De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
Gaston Paris en zijne leerlingen.I.Het was den 8sten Februari juist twintig jaren geleden dat de licht bevroren straten van het Leidsche Atheen zachtjes kraakten onder de deftige voetstappen van een achtbaren stoet Nederlandsche en buitenlandsche geleerden. Tabberden van allerlei kleur en snit, afgezet door lange beffen of geplooide kragen en gekroond door zwart fluweelen baretten of breedgerande hoeden van middeleeuwsch model, zwierden, opgewaaid door den guren wind, tusschen de Gehoorzaal, de Pieterskerk en de oude Academie. Tal van Europeesche Universiteiten hadden, in den kouden Sprokkelmaand, haar vertegenwoordigers naar de lage Rijnoevers gezonden, om Neêrlands oudste Alma Mater plechtig te begroeten op het derde eeuwfeest van haar roemrijk bestaan. Toch was het niet door kleurige ambtsgewaden dat het Parijsche professorenlegioen de aandacht van den ‘Leijenaar’ trok. Veeleer werd de Hollandsche nieuwsgierigheid geprikkeld door de veelheid en de veelsoortigheid der instellingen wier leeraren hier te zamen het Hooger Onderwijs van Frankrijk, of, beter nog, van Frankrijks hoofdstad, vertegenwoordigden. Al bestond er een ‘Université de France’, wier Grootmeester, de Minister van Onderwijs, al deze heeren officiëel had afgevaardigd, zoo werd toch, bij het vermelden hunner titels, nergens het woord Universiteit vernomen. Maar men hoorde spreken van de Sorbonne, van de École de Médecine en de École de Droit, van het Collège de France, het Muséum d'histoire naturelle, de École normale supérieure, de École pratique des hautes Études, de École des Chartes, de École des langues orientales vivantes. | |
[pagina 488]
| |
Geen bijzondere insigniën onderscheidden deze zoo verschillend betitelde banierdragers der Parijsche wetenschap, die allen, bij iedere openbare plechtigheid en bij elke feestelijke samenkomst, in de doffe uniform van het ‘habit de soireé’ zich vertoonden, het aan enkele hunner stafofficieren, de leden van het ‘Institut de France’, overlatend om nu en dan den zwarten rok tegen het weinig decoratieve ‘habit à palmes’ te verwisselen. Onder de jongere leden dezer sympathieke delegatie, aan welke de beroemde namen van Ernest Renan en Milne Edwards reeds dadelijk, ook voor den oningewijde, een bijzonderen luister verleenden, trok de vertegenwoordiger van de École des hautes Etudes al spoedig de bijzondere aandacht der gasten en der gastheeren van het Leidsche jubelfeest. Men zag hem het meest in den kring zijner landgenooten, waaronder hij blijkbaar warme vrienden telde, en die hem, een primum inter pares, gaarne, bij kleine feestelijke bijeenkomsten, als den tolk van hun dank aan gastheer en gastvrouw lieten optreden, - een taak waarvan hij zich dan kweet met fijnen takt en tegelijk met die soberheid, die bescheiden terughouding, waardoor de tafeldronk der Franschen zich meestal kenmerkt, doch waaraan, in dit geval, de tegenwoordigheid der vele Duitsche gasten niet geheel vreemd mocht heeten. Maar men ontmoette hem ook herhaaldelijk in het gezelschap van Dozy, De Vries en andere Nederlandsche philologen, die blijkbaar hooge achting koesterden voor de wetenschappelijke verdienste van den vijf-en-dertigjarigen geleerde, en van wie sommigen zich bovendien tot hem aangetrokken gevoelden door hun vriendschappelijke verhouding tot zijn vader, den in het land van Willem van Oranje goed bekenden Paulin Paris. Zijn rijzige gestalte, zijn donker, fijn besneden gelaat, door een zwarten baard licht omkroezeld, zijn zachte, vriendelijke stem, gaven aan zijn optreden een hooge distinctie. En mocht al nu en dan een der Nederlanders die aan hem werden voorgesteld den indruk niet kunnen weren van zekere koele hooghartigheid, die sprak uit den beleefden hoofdknik en den korten volzin waarmee die voorstelling werd beantwoord, uit het starende van den sterk bijzienden blik, uit het fronsen van den linker wenkbrauwboog, waaronder de monocle telkens met een hoekige handbeweging werd vastgeklemd, - een feestelijke avond op Minerva, in den kring der Leidsche studenten, doorgebracht | |
[pagina 489]
| |
was voldoende om aan de vroolijke gulheid van zijn temperament alle recht te laten wedervaren. Gaston Paris was met Renan de held van dien nacht. Men sprak met geestdrift van een heildronk door hem op de Nederlandsche jongelingschap ingesteld, en de Leidsche dagbladreporters gaven hem den lof het ‘mooiste’ Fransch te hebben gesproken dat ooit hun ooren gestreeld had. Niet met ledige handen was Gaston Paris opgegaan naar de feestvierende Universiteit van Leiden. Hij bracht haar een aardig geschenk, een studie in duodecimo-formaat over Klein-DuimpjeGa naar voetnoot1) - niet die van Perrault, die zich ten onrechte met dien ouden naam getooid heeft, - maar over het kleine sterretje dat, in het teeken van den Grooten Beer, zich, even boven de tweede ster van den dissel, aan den hemel vertoont, en dat zijn slecht gezicht hem nooit had vergund zelf aan den nachtelijken hemel waar te nemen. Het was een studie van ‘folklore’ en vergelijkende letterkunde, een tocht door de Grieksche mythen en de sprookjeswereld der Slavische en Germaansche volken, waarbij de sporen van den guitigen ‘Däumling’ - dat dwergje, dat niet grooter was dan een duim, dan een muis, dan een musch, dan een hazelnoot, dan de helft van een erwt of dan een peperkorrel, - werden nagegaan, eerst aan den hemel, waar hij de ossen van den hemelwagen leidde, zich in het oor van een der dieren verschuilend, dan op aarde, waar hij door een os, een kat, een hond, een wolf of een vos werd opgeslokt en in die verschillende magen allerlei ondeugendheden wist uit te halen. Wie met den arbeid van den Franschen geleerde hier voor het eerst kennis maakte, kon dadelijk zijn wetenschappelijk geduld, zijn groote scherpzinnigheid, zijn uitgebreide kennis, zijn geniale combinatiegave en de buitengewone helderheid zijner expositie bewonderen. Bij het doorbladeren van een Belgisch woordenboek was zijne aandacht gevallen op een Waalsche benaming van het bekende sterrebeeld, ‘Chaur-Pôcé’; die naam was tegelijk de prikkel en het uitgangspunt geweest voor een onderzoek dat hem, vorschend, radend, kiezend, snel beslissend tusschen verschillende etymologiën en mythologische | |
[pagina 490]
| |
beschouwingen, ten slotte geleid had tot de ontdekking, dat de legende van den kleinen wagenmenner opklom tot de overoude tijden toen de menschen zich de zeven sterren van het Noorden nog dachten als zeven groote ossen, ‘septem triones,’ dwalend langs het veld des hemels. Maar de vakgenooten wisten dat Gaston Paris de groote gaven en de frissche werkkracht die hij hier slechts spelend scheen gebruikt te hebben, reeds tien jaren vroeger aan het oplossen van gewichtiger problemen gewijd had. Zij kenden zijne poëtische geschiedenis van Karel den GrooteGa naar voetnoot1), ‘dat dikke boek, die vrucht van langen arbeid’, waarin de schrijver de sagen van den grooten Frankischen Keizer overal had nagespoord, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Duitschland, in Nederland, in Engeland, in Scandinavië, in Italië en in Spanje, om ze eerst in alle bijzonderheden te ontleden en te toetsen en ze vervolgens na te gaan in haar beide groote stroomingen, de kerkelijke, die is uitgeloopen op Karel's heiligverklaring, en de dichterlijk-populaire, die het Fransche volksepos heeft voortgebracht. Toen hij in 1865 dit werk aan de Letterkundige Faculteit van Parijs overreikte, ter verkrijging der ‘summos honores’,Ga naar voetnoot2) kon de schrijver niet zonder grond vreezen dat het met koelheid en wantrouwen ontvangen zou worden. De heeren der classieke studiën meenden nog altijd dat alleen de poëzie van Griekenland en Rome, zeker niet die der Middeleeuwen, een passende stof opleverde voor philologische onderzoekingen. En zij die in de Parijsche leerstoelen de nationale letterkunde vertegenwoordigden, meer beducht voor het verwijt van pedantisme dan voor dat van oppervlakkigheid, behandelden hun onderwerp liever met luchtige welsprekendheid dan met wetenschappelijken ernst en gingen de Oud-Fransche letterkunde niet ongaarne met een ironischen glimlach voorbij. Tegenover beide richtingen nam de jeugdige geleerde reeds aanstonds met volkomen zelfbewustheid het standpunt in dat kenmerkend is gebleven voor zijn geheele wetenschappelijke loopbaan. ‘Ik beken’, schreef hij in de voorrede van zijn Charlemagne, ‘dat de Middeleeuwen mij waardig toeschijnen met | |
[pagina 491]
| |
den grootsten ernst en de uiterste nauwkeurigheid bestudeerd te worden; en ik meen bovendien dat de feiten veel interessanter zijn door hun eenvoudig karakter van feiten, d.i. van verschijnselen die aan bepaalde wetten gebonden zijn, dan door de aardigheden of de declamaties waartoe zij de stof kunnen leveren.’ En vol rustig zelfvertrouwen beschreef hij de taak van den ‘travailleur’, in elken tak van wetenschap, als de plicht ‘om zooveel mogelijk feiten te verzamelen, ze te groepeeren volgens hun natuurlijke verwantschap, hun eigenaardig karakter te ontleden, de levensbeginselen die ze hebben voortgebracht er uit af te leiden, en zoo de algemeene wetenschap, die gezamenlijke arbeid van alle onderzoekers, te verrijken met de nauwkeurige kennis van het onderwerp dat hij zich ter navorsching gekozen heeft.’ ‘In verband met het geheel beschouwd’, ging hij voort, ‘is er geen enkel détail, in welke wetenschap ook, of het heeft zijn waarde; niet één dat men het recht zou hebben te vervalschen of lichtvaardig te onderzoeken; omdat elke bijzonderheid haar reden van bestaan heeft en, met andere gelijksoortige détails in verband gebracht, grondslag kan worden van een wet of een vingerwijzing kan wezen voor de kritiek. Ieder onderzoek, hoe schijnbaar onbeduidend ook, heeft belang voor het zoeken naar waarheid, en geen enkele waarheid is onverschillig of nutteloos.’ Misschien is het wetenschappelijk optimisme dat deze uitspraak heeft ingegeven, in zijn algemeenheid wat heel absoluut en verraadt het wat al te zeer de jeugdige geestdrift van den geëmancipeerden kweekeling der oude Sorbonne. Maar toch moest ik aan dit programma der eerste jaren terugdenken, toen ik Gaston Paris, nog niet lang geleden, in een gezelligen vriendenkring hoorde verklaren: ‘er zijn maar twee soorten van onderzoekers: zij die hun eigen opvattingen boven de waarheid, en zij die de waarheid boven alles stellen; ik behoor tot de laatste’, of toen ik Melchior de Vogüé daaraan hoorde toevoegen: ‘o, ik ken uw standpunt; gij hebt onlangs gezegd: ce que je dois à mes élèves, ce n'est pas un enseignement, c'est un renseignement’. Gaston Paris glimlachte om die paradoxale uitspraak, waarvan de herinnering hem scheen ontgaan te zijn. Maar mij trof ze als een korte, kernachtige echo der voorrede van vóór dertig jaren, waarin toen reeds én | |
[pagina 492]
| |
de geleerde én de leermeester zijne wetenschappelijke overtuiging had uitgesproken, zijne levensleuze had geformuleerd. Aan zijn vader had Gaston Paris, met kinderlijke piëteit, met hartelijke vereering, zijne Histoire poétique de Charlemagne opgedragen. En inderdaad had hij in dit boek niet anders gedaan dan, volgens een strenger wetenschappelijke, meer moderne methode, den arbeid voortzetten dien zijn vader op zoo menig gebied der Oud-Fransche letterkunde had ondernomen en waarvoor hij, door de verhalen van Berte aux grands pieds, van Rollant en Renaut de Montauban, de belangstelling van den begaafden en weetgierigen zoon reeds in zijn kinderjaren had weten te wekken. Toen het Leidsche Universiteitsfeest hem voor de eerste maal in Nederland zag optreden, had Gaston Paris niet alleen op het veld der Middeleeuwsche letterkunde, maar ook reeds op een ander, verwant, gebied, dat der Romaansche taalstudie, met niet minder zaakkennis en niet minder overtuiging, zijn standpunt ingenomen en, zelf de eerste schreden zettend op een nieuwen weg, zich daar als een toekomstigen wegbereider en aanvoerder doen kennen. In het jaar 1862 had hij zijn diploma van ‘archiviste paléographe’ verworven met eene Etude sur l'accent latin dans la langue française.Ga naar voetnoot1) Dit werkje van den jeugdigen kweekeling der merkwaardige en voortreffelijk georganiseerde Ecole des Chartes, - waaruit zooveel uitnemende archivarissen, bibliothecarissen, paleografen, archeologen en linguïsten zijn voortgekomen, en die gerust de pépinière kan heeten van de ‘Académie des Inscriptions et Belles Lettres’, - bevat eigenlijk reeds, in een kort bestek, de geheele historische grammatica der Fransche taal. Zelfs na zooveel jaren, nu al de vragen die er in worden aangeroerd, zooveel uitvoeriger, met zooveel uitgebreider kennis van den ouden taalschat en de oude taalvormen, niet het minst door den schrijver zelven, zijn onderzocht en beantwoord, is het nog altijd een genot die heldere uiteenzetting te lezen van de beginselen waarvan de Romaansche philologie bij haren arbeid behoort uit te gaan en van de voornaamste wetten waardoor de taalvorming bij de Romaansche volken beheerscht wordt. Al wat hij later op het gebied der Romaansche linguistiek heeft geleverd, zoo | |
[pagina 493]
| |
menige boeiende studie over klankleer en versbouw, over woordafleiding en samenstelling, het sluit zich aan bij deze studie over het karakter en de beteekenis van het woordaccent in de Fransche taal. De methode was voor goed vastgesteld; het gold verder nog alleen haar met scherp vernuft in haar volle consequentie op alle, ook de moeielijkste, gevallen van klankverandering en woordafleiding toe te passen. Het was niet te verwonderen dat de schrijver deze ‘Essai’ over de blijvende kracht en de ingrijpende werking van het Latijnsche woordaccent had opgedragen aan Friedrich Diez, den onsterfelijken stichter der Romaansche philologie. Want het was als leerling van den beroemden Bonnschen hoogleeraar dat Gaston Paris hier optrad in Frankrijk. Op bijzonderen aandrang zijns vaders, die met fijnen tact gevoelde dat daar ginds een opleiding te vinden was waarvoor te Parijs geen equivalent bestond, had hij een paar Duitsche Universiteiten bezocht en met name te Bonn den machtigen persoonlijken invloed van Diez op zich laten werken. 't Waren niet zoozeer de officiëele lessen van den hoogleeraar geweest - want Diez, die hoogleeraar was in 't Germaansch, hield slechts nu en dan, als ‘lektor,’ voordrachten over Portugeesch, Spaansch en Italiaansch, - als wel de persoonlijke omgang, de gesprekken, de wandelingen in Diez' gezelschap, die den jongen Franschen student, met zijn stalen memorie, zijn genialen aanleg en zijn wetenschappelijken zin, allengs tot Romanist hadden gestempeld. Wel was in Frankrijk de merkwaardige arbeid van Raynouard, den dichterlijken schrijver van den Lexique roman, niet geheel zonder nawerking gebleven; in zijne studie over het Latijnsche accent had Gaston Paris zich met name op sommige uitspraken van Fransche geleerden als Egger, Baudry en Littré kunnen beroepen, om steun te geven aan zijne stelling. Maar toch, het was bovenal de geest van den Bonnschen hoogleeraar, van den man die geschreven had: ‘het accent is de spil waarom de woordvorming in de Romaansche talen zich beweegt’, waardoor deze leerling der École des Chartes tot zijn werk was aangespoord en bezield geworden. Van dien geest de Fransche taalwetenschap te doordringen, was de begeerte die hij uitsprak in het ‘Avant-propos’ zijner studie. Ook hier weer, evenals in de ‘Préface’ der Histoire | |
[pagina 494]
| |
poétique de Charlemagne, die zekere schroom, die door de houding van vele officiëele studiemannen in Frankrijk maar al te zeer werd gerechtvaardigd. ‘De beminnaars van Fransche philologie’, zoo schreef hij, ‘zijn nog altijd zeer zeldzaam, en de meesten van hen die zich met onze oude taal bezighouden, behandelen haar alleen als een curiositeit’. Doch ook hier diezelfde vaste wetenschappelijke overtuiging, door de bescheidenheid der jeugd slechts in den vorm een weinig getemperd. ‘Hoe zou het mij verheugen, zoo ik er toe kon bijdragen duidelijk te laten zien dat zij eene wetenschap is even goed als de classieke of de oostersche philologie, dat zij evenzeer aanspraak heeft op een vaste methode, op onverdroten arbeid, op nauwgezette redeneering. Wanneer ik hier beproef niets anders te zeggen dan wat op die grondslagen rust, dan zal ik de noodzakelijkheid dier methode evenzeer hebben aangetoond door de vergissingen die men mij zal kunnen verwijten, als door de resultaten die ik zal verkregen hebben; want die vergissingen kunnen alleen voortkomen uit onbekendheid met de grondregels, uit onvoldoenden arbeid of uit gebrek aan logica’. Was het niet natuurlijk dat, toen Diez zijn Vergleichende Grammatik der Romanischen Sprachen in het licht had gegeven, Gaston Paris zich aanstonds aangordde om dit standaardwerk, dat voor hem zelf reeds het ‘Vademecum’ van zijn studieleven geworden was, voor Fransche lezers toegankelijk te maken? Wel kwamen allerlei omstandigheden het volvoeren van die taak bemoeielijken en vertragen. Maar toen de verschijning van het werk definitief werd aangekondigd, kon de uitgever dan ook verzekeren, dat het ‘door het Fransche publiek met ongeduld verbeid’ werdGa naar voetnoot1). In 1874 was de constellatie der Romaansche philologie in Frankrijk reeds merkbaar veranderd. En die verandering was het werk geweest van den jongen meester. Had zijn vader hem tot wetenschappelijk beoefenaar der Oud-Fransche letterkunde en Friedrich Diez hem tot Roma- | |
[pagina 495]
| |
nist gevormd, reeds uit zijn eerste optreden was gebleken dat hij beide niet alleen voor zich zelf wilde wezen, - een zetel in het ‘Institut’ als zijn hoogste eerzucht beschouwend, - maar voor zijn land, voor zijn volk, voor het ook hem zoo dierbare ‘douce France’. De Romaansche philologie moest een Fransche wetenschap worden, en de wetenschappelijke studie der Oud-Fransche taal- en letterkunde moest een vak worden van Hooger Onderwijs. Met dit dubbel doel voor oogen zette hij zijn aangevangen studiën voort. Ongelukkig kwam de noodlottige oorlog van 1870 de verwezenlijking dier wenschen tijdelijk verstoren. Zelf een warm patriot, maar in Duitschland met zoovele vakgenooten en studiemakkers vriendschappelijk verbonden, overtuigd dat de vreedzame samenwerking der beide landen zoo noodig was om in Frankrijk eene studie in eere te brengen die aan de Duitsche Universiteiten destijds reeds flink aan het bloeien was, moest Gaston Paris niet weinig lijden onder die uitbarsting van vijandschap tusschen twee volken wier geestelijke krachten zich juist in hem zoo merkwaardig hadden geharmoniseerd. Daarbij kwam dat het Keizerrijk, dat door den Minister van Onderwijs, Victor Duruy, voor de verwezenlijking van sommige wetenschappelijke plannen van Hooger Onderwijs gewonnen scheen, in bloed en schande was ondergegaan, terwijl het onzeker was of de Republiek, die aan de democratische stroomingen gewis een vrijer en wilder loop zou laten, zelfs al behoorden mannen als Jules Ferry en Gambetta tot hare regeerders, aan zuiver wetenschappelijke belangen wel den voorrang zou gunnen boven de militaire en sociale eischen van het oogenblik. Het vreeselijk onweder dreef voorbij, een vernederd en gehavend, maar toch altijd nog moedig, hoopvol en veerkrachtig Frankrijk achterlatend. Natuurlijk was de vriendschappelijke verhouding der Fransche geleerden tot hun Duitsche collega's niet onaangetast gebleven, en het zou nog verscheidene jaren duren eer ook in het hart van Gaston Paris, die aan sommige zijner Duitsche vrienden zelfs eene bespotting van Frankrijk's nederlagen meende te mogen verwijten, alles weer het oude geworden was. Maar dit scheen een reden te meer om de Romaansche philologie ook tot een Franschen tak van wetenschap te stem- | |
[pagina 496]
| |
pelen en haar in een eigen Fransche gestalte te laten optreden. In 1872 verscheen de eerste jaargang der RomaniaGa naar voetnoot1). Het was een eenvoudige, maar een sprekende, een schilderachtige titel waaronder Gaston Paris, ditmaal met zijn vriend en vakgenoot Paul Meyer in een hartelijke en trouwe samenwerking verbonden, het nieuwe tijdschrift, hun tijdschrift, in de wereld zond. ‘Romania’ was immers, historisch, de naam van het wijde gebied waarop het oude Rome zijne soldaten en zijne colonisten had overgeplant, geroepen om zooveel en zoo doordringend mogelijk de niet-Romeinsche wereld te romaniseeren. ‘Romania’, het was de gemeenschappelijke naam van het oude Iberië, Gallië, Italië, Rhetië, Dacië, van die vele ‘provinciën’ wier verscheidenheid de heerscheres had weten op te lossen in de machtige eenheid van haar geest, haar taal, haar administratie. ‘Romani’ noemden zich al de Latijn sprekende bewoners van ieder deel van het groote Romeinsche rijk, door dien naam zich van de ‘barbari’ onderscheidend. ‘Romani’ dus de volken die zich eerst voor Rome hadden gebogen, zich toen met Rome hadden verzoend en vermengd, om, in nieuw gevormde, veerkrachtige Latijnsche rassen, het jeugdig, levenwekkend element te leveren voor een nieuwe wereld. En ‘Romania’ mocht ook thans nog het wijde taalgebied heeten waarop, in een eindelooze verscheidenheid van tongvallen, die hier en daar in een machtige letterkundige taal zich hadden opgelost, de oude volkstaal van Rome, de ‘lingua rustica,’ was blijven leven. Voor het navorschen van dit wijde taalgebied en zijne letterkunde, liefst door Fransche linguïsten en philologen, zou de Romania van Gaston Paris en Paul Meyer hare fijn en smaakvol gedrukte bladzijden openstellen. Maar de wetenschap moest ook onderwijs, echt, zuiver hooger onderwijs wezen. En waar was, onder de vele en veelsoortige inrichtingen waarop Frankrijk zich, te recht of ten onrechte, beroemde, de hoogeschool die zich met de opleiding van Romanisten kon of wilde belasten? De Ecole des Chartes was te speciaal en beoogde een eigenaardig doel. In het Collège de France, waar Paulin Paris sinds 1853 een leerstoel | |
[pagina 497]
| |
voor Oud-Fransche letterkunde bekleedde, was wel een eereplaats ingeruimd aan den leeraar, maar het was de roeping van dien leeraar om een bonte schaar van toehoorders, niet een uitgelezen groep van leerlingen, om zich te verzamelen. Toen was het, in de laatste jaren van het Keizerrijk, dat, op voordracht van Victor Duruy, de ‘Ecole pratique des hautes Etudes,’ met een afzonderlijke ‘Section des sciences historiques et philologiques’, gesticht werd. In die sectie werd ook eene ‘conférence des langues romanes’ opgenomen, en Gaston Paris werd haar ‘Directeur-adjoint des études.’ Het ideaal van den jeugdigen geleerde scheen zich hier te kunnen verwezenlijken. De ‘conférence’ toch moest, volgens het plan van den stichter, een soort van laboratorium wezen, waar leermeester en leerlingen - deze laatste, ‘sans condition d'âge ou de nationalité’, uit de beoefenaars eener bijzondere tak van wetenschap aangeworven, - door gezamenlijken arbeid, door eene gestadige wisseling van denkbeelden en onderzoekingen, een wetenschappelijk werk van beteekenis konden tot stand brengen. Helaas! ook hier trad de geweldige oorlog storend tusschen beide. Maar, voordat hij uitbrak was het werk reeds begonnen, en in 1872 kon de ‘Conférence des langues romanes’ in de critische uitgave van La Vie de saint-AlexisGa naar voetnoot1) het eerste gedenkteeken oprichten van haar bestaan en van haren arbeid. Reeds vroeger waren uitgaven van Oud-Fransche teksten verschenen. Het werk van mannen als Paulin Paris, Francisque Michel, Montaiglon, Guessard, en anderen, ook van onzen Jonckbloet, den uitgever van den Guillaume d'Orange en den Roman de la Charette, - werden met eere en met dankbaarheid vermeld. Maar in den Saint-Alexis was voor het eerst een Oud-Fransche tekst vastgesteld volgens de strenge eischen der critische methode en met toepassing eener wetenschappelijke studie van de Oud-Fransche taal. Omgeven door een kleine keurbende van leerlingen, van wie elk zich met een gedeelte van den arbeid had belast, had Gaston Paris deze interessante uitgave tot stand gebracht, die nog altijd als een datum van | |
[pagina 498]
| |
groote beteekenis, als het begin eener nieuwe periode in de geschiedenis der Romaansche philologie, gewaardeerd wordtGa naar voetnoot1).
Dit alles had Gaston Paris reeds achter zich toen hij, in Februari 1875, als een der vertegenwoordigers van het Hooger Onderwijs in Frankrijk, den Senaat der Academia Lugduno-Batava zijn hulde kwam brengen. Op het gebied der middeleeuwsche letterkunde had hij een standaardwerk geleverd; de Romaansche philologie en hare methode van onderzoek had hij uit Duitschland naar Frankrijk overgebracht, en in het land der oude Gallo-Romani een eigen wetenschappelijk orgaan voor haar gesticht; als leermeester en leidsman op het gebied der wetenschappelijke onderzoekingen was hij te Parijs het levenwekkend middelpunt eener kleine élite van leerlingen geworden; de eerste zuiver wetenschappelijke uitgave van een Oud-Franschen tekst was onder zijne leiding tot stand gekomen; en in zijn gelegenheidsstudie over ‘le Petit Poucet’ had hij getoond over welk een ruim veld van studie hij in staat en bereid was zijn scherpen blik te laten gaan. Zoo had de wetenschappelijke mensch toen reeds in hem zijn volle gestalte verkregen. En de Leidsche gastheeren, die, na afloop van het feest, dezen gevierden gast noode lieten heengaan, konden met het volste recht verwachten, dat zijn naam steeds luider en klankvoller klinken zou, als die van een der degelijkste geleerden van Frankrijk, - dat hij door zijn arbeid in steeds klimmende mate de philologische wetenschap zou dienen en zijn roemrijk vaderland vereeren zou. Maar .... wat Gaston Paris, ook in toenemende mate, voor zijne leerlingen wezen en worden zou, dat moest hun wel verborgen blijven. Want van de suggestieve macht zijner persoonlijkheid hadden ze zich slechts een flauw denkbeeld kunnen maken; en tot welk eene vriendelijke toenadering, tot welk eene hartelijke toewijding zijn gemoed hem zou kunnen drijven, dat wist hij destijds misschien zelf nog niet met zekerheid te bepalen. | |
[pagina 499]
| |
II.Twintig jaren zijn sints het Leidsche feest voorbijgegaan. Gaston Paris is ouder geworden, - en het was voor ons, zijne leerlingen in den winter van 1881, het sterfjaar van Paulin Paris, een droevige ervaring, bij elke nieuwe samenkomst, des Zondagsmorgens, in zijne ‘garçonnière’ der rue de Varennes, te bemerken hoe de pijnlijke dagen die hij doorleefde weer nieuwe sporen van vergrijzing hadden achtergelaten op zijn anders nog zoo jeugdig gelaat. Sints dien tijd heeft het huiselijk geluk, - dat hij heeft gezocht, verloren, teruggevonden, - hem bijna de oude jeugd, althans de oude opgewektheid teruggegeven; nog altijd ziet, in den fijnen kop, het donker oog den bezoeker helder en belangstellend aan door het dubbele glas van den monocle heen, somtijds met iets straks of iets ironisch in den blik, dat onwillekeurig een intimideerenden indruk maakt, dien het vriendelijk geluid der thans eenigszins gevoileerde stem niet altijd vermag weg te nemen. Op de wetenschappelijke loopbaan die hij zichzelf had afgebakend, en die de omstandigheden hem bovendien hebben aangewezen, is Gaston Paris voortgegaan, onvermoeid, al de krachten van zijn rijken geest door gestadige oefening nog verhoogend, steeds ‘facile princeps’ op het ruime veld zijner wetenschap, met vorstelijke mildheid zijne gaven uitstrooiend, maar niet dan na hun waarde nauwgezet te hebben gewogen en hun gehalte zorgvuldig te hebben getoetst. In de meest doorluchtige paleizen der Fransche wetenschap en van het Hooger Onderwijs zetelt hij naast zijn ‘pares’, als vertegenwoordiger der Romaansche philologie en der middeleeuwsche letterkunde. Lid der ‘Académie des Inscriptions et Belles Lettres’ sinds 1876, meer dan eens tot voorzitter dezer afdeeling van het Instituut gekozen, bekleedt hij aan het Collège de France den leerstoel der ‘Langue et littérature françaises du moyen âge’, dien hij reeds vroeger als ‘suppléant’ van Paulin Paris tijdelijk had ingenomen. Weldra zal hij, door zijne ambtgenooten tot ‘Administrateur’ der hooge stichting van koning François I gekozenGa naar voetnoot1), er de plaats innemen die | |
[pagina 500]
| |
mannen als Silvestre de Sacy, Barthélemy Saint-Hilaire, Stanislas Julien, Laboulaye, Ernest Renan hebben beroemd gemaakt, en die onlangs is opengevallen door de benoeming van Gaston Boissier tot ‘Secrétaire perpétuel’ der ‘Académie française’. Aan de ‘Ecole des hautes Etudes’ is hij, na den dood van Renier, voorzitter der historische en philologische sectie geworden; over de ‘Ecole des Chartes’, waarvan zijn vriend Paul Meyer thans ‘Directeur’ is, oefent hij het hoogste toezicht uit; de Commissie voor de uitgave der bekende Histoire littéraire de la France telt hem onder haar werkzaamste leden; van de ‘Société des anciens textes’ is hij menigmaal de voorzitter, bijna altijd de ‘Commissaire responsable’, met het keuren der aangeboden uitgaven belast; de kort geleden opgerichte ‘Société d'Histoire littéraire de la France’ en de even jeugdige ‘Société des parlers de France’ hebben hem beide het voorzitterschap opgedragen. Was het wonder dat onlangs de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, het voorbeeld volgend reeds vroeger door de Academies van München, Berlijn, Weenen, Turijn, Rome, Madrid, Stockholm, Kopenhagen, St. Petersburg, Brussel gegeven, aan Gaston Paris, als behoorend tot de ‘élite’ der Europeesche geleerden, haar vereerend buitenlandsch lidmaatschap aanbood?Ga naar voetnoot1) De lijst der eervolle betrekkingen die hij bekleedt zou nog zijn aan te vullen. En elk dezer eeretitels is slechts een bewijs te meer voor zijn verbazingwekkende werkzaamheid; want elk van hen onderstelt een ambt dat moet vervuld, een werk dat moet verricht worden ter bevordering en ter verheerlijking van Frankrijk's wetenschappelijk leven. Intusschen is ook de lijst zijner geschriften verwonderlijk aangegroeid. De Romania is haar vier-en-twintigsten jaargang ingetreden, en elke nieuwe aflevering brengt een studie, of althans een belangrijke mededeeling, een uitgebreide boekaankondiging van zijne hand. Als zoovele gedenkstukken van zijn rusteloozen, altijd genialen arbeid, op bijna elk gedeelte van het ruime veld der Romaansche philologie, liggen daar zijne artikelen verspreid, nu eens over eene quaestie van etymologie, van klinker of medeklinker, dan weer over den oorsprong van het Fransche | |
[pagina 501]
| |
epos, over de bijna onnaspeurlijke filiatie der ridderromans van den Bretonschen cyclus, over de letterkunde der kruistochten of de lyrische poëzie der Noordelijke ‘trouvères’ en der Zuidelijke ‘troubadours’. Komt de Duitsche wetenschap telkens met nieuwe vondsten, nieuwe ontdekkingen en hypothesen voor den dag op het gebied der Romanistiek, het scherpziend oog van den Franschen veldheer monstert ze alle met de meeste omzichtigheid, en ze worden door de wetenschappelijke wereld hoogst zelden als vaststaande resultaten aanvaard zoolang de redacteur der Romania aarzelt er zijn fiat aan te geven. Het is hier de plaats niet om uit deze zuiver wetenschappelijke studiën, voor vakgenooten geschreven, er enkele uit te kiezen en te ontleden.Ga naar voetnoot1) Evenmin mag ik hier wijzen op de vele uitvoerige boekbeschouwingen van Gaston Paris in het Journal des Savants, die bijna alle, in den vorm eener beoordeeling van het werk van anderen, een persoonlijke en oorspronkelijke studie bevatten van het aangegeven onderwerp,Ga naar voetnoot2) - op de hoofd- | |
[pagina 502]
| |
stukken door hem geleverd aan het groote standaardwerk der Histoire littéraire de la France,Ga naar voetnoot1) - op de bijdragen van zijne hand voorkomende in de verslagen der ‘Académie des Inscriptions’ of in het Annuaire der ‘Ecole des hautes Etudes’,Ga naar voetnoot2) Zoo ik ze in het voorbijgaan even noem, het is alleen om den indruk te wekken van een wetenschappelijken arbeid welks omvang den lezer verbijstert, welks verscheidenheid hem met bewondering, welks degelijkheid hem met onbepaald vertrouwen vervult, en die hem treft, nu eens door buitengewone scherpzinnigheid, dan weer door geniale driestheid, nu eens door eene omzichtigheid die de uitdrukkingen met bescheidenheid doet kiezen, dan weer door een zekerheid van oordeel waartoe slechts een volledige kennis der behandelde vraagstukken het recht kan geven. De geleerde die zóó werkt is niet de man van het groot publiek. Hij studeert voor zich zelf, voor zijn wetenschap en voor de weinigen die haar verstaan en haar liefhebben. Hij laat anderen gaarne het genot en de moeite om de resultaten van zijn onderzoek te vulgariseeren, ‘om de materialen saam te voegen en op te bouwen die het zijn plicht is voor den dag te halen, te ordenen en te controleeren’Ga naar voetnoot3); hij bekent gaarne dat ‘zijn geliefkoosde bezigheid bestaat in het opsporen van nieuwe feiten of het uitdenken van nieuwe combinaties’Ga naar voetnoot3), dat hij het ‘zijn roeping acht methoden van onderzoek te onderwijzen en door zijn voorbeeld ze te leeren toepassen’.Ga naar voetnoot4) Uit zulk eene opvatting van zijn taak spreekt, bij Gaston Paris, enkel wetenschappelijke ernst, geen hooghartige bekrompenheid. De studeerkamer is voor hem een heiligdom met een voorhof, niet een cellulaire gevangenis. Hij moge ‘het publiek’ niet zoeken, het schuwen doet hij evenmin. Soms gevoelt hij zich zelfs aangetrokken tot de ‘esprits curieux et ouverts, mais non | |
[pagina 503]
| |
spécialisés’ die belangstelling toonen voor de oude letterkunde van hun land. Dan verpoost hij zich niet ongaarne van strenger arbeid door in breede trekken een of andere periode der letterkundige geschiedenis van Frankrijk te schetsen, of verhaalt hij, in een ruimen kring van toehoorders, een dier boeiende vertelsels uit den sprokenschat der Middeleeuwen, wier inhoud en wier lotgevallen beide zulke belangrijke bijdragen leveren tot de geschiedenis van den menschelijken geest. Want om dien geest, niet om de letter, is het dezen bestudeerder van oude handschriften, dezen vorscher van etymologiën, dezen tekstenschifter ten slotte te doen. De letterkundige geschiedenis van het Frankrijk der Middeleeuwen is voor hem een onderdeel dier ‘historische zielkunde’ die, op het gebied van het leven der volken, de wetenschap bij uitnemendheid is, en die hij, met een ernstig woord, genoemd heeft ‘l'examen de conscience de l'humanité’Ga naar voetnoot1). Daarom is zijn arbeid, hoezeer ook tot kleinigheden afdalend, nooit kleingeestig. Hij stelt de poëzie dier oude tijden zoo hoog, omdat zij, als elke poëzie, de onmiddellijke weerkaatsing is van stemmingen en zielstoestanden, die wij nooit beter kunnen leeren kennen dan wanneer zij zich in het ‘doorzichtig teeken der woorden’ voor ons vertolken. ‘Een enkel vers, een enkel woord soms, opent ons oog voor geestelijke toestanden wier bestaan wij anders nooit zouden hebben vermoed’. En daarom, hoe eng het veld ook zij waarbinnen een studieleven kan besloten zijn, ‘in de diepte van het onderzoek erkent dat leven zijn waarde en vindt het zijn loon’.Ga naar voetnoot2) Toen Gaston Paris, nu tien jaren geleden, deze woorden nederschreef, wendde hij zich, nagenoeg voor het eerst, en niet zonder schroom, tot het Parijsche publiek, met eenige ‘Leçons et Lectures’, die hij uit eene kleine collectie openingslessen van het Collège de France en academische voordrachten had bijeengegaard.Ga naar voetnoot3) Was hij niet volkomen gerust op het succès van deze uitgave, waartoe sommige vrienden, die hem gaarne ook wat meer als letterkundige wilden zien optreden, hem destijds niet zonder moeite hadden overgehaald, - het is gebleken dat | |
[pagina 504]
| |
de kring zijner lezers zich voortdurend heeft uitgebreid. Zonder bezwaar dan ook, met ingenomenheid zelfs, zond hij dezer dagen een tweede reeks in het lichtGa naar voetnoot1) en beloofde hij zelfs nog een derde. En al merkt hij nu lachend op: ‘Si je veux donner une troisième série de ces Leçons et Lectures, il me faudra me remettre à l'oeuvre; je n'ai presque plus rien dans mes tiroirs; cette troisième série n'est donc pas menaçante’, - de lezer gevoelt wel, dat hij zich in die ‘niet dreigende’ derde serie bij voorbaat, als in eene vriendelijke belofte, verheugen mag. Het is inderdaad opmerkelijk, dat terwijl Gaston Paris in de laatste jaren op zuiver wetenschappelijk gebied zoo bijzonder veel merkwaardige studiën heeft geleverd, hij in dienzelfden tijd ook zooveel meer voor het gewone publiek is gaan schrijven. Men zou zeggen dat hij, zonder in één enkel opzicht zijn wetenschappelijk geweten geweld aan te doen of het ideaal dat hij zich van den geleerde gevormd heeft te verzaken, toch voor die breede schare van belangstellenden meer hart heeft gekregen en aan den letterkundigen vorm zijner opstellen meer waarde is gaan hechten dan vroeger. De medewerker van het Journal des Savants is ook medewerker van het Journal des Débats geworden, en de redacteur der Romania heeft reeds drie bijdragen van hooge letterkundige beteekenis geleverd aan de Revue de Paris.Ga naar voetnoot2) En nu moge het waar zijn dat bijzondere omstandigheden Gaston Paris in die richting gedreven hebben, dat, met name, zijne vriendschappelijke betrekking tot den, helaas! overleden redacteur der Revue de Paris, James Darmesteter, hem tot de medewerking aan laatstgenoemd tijdschrift verleid heeft, - het is duidelijk ‘qu'il se sent de la maison’ en dat een kort verblijf, eene ‘villégiature’, in die woning hem lang niet mishaagt. Geen wonder. Wanneer deze geleerde de resultaten van zijn onderzoek heeft meegedeeld, dan heeft hij altijd nog iets meer te zeggen, iets dat verder reikt dan dit zuiver stukje wetenschap. Hij staat niet buiten zijn gewone omgeving; het | |
[pagina 505]
| |
leven van zijn volk en van zijn tijd leeft hij mede. Het sociaal en letterkundig streven zijner tijdgenooten trekt zijn aandacht, roert en beroert zijn gemoed. Wie het voorrecht heeft hem van nabij te kennen, die weet het uit zoo menig gesprek. Maar ook de lezers der ‘leçons et lectures’ kunnen het bespeuren in de voorreden dier beide bundels. Niet als losse voordrachten worden die opstellen hun aangeboden. De eerste reeks schetst een stuk zieleleven van Frankrijk: ‘la littérature du moyen âge est le premier chapitre de nos mémoires de famille’, zegt de schrijver, en hij herinnert er aan dat de Franschen der elfde eeuw reeds echte Franschen waren: ‘ils aimaient la France autant que nous, et s'aimaient entre eux plus peut-être que nous ne faisons’. En wanneer hij zijn tweede serie heeft bijeenverzameld, dan wordt hij getroffen door een eigenaardigen karaktertrek dien al deze acht ‘leçons et lectures’ met elkaar gemeen hebben, en hij vindt het de moeite waard dien te doen uitkomen. Ze wijzen alle op vreemde elementen, invloeden van Indië, van het Oosten, van Spanje, van Italië, die ten allen tijde, grootendeels reeds in de Middeleeuwen, in de Fransche letterkunde zijn binnengedrongen, spoedig verwerkt en verfijnd door haar merkwaardig assimilatie-vermogen, - en, tegelijk, op de geweldige macht waarmede zij zelve, de schitterende Fransche letterkunde der twaalfe eeuw, geheel Europa heeft bekoord en beheerscht. Eenmaal door die gedachte getroffen, laat de schrijver zich gaan, treedt hij op, met het gezag zijner wetenschap en van zijn woord, tegen de bekrompenheid van sommige tijdgenooten, die het nationaal karakter van Frankrijk's letterkundig leven het best meenen te handhaven door elke aanraking van vreemde denkbeelden en vreemde kunstvormen angstvallig te weren, en schrijft hij, ter leering dier belachelijke chauvinisten, dezen volzin neder: ‘Il est bon de constater que dès les plus anciens temps ce génie, d'ailleurs si composite lui-même,Ga naar voetnoot1) a subi des influences étrangères et adopté des éléments étran- | |
[pagina 506]
| |
gers. Ce par quoi il mérite d'être loué, dans les bons siècles du moyen âge comme dans les belles périodes de l'époque qui a suivi, c'est l'originalité persistante qu'il a gardée malgré toutes ces influences, c'est la force vitale avec laquelle il a assimilé tous ces éléments.’ Het was eigenlijk slechts toevallig dat die ‘leçons et lectures’, - die bij geheel verschillende gelegenheden en op verschillende tijden geschreven waren, - toen Gaston Paris ze verzameld had, zich aan hem voordeden als een groep van voordrachten door één zelfde gedachte met elkaar verbonden. De schrijver was er zelf door verrast; hij had die eenheid niet gezocht. Doch daarom juist zou men er bijna toe komen om in die treffende toevalligheid een bewijs te zien voor het onwillekeurige, het instinctmatige van dat zoeken naar een wet, een idee, een ziel der dingen, dat dezen navorscher van feiten in zoo hooge mate kenmerkt, dat dezen geleerde tevens tot een denker en een kunstenaar stempelt. En die kunst van verbinden en groepeeren, die artistieke combinatiegave, uit de innige samenwerking van memorie en verbeeldingskracht geboren, zij vertoont zich bij hem niet alleen als wetenschappelijke intuïtie, zij openbaart zich herhaaldelijk als intens medegevoelen, medeleven met het voorwerp zijner studie; zij is bij hem niet alleen een gave des geestes, maar ook een gave van het gemoed. Van elk zijner onderzoekingen, ook van de eenvoudigste, gaat leven uit, omdat hij er zelf met zijn geheele ziel in leeft, omdat ze diepe realiteit voor hem is geworden. Wanneer hij, wat zoo dikwijls gebeurt, op nieuw een onderwerp ter hand neemt en uitwerkt dat hij reeds vroeger heeft behandeld, of dat zich aansluit bij een werk uit jonger dagenGa naar voetnoot1), dan is het omdat hij een oude | |
[pagina 507]
| |
liefde heeft voelen ontwaken en de gelegenheid gunstig scheen om haar te bevredigen. De vele quaesties die hij half opgelost moet laten liggen, omdat voor eene afdoende oplossing de elementen vooralsnog ontbreken, ze worden niet van de baan geschoven, niet vergeten; ze blijven hem bij, ze vervolgen hem, zelfs te midden van anderen arbeid; ze zullen weerkomen zoodra een nieuwe lichtstraal het schemerig hoekje van zijn studeerkamer beschijnt waarin ze tijdelijk zijn nedergezet. Zijn gemoed klopt altijd voor het groote, het ruime, het hooge. En daarom drijft zijn geest hem telkens van het eene verschijnsel naar het andere, van het bijzondere naar het algemeene; daarom boeit hem, bij zijn kleinste navorschingen, niet dat kleine op zich zelf, maar de methode van onderzoek; daarom weet hij zooveel te omvatten en is zijne opvatting van dat vele zoo diep; daarom zoekt hij in de feiten de wet en klimt hij op van de wet tot de idee. En openbaart die idee hem een menschelijk gevoel, een stuk wereld-psychologie, dan poogt hij het te verstaan en laat hij er zich vrijelijk door roeren. Zoo speurt hij in de oude taal van Frankrijk het oude leven van zijn volk; zoo ziet hij in de oude werken die hij bestudeert de menschen die ze geschreven hebben; zoo voelt hij, bij zijne wetenschappelijke auscultatie, met aandoening het hart kloppen van een mensch, een natie, een ras, een tijd; zoo openbaart hij in zijn wetenschappelijke studie eigenlijk de geheele volheid van zijn leven. Het was zeker een indruk gelijk aan dien welken ik hier poog te vertolken, die een Duitschen vakgenoot eens deed uitroepen: ‘Alles was der Gáston Páris macht is grossartig’!
Met moeite bied ik weerstand aan de verleiding om de voornaamste der ‘Leçons et Lectures’ te ontleden, bij zoo menige bladzijde uit die beide bundels den vinger te leggen en er eenige sprekende volzinnen uit over te schrijvenGa naar voetnoot1). Doch ik | |
[pagina 508]
| |
mag vertrouwen dat de meeste mijner lezers, zoo zij deze werkjes nog niet kennen, ze spoedig in hun boekenschat zullen opnemen. Liever vestig ik de aandacht op een paar dier historisch-litterarische studies, door dezen geleerde met zooveel voorliefde behandeld, waarin zijn groote gaven als onderzoeker zich misschien het duidelijkst vertoonen, en waarin zich telkens die genialiteit van geest en gemoed openbaart die ik zoo even trachtte te schetsen. Ook in de genoemde bundels zijn ze vertegenwoordigd: door L'ange et l'ermiteGa naar voetnoot1), door de stof der bekende fabel van Le mennier, son fils et l'âneGa naar voetnoot2), door La légende du mari aux deux femmesGa naar voetnoot3) en La parabole des trois anneauxGa naar voetnoot4). Minder onder het bereik van iedereen liggen een paar andereGa naar voetnoot5). Ik kies onder deze het eerst zijn studie over de legendarische liefde van den Provençaalschen zanger Jaufré RudelGa naar voetnoot6), waaraan het poëtische tooneelstuk van Roustand, La Princesse lointaine, - dat onlangs in het theater van Sarah Bernhardt door deze veelzijdig begaafde artiste met zooveel smaak ten tooneele is gebracht, - juist in deze dagen een nieuwe actualiteit en een nieuwe bekoring heeft gegeven. Van Jaufré Rudel verhaalt zijn oude Provençaalsche biograaf, dat hij in liefde was ontbrand voor de Prinses van Tripoli, die hij zelf nooit had gezien, enkel getroffen door de | |
[pagina 509]
| |
verhalen die bewonderende pelgrims hem van haar schoonheid en haar geest gedaan hadden. Hij maakte verzen ter harer eere en toog ter kruisvaart om het voorwerp zijner liefde met eigen oogen te gaan aanschouwen. Maar op het schip werd hij ziek, en toen hij eindelijk te Tripoli aankwam, werd hij stervend in een woning gedragen. De gravin, vernemend welk een dichter en welk een minnaar enkel om harentwille de wijde zee was overgestoken, haastte zich om den stervende den laatsten troost van haar aanblik te gunnen. Toen Jaufré hare tegenwoordigheid ontwaarde, dankte hij God, die zijn leven had verlengd tot hij haar gezien had; zijn brekend oog herkreeg een oogenblik zijn glans, zijn oor dronk de tonen van haar stem, en vol verrukking snoof hij de geuren op van haar welriekend gewaad. Toen sloot de gravin hem in hare armen, en in die zoete omhelzing blies hij den adem uit. De Prinses van Tripoli liet hem met groot eerebetoon begraven, en, vol smart over zijn sterven, werd zij non, nog dienzelfden dag. Ligt er eenige waarheid ten grondslag aan die dichterlijke vertelling? Bevat zij de herinnering aan een tijd toen, zooals velen gaarne meenen, poëzie en leven minder ver van elkaar afstonden dan thans en de idealen der verbeelding soms tot aandoenlijke werkelijkheid werden gemaakt? Sommige geleerden, onder anderen professor Suchier te Halle en de Italiaansche dichter-philoloog Carducci, hebben gemeend, al werden sommige bijzonderheden van het verhaal ook door hen prijsgegeven, de grondgedachte - Jaufré's liefde voor een onbekende vorstin, zijn kruisvaart, zooal niet geheel, dan toch tevens om harent-wille ondernomen, zijn dood in de nabijheid der geliefde - als historisch te mogen handhaven. Naar het voorbeeld van prof. Stengel van Marburg, maar met eenige nieuwe argumenten, en die argumenten ordenend met bijzondere klaarheid, ze ontwikkelend met dwingende logica, betoogt nu Gaston Paris eerst het onwaarschijnlijke, dan het volkomen onhoudbare van die opvatting. Had men zich, om haar te rechtvaardigen, beroepen op de zes gedichten van Jaufré Rudel zelven, die spreekt van ‘een verre liefde’, hij onderwerpt elk dier gedichten aan een doorzichtige, scherpe kritiek en bewijst dat de strofen waarop men zich bovenal beroept, omdat zij werkelijk een duidelijke toespeling op die | |
[pagina 510]
| |
poëtische geschiedenis bevatten, geïnterpoleerd moeten zijnGa naar voetnoot1). En wanneer hij nu heeft uitgemaakt, dat Jaufré Rudel, in 1147, uit zuiver godsdienstige aandrift, aan een kruistocht heeft deelgenomen, zijn geliefde, eene die hij wel degelijk kende, in Frankrijk achterlatend, en dat hij, gelijk zoo vele kruisvaarders, in het Oosten, misschien wel aan boord van het schip dat hem overbracht, ziek geworden en gestorven is, dan gaat hij na hoe uit enkele versregels van den dichter de mooie legende zich heeft ontwikkeld. De eenige vraag die onopgelost blijft - waarlijk een onbeduidende! - is deze, waarom nu juist de gravin van Tripoli, en niet eene andere Oostersche prinses, de heldin dier romantische liefdesgeschiedenis is geworden. Maar het was Gaston Paris hier niet te doen om die kleine bijzonderheid uit het leven van een vergeten zanger uit Provence. Zoo hij die détailquaestie met zooveel geduld en zooveel scherpzinnigheid heeft nageplozen, dan was het omdat er iets meer in lag opgesloten: vooreerst, de quaestie van de methode der historische critiek in het algemeen, en verder de vraag naar het verband tusschen hoofsche poëzie en leven in de Middeleeuwen. Reeds in den aanvang zijner studie had hij daarop gewezen, en hij herhaalt het met nadruk aan het slot. Het resultaat zijner studie over Jaufré Rudel's liefdesgeschiedenis is dus eigenlijk vervat in deze verklaring: ‘Het moet een vaste regel der critiek zijn om, naarmate een verhaal onwaarschijnlijker is, sterker waarborgen, dringender bewijzen, “des preuves plus contemporaines et plus concordantes,” voor zijn geloofwaardigheid te eischen. En het is een gevaarlijk werk om uit een verhaal dat onwaarschijnlijkheden bevat, alleen het meest onwaarschijnlijke of het bepaald onware weg te nemen en het overige te laten staan; dat is de manier van het oude rationalisme, dat uit een wonderverhaal alleen het wonder wegnam en het verhaal behield.’ De uitkomst van dit onderzoek, zegt hij verder, is ook hierom merkwaardig, omdat nu alweder blijkt hoe geheel ten onrechte velen nog meenen dat de droome- | |
[pagina 511]
| |
rijen en de theorieën van ‘l'amour courtois’ ooit door de dichters der Middeleeuwen in praktijk zijn gebracht; nog nooit heeft één enkel wezenlijk historisch document de waarheid van die opvatting kunnen bewijzenGa naar voetnoot1). En laat mij nu uit deze kleine studie ook nog de laatste volzinnen afschrijven; dan zal men erkennen dat de geheele Gaston Paris er uit spreekt: ‘Zoo is die geschiedenis van Jaufré Rudel enkel fictie, maar een lieve, beteekenisvolle fictie; en de onbekende jongleur die haar heeft gevonden heeft zich daarin grooter dichter betoond dan in de strofen die hij met moeite samenstelde volgens de ingewikkelde dicht- en rijmkunst van zijn tijd. Hem is de ware eer te beurt gevallen een echte mythe te hebben geschapen, een mythe diep van zin en die nog menigmaal de poëtische stemming zal wakker roepen in het gemoed van een waren dichter. Dit verhaal is een der roerendste symbolen van het eeuwig verlangen van den mensch naar het ideaal: hij ontvlamt er voor in geestdrift, enkel afgaande op de voorstelling die zijne verbeelding er zich van schept; hij waagt alles om het te bereiken; maar zijn krachten nemen af naarmate hij het doel nabij komt, en op het oogenblik dat hij het bereiken zal, velt de dood hem neder. Gelukkig nog hij die, als Jaufré Rudel, een oogenblik, zij het ook het allerlaatste, zijn verwezenlijkten droom zich naar hem ziet overbuigen, en die sterft, op zijn lippen de kus met zich voerend waarvoor hij zijn leven heeft gegeven!’ Van anderen aard - de stof zou zelfs een realistische tegenhanger kunnen heeten van Jaufré's idealistische legende, - maar niet minder aantrekkelijk, is de uitgave, met inleiding, van Le lai de l'oiseletGa naar voetnoot2), de vertelling van het vogeltje. Deze studie bevat, tegelijk met de kritische uitgave van een belang- | |
[pagina 512]
| |
rijken Oud-Franschen tekst, een stukje vergelijkende literatuurgeschiedenis en herinnert in menig opzicht, door de wijze van bewerking, aan Le petit Poucet et la Grande Ourse van tien jaren vroegerGa naar voetnoot1). Het onderwerp is een aardig Fransch gedichtje uit de dertiende eeuw, de berijmde vertelling van een vogeltje, dat aan een dommen ‘vilain’ drie wijze lessen gaf en daarop wegvloog, den tuin dien het eenmaal door zijn gezang in een paradijs herschapen had, aan droevige verdorring prijs gevend. Dit gedichtje is de Fransche omwerking, - of beter gezegd, een der drie welke in de Oud-Fransche poëzie zijn teruggevonden, - van een Indisch verhaaltje, in Boeddhistische kringen ontstaan, dat, onder anderen, in den beroemden middeleeuwschen roman van Barlaam en Joasaph naar Europa is overgebracht. In dien roman luidt het verhaal ongeveer aldus: Een vogelaar had eens een klein vogeltje, een nachtegaal, gevangen en maakte zich gereed het te dooden, toen het diertje begon te spreken en tot hem zeide: ‘Waarom zoudt ge mij dooden? Als voedsel beduid ik weinig. Zoo ge belooft mij los te laten, zal ik u drie zeer nuttige lessen geven.’ De belofte werd gedaan en het vogeltje sprak: ‘Zoek nooit het onbereikbare; betreur nooit het onherstelbare; geloof nooit het ongeloofwaardige’Ga naar voetnoot2). Toen liet de man het vogeltje vliegen, dat weldra hoog in de lucht zijn lied deed klinken. Maar het wilde weten of de vogelaar zijn lessen had verstaan, en zoo riep het hem toe: ‘O dwaas! waarom hebt ge mij losgelaten? Ge hebt een grooten schat verloren; want in mijn ingewanden verberg ik een parel zoo groot als het ei van een struisvogel.’ Nu begon de man diep te betreuren wat hij gedaan had en trachtte op allerlei wijze, door netten en strikken en door mooie beloften, het vogeltje weer meester te worden. Maar de nachtegaal hernam: ‘Nu eerst zie ik dat gij van mijn lessen niets begrepen hebt: gij betreurt het dat ge mij hebt verloren, en gij kunt mij toch nooit terugkrijgen; gij beproeft mij te vangen, en gij kunt mij immers niet bereiken; gij gelooft dat mijn lijf een parel verbergt zoo groot als het ei van een struis- | |
[pagina 513]
| |
vogel, en toch, mijn heele lichaam is niet eens zoo groot.’ Dit verhaaltje nu speurt Gaston Paris na in de velerlei vormen waaronder het zich in de verschillende letterkunden vertoont, telkens gewijzigd naar den aard der omgeving of naar de bijzondere bedoeling der verhalersGa naar voetnoot1). Uit de punten van overeenkomst en verschil tracht hij, met fijne sonde, het onderling verband dier verschillende lezingen op te sporen, om daarna bovenal uit te weiden over de eigenaardige trekken der Fransche bewerking; deze toch verraden duidelijk den invloed van de ‘poésie courtoise’ der twaalfde eeuw; het thema wordt er zelfs zoo sterk in gewijzigd, dat niet de drie guitige levenslessen hoofdzaak zijn, maar het feit dat zulk een toovertuin, met een soort van wondervogel als beschermenden genius, toebehoort aan een ongemanierden rijkaard, ‘un riche vilain’. Ook in dit boekje is Gaston Paris dus niet enkel de scherpzinnige onderzoeker van het bijzondere gebleven; in de verschillende vormen die de Indische vertelling heeft aangenomen, vooral in de Fransche, zoekt hij den geest der volken terug die haar, elk op zijn wijze, hebben naverteld, de veertjes van het wijze vogeltje verschillend kleurend, ieder naar zijn eigen smaak en zijn eigen wijsheid. En het was vast ook niet alleen ter wille der jonge vrouw aan wie Le lai de l'oiselet als een bruidsgeschenk werd aangeboden - zij zal er, in haar ‘lune de miel’, zeker om geglimlacht hebben, - maar veeleer omdat hij, al schrijvende, die gedachte niet kon terughouden, dat hij aan de tweede les van het vogeltje - ‘betreur nooit wat ge niet terug kunt krijgen!’ - deze woorden toevoegde: ‘Mais, ô petit oiseau, que le second précepte est facile à donner et difficile à mettre en pratique, et comme on voit bien que dans votre léger corps emplumé ne bat pas un coeur pareil au nôtre! Qu' avonsnous donc à regretter, si ce n'est l'irrecouvrable? Nos pleurs, dites-vous, ne nous le rendront pas? C'est pour cela que nous les répandons; c'est pour cela que la source n'en tarit pas et est toujours prête à jaillir, car chaque heure nous enlève ce qu' aucune ne nous rendra.’ | |
[pagina 514]
| |
Maar het best nog zal de geletterde lezer zich een beeld kunnen vormen van den arbeid van dezen geleerde, van zijne scherpzinnigheid in het ontleden, zijne genialiteit in het samenvoegen, zijn bijzonder vermogen om zich in te denken in het verledene en het vreemde, zijne aantrekkelijke gave om mee te gevoelen met het nationale en het menschelijke, - wanneer hij die heerlijke studie leest over Tristan en Iseut en hun noodlottigen liefdedrank, waarmee Gaston Paris zijn intrede heeft gedaan in de Revue de Paris.Ga naar voetnoot1) Eerst een zorgvuldig opdelven van al de oude elementen der legende, een nasporen van haar oorsprong bij de Kelten van Bretanje, waarschijnlijk bij de Kymri van Wales, een uiteenzetten, helder, snel, voor ieder begrijpelijk, van de redenen die nog altijd voor die opvatting pleiten; dan een vorschen naar de wijze waarop zij, waarschijnlijk door bemiddeling der verfranschte Noormannen, zeker ook door de Bretons van Armorica, in de Fransche poëzie is opgenomen, daar met gejuich is ontvangen, maar, tegelijk, gemoderniseerd is geworden, verknipt naar het model der hoofsche manieren en van den ‘amour courtois’; een nauwkeurig en sympathiek volgen van haar verderen tocht, van Frankrijk uit, Europa door, naar Duitschland bovenal, waar lange ernstige gedichten, uit het Fransch vertaald, haar trouwer bewaard hebben dan haar tweede vaderland; ten slotte, een mooi beschrijven van haar opstaan uit de dooden, na eeuwen van vergetelheid, ‘in al de pathetische grootheid harer oorspronkelijke inspiratie’, haar herleven in een muzikaal en dichterlijk gemoed, in ‘de stormachtige en diepe ziel van Richard Wagner’, - het waardig einde van een langen tocht, die, onder de zoete tonen der Bretonsche harpspelers begonnen, in de muziek zijn apotheose vinden moest. En bij al dat zoeken naar historische waarheid, bij al dat speuren en vorschen, is uit het gemoed des schrijvers nooit een oogenblik de sombere bekoring geweken die uitgaat van dit tragisch epos der schuldige, maar onweerstaanbare liefde. Telkens, te midden der heldere expositie van een wetenschappelijk onderzoek, bij het opsporen van den verborgen oorsprong, bij het nasporen van den grillig zich kronkelenden stroom, verraadt een woord, een volzin, - niet als stijleffect gezocht, maar oprecht, natuurlijk aan de pen ontvloeiend, - de diepe | |
[pagina 515]
| |
aandoening van den vorscher. En aan het slot zijner studie gekomen, geeft hij, met evenveel fijnen tact als wijsgeerige vrijmoedigheid, ik zou bijna zeggen, een theorie van de poëzie der liefde, die ‘l'épopée de l'amour adultère’ stempelt tot ‘la seule épopée possible de l'amour’. Dit alles kan het geletterd publiek, mits het gevoel heeft voor poëzie en belang stelt in hare geschiedenis, lezen, begrijpen, genieten in het mooie stuk van Gaston Paris over Tristan en Iseut. Maar wat het niet ziet, hoogstens flauw vermoedt, het is al de kennis, al de wetenschap, al de arbeid die zich achter die fraai geschreven bladzijden verbergt. Dat weten anderen, zij bovenal die met hem die studie der oude legende hebben meegemaakt, die onder zijne alles beheerschende leiding, beurtelings ontmoedigd en aangevuurd door zijne openhartige en afdoende kritiek, in een der wintercursussen van de Ecole des hautes Etudes, hare bronnen hebben onderzocht en de vele meeningen omtrent haren oorsprong en hare geschiedenis hebben bijeenverzameld en getoetst. Op een der eerste bladzijden van zijn opstel verwijst de schrijver, in een noot, naar een reeks artikelen van de Romania. Deze zijn afkomstig van zijne leerlingen; ze bevatten de resultaten van een arbeid door elk van hen aan een gedeelte van de Tristansage en haar bewerkingen gewijd, op aanwijzing van den meester ter hand genomen, bij hem ter tafel gebracht, bediscussiëerd, en in den kring der studiemakkers vastgesteld. Zoo wijst het werk waarmeê hij nu en dan optreedt in een ruimeren kring van hoorders of lezers, niet alleen op den stillen, persoonlijken arbeid van het studeervertrek, maar ook op een interessant en aantrekkelijk gedeelte van zijn leven, het leven te midden eener kleine groep van jeugdige medewerkers. Ook hier, in dit philologisch laboratorium, wil ik nog even zijn beeld pogen te schetsen. Zonder dat profiel zou het niet volkomen, niet echt genoeg zijn. Want, hoevele zijner gaven aan alle beoefenaars der wetenschap, aan alle beminnaars van Oud-Fransche letterkunde mogen ten deel vallen, het beste van zijn geest - en ook het beste van zijn hart - is voor zijn leerlingen. | |
III.Des Zondags is het niet rustig in de studeerkamer van | |
[pagina 516]
| |
Gaston Paris. In den namiddag, zoo tusschen vier en zes uur, houdt hij voor zijne vrienden zijn wekelijksche receptie, druk bezocht, hoe ver hij tegenwoordig ook moge wonen buiten het centrum der hoofdstad. Het is een interessante kring van mannen die daar samenkomt: dichterlijke vrienden zijner jeugd, als Eugène d'Eichtal en Sully Prudhomme, - leden van het ‘Institut’ en ambtgenooten van het Collège de France, als Gaston Boissier, Georges Perrot, d'Arbois de Jubainville, Louis Havet, Philippe Berger, Psichari, Morel-Fatio, - Académiciens, als Melchior de Vogüé, Sorel, Bourget, Hérédia - soms ook de interessante hervormer Paul Desjardins, of een der jongere letterkundigen, als Robert de Souza, - nu en dan een ‘noble étranger’, een Duitsch professor of een Engelsche Maecenas. Taine en Renan, die er vroeger zoo veel en zoo gaarne verschenen, zijn in dit gezelschap nog vertegenwoordigd, de een door een mooi portret, de ander door zijn bekende buste in terra-cotta van Saint-Marceaux; andere dooden, als Arsène en James Darmesteter, alleen door de trouwe herinnering van hun vriend en door hunne werken, in de opgevulde boekenkasten, langs de vier wanden der ruime, sober verlichte kamer. Men schikt zich aan de zijde van den haard, ook in het voorjaar, vleit zich op een divan en mengt zich in de algemeene conversatie, of zet zich naast een vriend in een hoekje neder tot een intiem gesprek. Een ernstige ‘salon’, maar toch een echte ‘salon parisien’, waar allerlei onderwerpen - politiek, kunst, letteren, wetenschap, - in de grootste verscheidenheid, altijd vlug, somtijds vluchtig, worden aangeroerd, besproken, afgedaan door een geestig woord, een aardigen inval, een vroolijken lach; waar een ‘causeur’ als Gaston Boissier aller aandacht voor een poos weet te boeien, of de gastheer zelf, een stuk van Ibsen verwonderlijk vlug en helder resumeerend voor de velen die het niet kennen, of over de quaestie van den dag een woord in het debat werpend dat ge niet vergeten zult, u door zijn opgewekten toon en zijn hartelijke manieren levendig doet begrijpen waarom die vele mannen van naam, sinds lange jaren reeds, zoo gaarne ‘les dimanches de Gaston Paris’ bezoeken. Maar toch is er op diezelfde Zondagen, in diezelfde studeerkamer, een uur dat nog aantrekkelijker is dan de geestige salonuren van den namiddag: 's morgens, tusschen tien en | |
[pagina 517]
| |
half twaalf. Dan wordt de deur behoedzaam geopend, dan treden, meestal schoorvoetend, - want er zijn er die met een kloppend hart de hooge trap zijn opgegaan naar het heiligdom van den meester - een tiental jonge mannen, somtijds door eene Amerikaansche jonge miss vergezeld, de studeerkamer binnen. Stil zetten ze zich neder om de breede eikenhouten tafel, niet aan de zijde van den haard en van de weeke fauteuils, en wachten tot de leermeester, die, over zijn schrijftafel gebogen, de pen haastig over het papier laat gaan, opziet, hen groet, en plaats neemt op den gewerkten studeerstoel, aan 't boveneind der tafel. Er is voor dien dag een quaestie aan de orde gesteld, een vraagstuk van tekstcritiek, van historische grammatica, van versbouw of van letterkundig onderzoek, in verband met het onderwerp dat dien winter behandeld wordt; en ge bespeurt al spoedig aan de wijze waarop de meesten Fransch spreken, dat slechts een enkele landgenoot van den hoogleeraar zich in het troepje bevindt. Zoo is het inderdaad; zoo was het vooral vroeger, in de rue de Varennes en in de rue du Bac, tien jaren geleden, toen de ‘conférences romanes’ der École des hautes Études bijna uitsluitend bezocht werden door Duitschers, Zweden, Zwitsers, Rumeenen, nu en dan ook een Rus, een Amerikaan, een Belg of een Nederlander, maar slechts zelden door Franschen. In den laatsten tijd, sinds de letterkundige Faculteiten hare studiën ernstig hebben gereorganiseerd en sinds het Oud-Fransch ook onder de vakken van onderwijs aan de lycea is opgenomen, worden die ‘conférences’ meer en meer gezocht door enkele kweekelingen der Sorbonne of van de ‘École normale supérieure’. Reeds vroeger heeft nu en dan een enkele leerling van de École des Chartes, die zich tot de philologie voelde aangetrokken, of een leeraar aan een der Parijsche lycea, wien de routine van zijn onderwijs en van zijne studie verdroot, den weg naar dit Parijsche ‘Seminar’ weten te vinden. Maar hij moge dan in het buitenland twintigmaal meer leerlingen tellen dan in Frankrijk, Gaston Paris kan toch met recht roem dragen op eenige jonge Fransche geleerden, die, in zijne school gevormd, door hun eigen wetenschap die van hun meester alle eer aandoen. Bovenaan staat zijn ‘vierspan’ - hij noemde ze zelf eens lachend ‘mon quadrige’: - Ernest Langlois, thans hoogleeraar te Lille, schrijver eener uitvoerige en degelijke | |
[pagina 518]
| |
studie over de bronnen van den Roman de la RoseGa naar voetnoot1), Alfred Jeanroy, hoogleeraar te Toulouse, wiens grondig en vernuftig werk over den oorsprong der lyrische poëzie in FrankrijkGa naar voetnoot2) aan zijn leermeester zelf zulk een geniale studie over hetzelfde onderwerp in de pen heeft gegevenGa naar voetnoot3), Joseph Bédier, maître de conférences aan de ‘École normale’, die de moeielijke quaestie van den oorsprong der middeleeuwsche ‘fabliaux’ geheel en al vernieuwd heeft in een dik boek, waarvan onlangs - zeldzaam voorrecht aan een wetenschappelijke monographie van zulk een omvang beschoren! - een tweede uitgaaf verschenen isGa naar voetnoot4), en Léopold Sudre, leeraar aan het collège Stanislas, die over de bronnen van den Roman de RenardGa naar voetnoot5), met merkwaardig geduld, en na eene voorbereiding die zich uitstrekte tot het aanleeren van vele vreemde talen, een werk heeft samengesteld waaraan zijn meester onlangs, in eene uitvoerige bespreking, den hoogsten lof heeft toegekend.Ga naar voetnoot6) In die Zondagsche ‘conférence’ van de École des hautes Études, op zijn studeerkamer, geeft Gaston Paris dat ‘beste’ waarvan ik boven sprak. Wel is waar beperkt zijn onderwijs zich niet tot die ééne wekelijksche samenkomst. Hij is immers ook hoogleeraar aan het Collège de France, en hij geeft daar geregeld de veertig lessen waartoe het reglement dier inrichting hem en elk zijner collega's jaarlijks verplicht; de ‘leçons et lectures’ die ik hierboven besprak, kunnen eenig denkbeeld geven van de stof en de hooge waarde van dit onderwijs. Maar Gaston Paris dweept niet met die lessen aan het Collège de France, voor een al te gemengd en anoniem publiek, dat | |
[pagina 519]
| |
binnenkomt en heengaat, met de deuren klappend, door de banken dringend, telkens het woord van den hoogleeraar storend, die zich gelukkig mag achten dat zijn bijziendheid hem belet al de bijzonderheden van dat zonderling ‘college loopen’ op te merken. Zelfs de zoogenaamde ‘petite leçon’, in een kleiner vertrek van het Collège de France, over historische grammatica, behaagt hem maar half, al vindt hij hier, behalve ‘de komende en gaande man’, een kleine, vaste kern om een tafel zitten, een troepje ijverige kweekelingen der Duitsche Universiteiten, die alles wat hier gezegd wordt trouw in hun collegeheft opteekenen. Liever dan zijn ‘grande église’ is hem zijne ‘petite chapelle’Ga naar voetnoot1), de Ecole des hautes Etudes. In deze presideert hij, behalve de Zondagsche bijeenkomsten, nog een ‘conférence’, voor een veel grooter aantal toehoorders, in een der mansardes van de oude Sorbonne. Ook deze, die allengs meer het karakter heeft gekregen van een gewoon college over Oud-Fransche taal en letterkunde, wordt, en werd vooral vroeger, grootendeels door vreemdelingen bezocht. Het is zelfs eenmaal gebeurd dat de hoogleeraar, toen hij, bij de eerste samenkomst, naar de namen zijner toehoorders vroeg, door dat buitenlandsch karakter van zijn gehoor zoozeer getroffen en ontstemd werd, dat hij de heeren verzocht zich op een bepaald uur persoonlijk bij hem aan te melden, daarbij op eenigszins brusken toon opmerkend, dat de École des Hautes Études niet een publieke inrichting van onderwijs was, maar een besloten kring, waartoe men alleen op advies van den ‘Directeur des Etudes’ kon worden toegelaten. De toehoorders - 't waren dat jaar nagenoeg allen Duitschers, - die 't Fransch misschien maar half verstonden, door dien toon eenigszins misleid, hielden die opmerking voor een anti-duitsche ‘hint’, en geen van hen belde, op den bepaalden dag, bij den Parijschen professor aan; de volgende week vond Gaston Paris, toen hij zijn college kwam geven, het zolderzaaltje bijna leeg. Dat jaar verspreidde zich de legende, - die spoedig tot Berlijn doordrong en daar zelfs een oogenblik de goede verstandhouding tusschen Gaston Paris en zijn ambtgenoot en vriend Adolf | |
[pagina 520]
| |
Tobler dreigde te verstoren, - dat de Duitsche jongelieden, door de Fransche revanche-mannen, met den grooten Romanist aan het hoofd, als vijanden des lands of als spionnen de collegekamers werden uitgewezen. De legende was een groote dwaasheid; want nooit is een man van studie, tot welke nationaliteit hij ook mocht behooren, mits hij bleek behoorlijk onderlegd te zijn en uit zuiver wetenschappelijke belangstellig zich aan te melden, van de ‘conférences romanes’ geweerd. Was zijn ernst voldoende gebleken, dan werd hij zelfs uitgenoodigd de Zondagsche samenkomsten bij te wonen. En wie het voorrecht heeft gehad deze laatste gedurende eenigen tijd, één jaar of twee jaren, te bezoeken, hij heeft er iets van meegenomen dat hij nergens elders zóó zou hebben kunnen vinden. Wát het is, weet hij misschien zelf niet zoo dadelijk te zeggen. Maar - hetzij in dien winter de saint-Brandan werd behandeld, of de Tristan-legende, of de Fierabras, of Aliscans, hetzij eenvoudig, in plaats van zulk een vast onderwerp, iedere week een nieuw verschenen wetenschappelijk werk door den meester of door een zijner toehoorders werd ontleed, toegelicht en beoordeeld, - altijd is er iets geweest waarvan de herinnering hem is bijgebleven: een snijdend woord van kritiek, een korte opmerking die een geheele redeneering omverwierp, de wijze waarop een boek vlug uit de kast genomen en even geraadpleegd werd, een aanstippen van het belangrijke tusschen zooveel onbelangrijks, een kijkje op andere vraagstukken die achter het behandelde onderwerp verscholen lagen, bovenal het meesterschap waarmede iedere quaestie door hem die aan het hoofd der tafel zat, werd ingeleid of uitgemaakt. Misschien is er in dat zekere hooghartige en bruske, dat vooral bij de eerste ontmoetingen treft (ik heb er groote, gebaarde Germanen voor zien sidderen) juist iets dat den indruk van het woord versterkt, dat het met scherpen punt indrijft in den geest van den toehoorder. Maar die koelheid, of die hoogheid, bestaat enkel en alleen in den vorm. Zelfs voor den minste zijner leerlingen is Gaston Paris altijd goed; en heeft hij sympathie voor een hunner opgevat, dan wordt die welwillendheid vriendelijke hulpvaardigheid en openbaart zich gaarne in hartelijk, soms zeer eenvoudig, dienstbetoon. Er zijn er die onder hun levensgeheimen ook dat van zijn vriend- | |
[pagina 521]
| |
schappelijken bijstand bewaren. Ook heb ik er gekend die, vol ijver voor een wetenschappelijk onderzoek bezield en door hun aanleg daarvoor uitnemend toegerust, verlegen stonden, omdat zij de bronnen en de taal waarin die geschreven waren niet voldoende konden ontcijferen, en wien hij dan eenige privaatlessen gaf, als een gewoon leeraar, om ze over de eerste moeielijkheden heen te helpen. Zoo ge dan, ten slotte, aan al die leerlingen vraagt, wat ze in die lessen van Gaston Paris gevonden hebben, dan zullen ze waarschijnlijk antwoorden: hem zelven, zijne persoonlijkheid. Het is best mogelijk dat deze professor zijn onderwijs methodischer zou kunnen inrichten, dat, bijvoorbeeld, de kwee-kelingen der ‘Ecole normale,’ die aan een geregelde expositie, een langzame ontwikkeling der stof, in letterkundigen vorm, gewoon zijn geraakt, eenige moeite hebben om aan die eenigszins abrupte manier van doceeren te gewennen, of dat sommige Duitsche ‘philosophiae doctores,’ wanneer zij een wintercursus hebben bijgewoond, u zeggen zullen dat een ‘Universitäts-Semester’ toch gevulder is en den toehoorder in staat stelt op de collegebanken meer voorraad van kennis te verzamelen. Gaston Paris erkent zelf dat vele gewoonten der Duitsche Universiteiten in Frankrijk verdienen te worden nagevolgd,Ga naar voetnoot1) dat de Fransche hoogleeraren niet dikwijls genoeg college geven, dat zij, om met vrucht te kunnen werken, hun leerlingen veel vaker dan thans geschiedt om zich heen moeten verzamelen. Maar hij voegt er lachend aan toe, wel wetend dat zulk eene organisatie hem zijn besten tijd ontrooven zou: ‘als men daarmee maar wacht tot ik dood ben.’ Die lachend gemaakte reserve is, meen ik, meer dan een aardigheid; zij behelst deze waarheid, dat Gaston Paris niet iederen dag voor zijn leerlingen verschijnen moet. De uitwerking zijner lessen ligt voor een deel in hare betrek- | |
[pagina 522]
| |
kelijke zeldzaamheid. Zoo zij iets wegkregen van routine, zouden ze óf haar karakter verliezen, óf de meeste toehoorders onder haar last ter neerdrukken. Men moet er, in den aanvang althans, met een angstig gemoed naar toe gaan, men moet er den eenen dag vandaan komen met een gevoel van kleinheid, van schaamte zelfs, den anderen met de vurigste ambities vervuld. Men moet, nu eens gretig tal van feiten opvangen, dan weer een verrassend gezicht krijgen op de methode van onderzoek, die het kleine evenzeer beheerscht als het groote. Men moet er langzamerhand inkomen. O, er zijn er wien het in den aanvang duizelt, die, door den meester voor een arbeid geplaatst waartegen ze nog niet opgewassen zijn, een gevoel hebben van in het water te zijn gegooid voordat ze zwemmen hebben geleerd, en die nu, spartelend en proestend, tot zich-zelf trachten te komen. Geduld maar! Als ze iets beteekenen, - en hij heeft ze immers tot zijn lessen toegelaten, ze beteekenen dus iets, - dan zullen ze er wel komen .... eerst er in, en dan er achter. Suggereerend in hooge mate is het onderwijs van dezen leermeester. En wie van hen die het voorrecht hebben gehad zijn werkplaats door te gaan en er een paar instrumenten der wetenschap te hanteeren, heeft niet, in meerdere of mindere mate, de macht dier suggestie ondervonden? Gaston Paris moge dien invloed zelf niet altijd hoog genoeg aanslaanGa naar voetnoot1), de erkentelijkheid van hen die zijne toehoorders geweest zijn, logenstraft zijne bescheidenheid. Hoeveel wetenschappelijke studies zijn er op het gebied der romanistiek in den laatsten tijd niet geschreven, - in Frankrijk, in België, in Duitschland, in Zwitserland, in Zweden, in Italië, ook een tweetal in NederlandGa naar voetnoot2), die achter het titelblad een dankbare opdracht be- | |
[pagina 523]
| |
vatten aan den Parijschen leermeester? Want waar zijn ze niet te vinden die er roem op dragen zijn leerlingen te mogen heeten, en wien daarbij veelal ook het voorrecht is te beurt gevallen zijne vrienden te zijn geworden? Zij doceeren Oud-Fransch in John Hopkin's University te Baltimore, of stichten te Helsingfors een Finsche ‘Société néo-philologique’Ga naar voetnoot1); ze bezetten nieuw opgerichte leerstoelen te Genève en te Neuchatel, even goed als te GotenburgGa naar voetnoot2); ze reorganiseeren te Bucarest de wetenschappelijke studie van het Daco-romaansch, of dirigeeren te Zürich een bloeiend ‘Romanisches Seminar’Ga naar voetnoot3); ze verzamelen te Luik een aardige groep beoefenaars der Waalsche dialecten om zich heenGa naar voetnoot4), of ze brengen te Upsala, met zeldzame onbaatzuchtigheid, een ‘Séminaire de philologie romane’ met bijbehoorende bibliotheek tot stand, waar het portret van Gaston Paris, tusschen eenige fraaie kunstvoorwerpen op een guéridon geplaatst, duidelijk aantoont onder wiens patronaat die stichting is tot stand gekomenGa naar voetnoot5). En ik noemde nog niet de mannen wier studie zich op een ander gebied dan dat der Romaansche talen beweegt, en die toch de aanraking van zijn geest zoo sterk gevoeld hebben dat zij zich tot zijne leerlingen blijven rekenen: de Anglist Beljame, de Latinist Louis Havet, de theoloog Samuel Berger, de paleograaf Omont, de neo-hellenist Psichari, de historici Monod, Flach, Giry, de epigraphist Salomon Reinach, en zooveel andere zijner oudere of jongere landgenooten. Verzekert ook niet de abbé | |
[pagina 524]
| |
Rousselot, de ijverige beoefenaar der experimenteele phonetiek, dat een suggereerend woord van Gaston Paris bij hem den stoot heeft gegeven tot het vervaardigen zijner vernuftige instrumenten? Bij twee merkwaardige gelegenheden, op zijn vijftigsten verjaardag en, anderhalf jaar later, ter herinnering aan zijn vijf-en-twintig jarig doctoraat, is aan Gaston Paris door een groep zijner leerlingen een bundel studies aangeboden, als blijk hunner bijzondere vereering. De eerste maal waren het de ZwedenGa naar voetnoot1), de tweede maal de Franschen en de ‘élèves étrangers des pays de langue française’Ga naar voetnoot2) die hem op die wijze huldigden. Zeker konden ze geen betere waardeering vinden van hun interessant en fraai geschenk dan de bespreking door den gehuldigden meester zelven aan hunne studiën gewijdGa naar voetnoot3). Ieder krijgt zijn beurt, ieder een woord van dank en waardeering. Sommige dier opstellen worden eenvoudig geresumeerd, kort en helder, andere uitvoerig besproken en met groote onpartijdigheid beoordeeld: hier is het een fijne opmerking die het systeem van den leerling geweldig doet kraken, ginds eene mededeeling, een dier hoog gewaardeerde ‘renseignements’, die aan zijn betoog nieuwe kracht geeft, een enkele maal - bij voorbeeld, waar het werk der dialectologen Gilliéron en Rousselot behandeld wordt, - een geestige opmerking over de toenemende klankverarming van de Fransche taalGa naar voetnoot4), of een zekere aarzeling om zich te begeven op dat nieuwe terrein ‘aux perspectives si vastes et, en certains points, si inquiétantes qu'elles donnent une sorte de vertige’. En met welk een fier gevoel zullen al de medewerkers aan den bundel der ‘élèves français’ de korte | |
[pagina 525]
| |
inleiding gelezen hebben waarin Gaston Paris met zooveel voldoening terugziet op het streng wetenschappelijk standpunt dat hij bij zijn onderwijs altijd heeft willen innemen, terwijl hij met erkentelijkheid er aan herinnert, dat het eigenaardig karakter der beide instellingen van Hooger Onderwijs waaraan hij, bijna van den aanvang afGa naar voetnoot1), is verbonden geweest, er veel toe heeft bijgedragen om hem in die richting te drijven en van dien weg niet te doen afwijkenGa naar voetnoot2). Waarlijk, het was niet te verwonderen dat een mijner vroegere studiemakkers, dien ik onlangs bij Gaston Paris ontmoette, eerst aan zijn gastvrije tafel, toen in zijn studeerkamer - nadat hij over zijn werk en zijn studies aan een der Fransche Universiteiten het een en ander verteld had, - op den toon der innigste overtuiging er aan toevoegde: ‘Hier te zijn, is nog het allerbeste’. Wat Gaston Paris aan al die leerlingen op hun weg heeft meegegeven, is veelsoortig en veelzijdig. Het is de opwekkende herinnering aan zijn persoon en zijn onderwijs; het is warme liefde voor het vak hunner keuze, voor die oude letterkunde en die oude taal; het is de strenge methode van het wetenschappelijk onderzoek en de gave der onpartijdige, enkel naar waarheid zoekende kritiek. En het ligt aan die methode, maar meer nog aan de persoonlijkheid van hem die haar doceerde, | |
[pagina 526]
| |
dat zij, bij de toepassing dier beginselen, er van zelf toe gebracht worden om de grootste omzichtigheid met een flink durven te verbinden. Inderdaad, die beide eigenschappen, die, oppervlakkig beschouwd, elkaar schijnen uit te sluiten, zijn kenmerkend voor zijn eigen arbeid. Telkens treft den lezer, wanneer hij dezen geleerde de resultaten van zijn onderzoek hoort uiteenzetten, een ‘misschien’, een ‘waarschijnlijk’, een openhartig non liquet zoodra de volle zekerheid ontbreekt; en, aan den anderen kant, zoo dikwijls ook, een doorgaan op het eens gevondene, het wagen van een hypothese die nog maar op een klein aantal feiten steunen kan, een wetenschappelijke verwachting die niet aarzelt zich uit te spreken in den vorm eener voorspelling.Ga naar voetnoot1) Zoo kweekt hij bij al de ‘jeunes bacheliers’ die van hem den ridderslag komen vragen, die beide echt Fransche deugden aan die wij moed en voorzichtigheid noemen, en waarin reeds de dichter der Chanson de Roland het ideaal van den echten ridder samenvatte, toen hij twee jonge helden, Rollant en Olivier, naast en met elkaar liet optreden, door een edel ‘compagnonnage’ onafscheidelijk verbonden, en toen hij beider verschillend karakter met één woord teekende in dezen versregel: Rollanz est preuz, et Oliviers est sages.
‘Prouesse’ en ‘Sagesse’, deze beide te zamen maken ook den waren ridder der wetenschap.
Ik noemde daar twee helden van het oud-fransche epos. De vermelding dier beide oude namen wekt in mij een herinnering waarmede ik deze schets wil besluiten. | |
[pagina 527]
| |
Het is juist een jaar geleden, - 't was den 2en Mei 1894 - dat een twintigtal beoefenaars der Romaansche philologie te Parijs bijeenkwamen in de eetzaal van het ‘Hôtel des Sociétés savantes’, om er samen, door een eenvoudigen, gezelligen maaltijd, het eeuwfeest der geboorte van Friedrich DiezGa naar voetnoot1) te herdenken. De tafel werd gepresideerd door de beide redacteuren der Romania, Gaston Paris en Paul Meyer. Aan het dessert nam Paris het eerst het woord en schetste, in korte, sprekende trekken, het beeld van den beroemden grondvester der Romaansche philologie, zooals hij het zich herinnerde uit zijn jonge jaren, zooals hij het kende uit het leven en de werken van den grooten meester. Hij herdacht de plechtige en waardige hulde kort geleden door de Universiteit van Bonn aan de nagedachtenis van dien stillen en bescheiden held der wetenschap gebracht. Hij sprak met geestdrift van den omvang die de Romaansche studiën in geheel Europa, en zelfs buiten Europa, hebben gekregen, met name in Duitschland, waar zij, aan elke Universiteit, door geleerden van naam in het Hooger Onderwijs worden vertegenwoordigd. Hij prees hoog, in waardige en geestige taal, den ‘Duca, Signore, Maestro’, die den weg heeft gewezen aan allen die na hem gekomen zijn en nog zullen komen, en eindigde zijn lofspraak met deze beteekenisvolle woorden, die ik hier vrij teruggeef: ‘Zoo Diez terwille zijner methode onze erkentelijkheid verdient, hij verdient onze bewondering om de oorspronkelijkheid, de kracht, de juistheid, de fijngevoeligheid van zijn geest en van zijn gemoed; een goede methode is veel waard, want zij belet in grove dwalingen te vervallen of dwaasheden te zeggen; zij leert vinden wat het geduldig onderzoek der verschijnselen kan opleveren; maar zij geeft geen ideeën, zij wekt niet het gevoel voor poëzie of het doordringen in het leven der taal; zij is een goede lantaren om den weg te verlichten; maar zal dit licht den wandelaar van dienst zijn, dan dient hij te weten waar hij heengaat’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 528]
| |
Wij die deze woorden hoorden, dachten daarbij niet enkel aan den beroemden doode dien ze huldigden, maar bovenal aan den levende die ze sprak. En toen nu ook Paul Meyer, niet in een opgestelde rede, maar ongezocht, op zijn eigenaardigen skeptischen trant, gemoedelijk ironisch, in een paar halve volzinnen waaruit langzamerhand een geestige improvisatie groeide, ook zijne herinneringen aan Diez ophaalde en over het begin zijner studies aan het spreken kwam, - toen kreeg die maaltijd zoo allengs den glans van een echt symposion. Toen verscheen mij de geschiedenis der Romaansche philologie zelve als een epos, waarin de ernstige figuur van Friedrich Diez de trekken kreeg van Karel den Groote, terwijl de beide Parijsche paladijnen dier wetenschap, Gaston Paris en Paul Meyer, door een edel en vruchtbaar ‘compagnonnage’ sints meer dan twintig jaren vereenigd, voor mij stonden als Rollant en Olivier, geroepen om in het bekoorlijke land van ‘dolce France’ het groote werk voort te zetten hun door dien machtigen ‘emperedor’ eenmaal opgedragen. Onwillekeurig kwamen mij toen die beide andere versregels van het Roelantslied voor den geest: Ambedoi ont merveillos vasselage,
Ja por morir n'eschiveront bataille.Ga naar voetnoot1)
en ik voegde er, in gedachte, nog dezen slotregel aan toe: D'itels vassaus los avrat dolce France.Ga naar voetnoot2)
A.G. Van Hamel. |
|