte en lover, In flaeuwte op 't zielloos lyk voorover; Doch, schoon 't haer' rouw' aen magt ontbreekt, Om hem naer waerde te bekranssen, Het dichtvuur, dat hy heeft gekweekt, Bestraelt zyn graf met zonneglanssen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} o POOT, o Lust van Nederlandt, o Roem des velds, o Vreugdt der steden, Uw lyk geniete rust in 't zant, Uw ziel omhoog de zaligheden. Wy weiden in uw kunst' en lof. Al stygt gy naer het starrenhof, Gy laet, in de aengename paden Van uwen dichthof, overlaên Met bloemen, eêl van geur' en bladen, Uw loffelyke stappen staen. D: SMITS. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het afsterven van den uitmuntenden dichter Hubert Korneliszoon Poot. Ai my, daar valt, of mist myn oog van ver, Daar valt een schoone, een tintelende star Uit haren transs', by stil en helder weder, Op Helikon zoo plotseling ter neder!   Dit geld gewis de Dichtkunst, zy sta pal. My dunkt ik hoor een jammrend lykgeschal, En zie een' sleep van vrienden en van magen Een 's Dichters lyk ten duistren grave dragen!   Maar Delf schynt diepst te deelen in deez' nood'. Gewis, gewis uw luisterryke POOT, o Dichtkunst, dien ge kweekte in Abtswouds weijen, Uw POOT is, hoe onsterflyk, nu verscheijen.   Dek thans, als waertge in weduwlyken staat', Uw hemelblaauw en starrelicht gewaat Met droevig floers, laat hoofdt en hairen hangen En zing alom uw grove treurgezangen! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Draag dus, gelyk een moeder voor haar' zoon', Zyn asch ten grave, op dien benaauwden toon, Zoo doet ge ons landt en al de weereldt weten Hoe dicht hy u was onder 't hart gezeten!   Daar komt, daar komt de droeve Dichtkunst aan, Zy voert geen' krans van groene lauwerblaân Om 't hoofdt, o neen, maar lyksipresseblaren, Gereed om de asch haars Voesterlings te garen.   Rampzalig lot! (dus klaagt zy overluit) Dat ik, die 't woên der woeste wreedheit stuit, De deugden kweek, de zeden doe herleven, 't Gewelt des doods niet kan te boven streven!   Waarom of ik, bezielt met hemelvier, Die naam en faam doe leven door myn Lier, Die zelf den geest kan leiden allerwegen, Geen grooter magt op 't lichaam heb verkregen!   Waarom of ik myn Zoons, die voor 't gemeen In 't heiligdom der ware Wysheit treên, En Thebe weêr herbouwen door hun snaren, Moet missen in de kracht' van hunne jaren! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Abtswoudse streek, wat heb ik blyde uw' grondt Genadert, en bewandelt in het rondt! Wat mogt ik vaak aan de oevers uwer vlieten Den rykdom van Natuur met POOT genieten!   Hier heeft Natuur, zelf de enkele Natuur, Hem opgekweekt, de Hemel 't heilig vuur Ontstoken, tot den Jongeling genegen. Hier heeft hy by de Dichtkunst schoolgelegen.   Hier heeft hy op den akker aan den ploeg, Of by het vee in 't weeldrig weilandt, vroeg, Door overdaadt noch arremoê besprongen, Den hemeltoon der Dichtkunst' nagezongen.   Hier bood ik hem myn gulde Citer aan. Hier vlogt ik hem een kroon van lauwerblaân. Hier deed ik hem tot aan 't gestarnte stygen; Hier eeuwige eer in Nederlandt verkrygen.   Och! waar' hy nooit geweken van het landt, Daar ons Natuur geleidde handt aan handt.... Maar, och! de rouw, allengskens opgezwollen, Doet te uwer liefde, o POOT, myn tranen rollen! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust vredig, rust, ik heb uw koudt gebeent' Beklaagt, omârmt en dagen lang beweent. Uw oogen zyn door myne handt gesloten. Uw graftombe is met balsem' overgoten.   Neen triumfeer, leef eeuwig door uw kunst! Wie is zoo ryk door 's Hemels milde gunst Bedeelt op aarde als myn gewyde Zoonen? Zy zweven hier onsterflyk op hun toonen.   Leef, leef, myn POOT, van ydereen geëert, Schoon 't oog voortaan den zonneglans ontbeert, Schoon 't lichaam legt gezonken onder de aarde. Men kroone uw kunst met achting' naar heur waarde!   Ik wil voor my uw dichten, die in 't rondt De Abtswoudse streek beluisterde uit uw' mond', En plant en vee deên huppelen en springen, Daar jaarlyks door myn reijen op doen zingen.   Dat men uw kunst met diep ontzach beschouw' En tot uw' roem op uwen grafzerk houw': Hier sluimert POOT, in Febus kunste ervaren. Neen: Orfeus zelf, bekroont met lauwerblaren. WILLEM VANDER POT. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykzang op de doodt van Hubert Korneliszoon Poot, Beroemdt Dichter. Wat of de faem thans aen mag sporen, Dat ze ons tot rouw en droefheit nood? Maeroch, de maer klinkt ons in de ooren, Dat POOT, door 't woên der wreede dood', Zoovroeg het leven heeft verloren.   En zou het waerheit zyn? of spelt De luchtbodin alweêr onwaerheit, Gelyk ze aen 't Y eens heeft gemelt? Och neen: 't blykt nu met wisse klaerheit, Daer Delf zyn lyk ter rust' bestelt.   Zoo is die groote Geest verdwenen, Die Morgestar, zoo ryk van vuur, Dat licht dat zooveel glans kon leenen: Zoo heeft, dat Wonder der natuur, Die Middagzon dan uitgeschenen! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Die groote Geest, die zich alom Aen 't hemelsche gezang liet kennen, Die boven lucht en wolken klom, Of streek de hagelwitte pennen, In Pindus zangziek heiligdom.   Die Morgestar vol tintelvuuren Word in haer heirbaen dus gestuit, En de ommeloop van weinig uuren Bluscht ylings al die flonkring uit, Die Eeuwen scheen te zullen duuren.   Dat helder, dat verkwikbaer Licht, Dat zooveel zinnen kon verlokken, Als 't heeft gestreelt, gestrookt, gesticht, Is met een rouwwolke overtrokken En dof en doodsch voor ons gezicht.   Dat Wonder der natuur, kwam onder 't Geloey van os en koei, by ploeg En vork en spa, in 't licht; en zonder Dat iemandt dit nog gade sloeg, Verrees het tot een weereldsch wonder. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeroch, die schoone Middagzon, Die Zon der Dichtkunst', ryk van stralen, Die we op den duitschen Helikon Flus als een' Febus zagen pralen, Daelt op den middag in haer bron.   Wie dan in wysheit schept behagen, En schrandren geesten liefde draegt, Of helpt de Dichtkunst onderschragen, Zal nu, daer yder zucht en klaegt, De dood des Dichters niet beklagen?   Wie zal den Woutpoeët, met my, Om zyn gedachtenis te staven, Geen' eerkrans vlechten, naer waerdy Van zyne wonderbare gaven En weêrgalooze Poëzy?   Komt dan, o Dichters, toont uw' yver Voor 's Mans verdiensten, zucht en steent, En spant uw lykliersnaren styver, Terwyl gy 't sterven dus beweent Van zulken kunstgeleerden Schryver. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont dat zyn vroege dood u smart; Dat gy zyn glory wilt waerderen; Dat u de Dichtkunst legt aen 't hart; En sticht hem om zyn' naem dus te eeren, Een eerzuil, die al de eeuwen tart.   Want zulk een ongemeene Zanger, Zulk een beroemde Kunstenaer, Zulk een rechtschapen Pindusganger, Zal mooglyk in geen honderd jaer Te voorschyn komen, of nog langer.   Geen wonder: want men zegt, en 't word Gelooft en vastgestelt by velen: Dat vrouw Natuur zynde aengeport, Om eens een wonder voort te telen, In hem haer gaven heeft gestort.   Des treuren met bedrukte zinnen En natte wangen om 's mans doodt, Al wie de schoone Dichtkunst minnen: Zoo klagen om den grooten POOT, Ook al de negen Zanggodinnen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zucht ook Abtswout, treurens zat, En van benaeuwde klagten zwanger, Des Dichters wieg en bakermat; Terwyl 't voorheen op zynen Zanger Zyn kruin verhief zoo fier en prat.   Zoo hoort men ook de Delfsche reijen Hun klagten strooijen door de lucht, Daer zy met jammeren en schreijen En onophoudelyk gezucht, Hunn' braven Borger grafwaerd leijen.   Terwyl men daer zyn tombe boud, Opdat 's Mans groote naem blyf' leven, En dat geen tyd' die schenden zoud', Zoo word' dit, op zyn zerk geschreven Met eeuwigblinkend zonnegoudt:   Hier legt een Landmans Zoon begraven, De schrandre POOT, die waer hy zong, Op 't spoor der grootste Letterbraven, Met recht naer Febus eerkroon dong. Men eer hem eeuwig om zyn gaven. NIKOLAES VERSTEEG. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Zinnebeeldig grafschrift voor den weleer uitmuntenden dichter, Hubert Korneliszoon Poot. Natuur, voorheên belust om op haer kracht te roemen, Teelde eene Tuberoos by lage Boterbloemen; Maer toen elkeen die Bloem steeds streelde en glory gaf, Viel zy, door al 't gestrook, helaes! te deerlyk af; Waerop haer Stam, die voorts geen Bloesem meer wou dragen, Door eene Hagelbui geheel werd neêrgeslagen. Die Tuberoos was Poot, die zooveel Lauwers droeg, De Doot de Hagelbui, die Hem hier nedersloeg. F. DE HAES. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter uitvaert van den vermaerden dichter Hubert Korneliszoon Poot. Daer daelt, helaes! dat groote licht. Daer haelt dat Nederduitsche wonder, Door vrouw Natuur in POOT gesticht, Ter quader uur het voorhoofdt onder. 's Mans groote geest, al te eng beknelt In 't logge lichaem, slaekt zyn boeijen, En, op een hooger vlugt gestelt, Rept zich om Hemelwaert te spoeijen. De duitsche Zangberg ziet hem na, Maer och! de rouw bewolkt zyne oogen, Nu, tot zyne onherstelbre schaê, Zoo groot een geest hem is ontvlogen. Een geest, wiens lieffelyke lier 't Kunstqueekend Neêrlandt kost bekoren, Toen haer geluidt, vol kunst en zwier, Zich 't eerst van achter 't vee deed hooren. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zegt dat toen de vliet vergat, Door 't zoet geluidt verlokt, te vloeijen, 't Gevogelt stom in 't boomloof zat, De melkkoe ophield van te loeijen, De landman, daer zyn kudde weid, Niet dacht om 't zatte vee te stallen, Terwyl de vale duisterheit, Uit eerbiedt, trager scheen te vallen. Maer och! die lierklank word gestuit; De doodt ontstelt die juiste snaren; De Dichter blaest den adem uit, En moet, helaes! ten grave varen. Bataefsche Dichters, helpt zyn' doodt En uitvaert met gezangen vieren, De lykbus van dat dichtkleenoodt Met treurige cypressen sieren. Dat vry de Schilderkunst den lof Van haren Heemskerk uittrompette, Haer' voesterling aen 's Hemelshof, In 't midden van 't gestarnte zette, Haer voesterling, die vee en veldt Verliet voor verven en paneelen, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Min op den akkerbouw gestelt, Dan op het handlen der penceelen. Roemt gy, Bataefsche Dichters, op Den heusschen POOT, die, noest en wakker, Met vlugge schreden op den top Des Zangbergs stapte van den akker, (Schoon Griek noch Roomer hem het spoor Tot zulk' een' Eeretempel toonden,) Waer hem de Dichters, in hun koor, Met eeuwiggroene lauwren kroonden. Helaes! die geest is uitgedooft. Die star vergeet ons toe te stralen, Zy moet, van glans en gloedt berooft, Aen 's levens kimme nederdalen. Maer gy, o Abtswout, waer hy 't licht Het eerste zag in 't oosten ryzen, Wat is de Zangberg u verplicht. Hoe zal hy u best dank bewyzen. Gy hebt een wonder ons doen zien, Nog nooit in Nederlandt gebleken, En onze Naneef zal misschien, Nooit van zyn weêrgaê kunnen spreken; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En mogelyk zou hy 't geval Somtyds nog wel in twyffel trekken, Indien hy 't niet aen 't groot getal Der gulde vaerzen koste ontdekken: Beur uwe kruinen naer de lucht; Wil moedig op uw' Dichter bogen; Uw naem, op wieken van 't gerucht, Den ganschen Aerdbol rond gevlogen, Leeft met den grooten naem van POOT, Die tydt en eeuwen tart, en doodt. A: VANDER VLIET. * Zeker Treurspel. * Semiramis. * Antisthenes. * Jakob, Koning van Engelant, enz. * Honigdrank. * De Heer Jan Buis Egbertszoon. * Dat is by my te zeggen rasch en slecht. * Clementia. * Pel of tapyt van loveren. * I. Pet. I. 24. * Kornelis van Arkel, een fraei Poëet, en Kerkleeraer der Remonstranten te Rotterdam. * Antonides. * Boëthius. * Alexander de Groote.