| |
| |
| |
| |
Toen ik nog was Gidsredacteur 1897-1919
door R.P.J. Tutein Nolthenius
So gieb mir auch die Zeiten wieder Da ich noch selbst im Werden war!
Gaarne worde voldaan aan het verzoek der Commissie voor het Jaarboek; want gezamenlijk hebben onze Maatschappij en ‘de Gids’, mij uit groot gevaar gered.
Bij den aanvang van den Wereldoorlog, stelde ik mij als oud-Hoofdingenieur van 's Rijks-waterstaat, ter beschikking van het Departement. Doch noch Waterstaat, noch Oorlog, hadden mijne diensten van noode. En het gevaar wijkende van onze grenzen, aanvaardde ik half Maart 1915 de reis naar Florence, waar zich mijne dochter bevond.
In die Stad der Bloeme werd mijne oude liefde voor bouwkunst weer wakker. Overal speurde ik rond, nam maten; werd nooit lastig gevallen... Doch gelijk later bleek, wel ongemerkt nagegaan.
Het Duitsche Kunst-instituut opende mij gastvrij zijne rijke boekerij en ruime werkzaal. Doch den elfden Mei, laat in den namiddag het Instituut verlatende, raadde de directeur mij, niet mijn werk zooals gewoonlijk, op tafel te laten liggen, doch mede te nemen naar huis. Wellicht toch zoude ik een der volgende dagen voor een gesloten deur staan. Reden werd niet gegeven. Wellicht eene voorjaars-schoonmaak? ......
Inderdaad belde ik een paar dagen later tevergeefs. De thans vrije tijd werd dus gebruikt om nogmaals den Domkoepel te beklimmen; dat meesterwerk van Brunelleschi, fijner van lijn en stouter werkstuk dan de koepel der Sint Pieter te Rome. De eerste maal vergezeld door mijne dochter; enkele dagen later alleen; al klimmende enkele maten nemende van het geniale gewelf. Vriendelijk groette mij (als altijd) de bewaker, die op den bovenrondgang bezoekers het verrukkelijke uitzicht verklaart.
Afgedaald, wachtten mij in de kerk drie heeren, met beleefd verzoek hen te volgen. Hoffelijk ontvangen door den Commissaris van politie, stelde deze blijkbaar belang in mijn herkomst en werkzaamheden. Vroeg - terloops - of ik in de stad wellicht een Italiaan kende ......
En inderdaad kende ik er één! Toevallig, pas sedert een paar weken. Want gelijk de meeste vreemdelingen, leefde ik in Oud-Italië, niet in het hedendaagsche. Had voornamelijk omgang met Engelschen. Onder de
| |
| |
enkele Nederlanders, toevallig twee dames reeds uit mijn studententijd bevriend, en die als kennissen van onzen Consul, mij aan hem voorstelden. Een zeer hupsche Italiaan; hoog geplaatst stedelijk ambtenaar. En ... buitengewoon lid onzer Maatschappij, wegens zijne voortreffelijke vertaling van nederlandsche gedichten! Deze stelde mij voor aan zijne echtgenoote - een wakkere, zéér belezen Hollandsche. Die bleek niet enkel ‘de Gids’ te kennen, maar ook mijne artikelen en redacteurschap! Van iederen echtgenoot derhalve een certificaat van goed gedrag!
Wat mij nu te pas kwam. Den Commissaris verzocht ik het stadhuis op te bellen. De heer Zernuti liet zijn werk in de steek, gaf de noodige inlichtingen, en weldra stond ik - met veel plichtplegingen - op vrije voeten. In den tusschentijd was de Commissaris mijn leermeester geweest. Kende Grieksch en Latijn, legde mij uit de oud-christelijke kerkelijke symbolen. Zijn alle Commissarissen van politie zóó beleefd en zóó geleerd?
(Het was de eenige maal dat ik het voorrecht had met zulk een heerschap in aanraking te komen).
Mij toen herinnerend, dat er ergens in de wereld werd gevochten, dat sedert eenige dagen de straatjeugd mij en mijne dochter nariepen Tedeschi (overigens Italiaansch beleefd), scheen het geraden ten spoedigste de koffers te pakken. Den 19den Mei spoorden wij ongehinderd naar Zwitserland. Alleen verzocht de Italiaansche conducteur ons, toen wij de grenzen naderden, zeer beleefd, de rolgordijntjes neer te laten en neer te houden.
Vier dagen later loste zich het raadsel op! Italië keerde zijne bondgenooten den rug toe, en verklaarde hun den oorlog. Blijkbaar had men mij, wegens gestalte en houding, aangezien voor een Duitschen technicus; wellicht bommenwerper uit militair vliegtuig. Doch wilde mij niet achterdochtig maken, zoolang het masker niet was afgeworpen. Nu begreep ik ook het bijtijds sluiten van het Duitsche Kunst-instituut.
Dus juist op het nippertje weggeslipt! Vier dagen later, ware ik zeker vastgehouden; zoude huiszoeking zijn gedaan en beslag gelegd op mijne papieren. (Bij mijn vertrek uit Nederland, mocht over de Duitsche grenzen geen krabbeltje schrift!).
Nu kon ik rustig te Lausanne mijne Florentijnsche studiën voltooien, welke onder den titel Flos Etruriae zijn opgenomen in ‘de Gids’ (1916).
De Letterkunde (onze Maatschappij en ‘de Gids’) redde mij aldus uit het gevaar, waarin de Techniek mij argeloos had gestort!
| |
| |
| |
Voorbereiding
Mijne eerste aanraking met ‘de Gids’ stelde teleur. Ingenieur Leemans, te Kampen belast met den rivierdienst, zond mij (1877) naar Genemuiden ter herstelling van den Zuiderleidam in het Zwolschediep. Zeer noodig werk! Want tusschen die twee dammen stevende de Groningsche, Drentsche en Overijsselsche pramen de Zuiderzee over, naar Holland. Voorzagen de hoofdstad met ‘riekende’ waar. Geen indische specerijen, doch voortbrengselen van eigen bodem! Toenmaals koningin onzer brandstoffen: turf! Vakmannen konden bij het verbranden de plaats van winning vaststellen uit den reuk!
Dit was mijn eerste ingenieurswerk. En natuurlijk vond ik het herstellen van de rivierverbinding der Noordelijke provinciën met onze Westelijke een groot landsbelang. Schreef daarover een geestdriftig artikel, bood dit ‘de Gids’ aan......
Waarom zoo hoog gegrepen? Niet uit overmoed, doch omdat toenmaals ten onzent technische tijdschriften zeldzaam waren. ‘De Gids’ was de toevlucht der Onbehuisden.
Met beleefd afwijzenden brief ontving ik het handschrift terug. Wat mij niet nedersloeg. Al mijne eerstelingen trof hetzelfde lot!
Als ‘groen’ te Delft, aldus mijne fantasie voor den Studentenalmanak: een betoog in den trant van Steele...... Twee jaren later was ik redacteur-secretaris! Na veel gelach binnen- en buitenshuis, bekroond met een motie van afkeuring der Corpsvergadering (1871).
Mijn eerste studie op waterloopkundig gebied (oudere stroommetingen op den onverdeelden Rijn en zijne takken) zond het Koninklijk Instituut van Ingenieurs terug met den vaderlijken raad zéér te besnoeien, en uitwijdingen, vooral de letterkundige, weg te laten. (Toen ter tijde ging ik naar bed en stond op met Thackeray, bederver van mijn stijl). Allerlei ambtelijke werkzaamheden noopten het polijsten vijf jaren uit testellen. Toen werd het handschrift niet slechts aangenomen, maar betaald! Met driehonderd gulden! In die dagen van zéér lage bezoldigingen, een fortuin! (1886). Vroeger of later aangenomen, ware ik platzak gebleven. Want die royale bui van het Instituut was maar een zomerregentje! (Die studie, allerminst verouderd, is ook nu nog het lezen waard. Op het Amsterdamsche gemeentearchief had ik namelijk ontdekt een uitvoerig rapport van onzen grooten Huygens en den hoogst bekwa- | |
| |
men burgemeester Hudde over het bevaarbaar maken van den IJssel. Helaas, bewijzende dat het kleinste waterpasinstrument meer zekerheid verschaft dan hooggeleerde betoogingen. Bij uitvoering van hun ontwerp toch ware teleurstelling niet achter gebleven).
Zoo wist ik dus dat de aanhouder wint; en klopte vijf jaren na mijne afwijzing, wederom aan bij ‘de Gids’ (1888). Ditmaal gold het meer dan provinciale belangen: de nieuwe Rotterdamsche waterweg naar zee! Het hart maakte ditmaal welsprekend; zóó welsprekend dat de verslaggever van de Nieuwe Rotterdamsche Courant blijde was dat mijn pleidooi te laat verscheen. Het had anders wellicht een spaak gestoken in het toen rollend ontwerp der Staatscommissie, benoemd tot redding van den Waterweg. Want Pieter Caland, de geniale ontwerper van de doorgraving van den Hoek van Holland, de eenige hier te lande bewust van den invloed van eb en vloed op het diephouden van riviermonden, eerst hoogelijk geprezen, nu verguisd, had men brutaalweg ter zijde gesteld. Zoo jammerlijk waren alle verwachtingen bedrogen, dat ernstig werd overwogen het Rotterdamsche havenbedrijf te verleggen naar Vlissingen.
Beter dan de meesten kon ik Overste (later Generaal) Caland beoordeelen. (Den Waterstaat bewijst de volksmond nog steeds militaire eer; gelijk ook de Regeering onzen staatsiedegen versiert met den ‘dragon’. Herinneringen aan vroegere, meer krijgshaftige tijden!)
Dankbaar ben ik altijd, dat de Overste mij niet aan schrijfwerk zette, toen ik, pas opgenomen in het corps, hem werd toegevoegd als ‘adjudant’. Maar mij, zonder andere opdracht dan flink uit mijne oogen te kijken, zond naar den Hoek! De nieuwe rivier aldaar was nog maar een geultje: den veerman aan den overkant kon ik aanroepen zonder stemverheffing. Mijn petroleumlampje op den Zuideroever, buiten gezet op zomeravond, werd uit zee aangezien voor een lichtbaak! De inspecteur van het Loodswezen verzocht mij dringend die te dooven. Caland's eer te redden, zijne ontzaglijke verdiensten in helder licht te stellen, was mij dus plicht.
Met dat strijdstuk ware vermoedelijk voor goed mijn letterkundige loopbaan afgeloopen, had niet nogmaals hevige verontwaardiging mij naar de pen doen grijpen en ‘de Gids’ ter hulpe te roepen. Oorspronkelijk was mijn opstel betiteld ‘Naar Berlijn!’. De voorzichtige redacteursecretaris stelde mij voor eene minder krijgszuchtige kreet aan te heffen.
| |
| |
Zoo verschenen in de Januari-aflevering van 1895 ‘Nieuwe Vaandels en Oude Tropheeën’. De nieuwe vaandels waren die, welker uitreiking te Berlijn aan de toen juist opgerichte vierde bataillons der infanterie-regimenten, ik toevallig van zeer dichtebij kon gadeslaan. Zelfs duidelijk verstaan de keizerlijke aanspraak. (Gezuiverd door de dagbladen weergegeven: de Keizer stond namelijk onder strenge censuur). Zeer onder den indruk, beschreef ik die uitreiking zóó technisch nauwkeurig, dat ons geëerd medelid Geertruida Carelsen, toen correspondente van de Nieuwe Rotterdammer, verwees naar mijn Gidsartikel wie meer wilden weten van dat Voorspel van den wereldoorlog. Want zulks was het formeeren dier vierde bataillons, gelijk later tijden leerden.
De oude tropheeën waren de ten koste van veel bloed door ons voorgeslacht veroverde getuigen van onze worstelingen te zee en te land. Te weinig eerbiedig tentoongesteld in de voormalige Burgerzaal op den Dam. Een soort sociëteit-zaal bij koninklijke avond-ontvangsten, waar de pret verhoogde de daarin doordringende huppeltonen der dansmuziek! Een gewijder ruimte ware betamelijk! In 1895 dorst ik geen bepaalde plaats noemen. Nu echter, in 1937, is die gevonden! Eindelijk toch en ten langen leste, erlangden de rustplaatsen der Oranjes eene haar passende omgeving. In de Nieuwe Kerk te Delft moeten onze tropheeën overschaduwen - in ruimen krans gehecht aan de hooge kerkwulven - het gedenkteeken voor den grooten Zwijger! Dat aldaar orgelklank, lof- en bedezangen doen vergeten wals en dans en ijdel gepraat, die deze stille wachters van onzen roem te lang reeds ergeren. Ook voor mij al vele jaren eene ergernis. Eindelijk deed het bloed koken de tegenstelling der met goud overladen lappen, nog in geen strijd gedoopt, alreeds zóózeer vergood in Duitschland.
Verwekte mijn noodschot in Nederland geenerlei beroering, de Philippica had voor mij een onverwacht gevolg: mijne opname in de Gidsredactie! Slechts met één der leden had ik persoonlijke aanraking: Hubrecht, toen Hoogleeraar in de Dierkunde te Utrecht. Een blauw-Maandag met mij Delftsch student, waren wij steeds in vriendschappelijke betrekking gebleven. Deze zal mijn voorspraak zijn geweest; ook waarborgende mijne volkomen ongevaarlijkheid op staatkundig en letterkundig gebied. Vooral het eerste was van belang. De Gids toch werd meer en meer tot bolwerk van zeer, zéér vooruitstrevende liberalen. - Inderdaad bestond mijne politieke bagage slechts uit mijn eersten hoogen hoed,
| |
| |
aangeschaft ten einde waardiglijk bij te wonen de ter aarde bestelling van Thorbecke. (Dat geld had ik kunnen besparen: herrie, vertrapte bloemen, platgeloopen zerken...... Het studentenpetje ware eerder op zijn plaats geweest!)
Begrijpelijk dat de Gidsredactie, alvorens mij in te laten, nog een technisch proefschrift verlangde. Dit kon juist bijtijds verschijnen in de Decemberaflevering van ‘de Gids’: de Nieuwe Rijn. (1896). Een soort vervolg op de studie, welke mij rijk maakte! Ditmaal trokken mijne aandacht de oudere stroombevaringen. Op het Arnhemsche Rijksarchief ontdekte ik de Lobitsche Tolboeken. Zeer leerrijke statistieken der oudtijdsche scheepvaartbeweging. Doch wat waren vaartuigen met ‘penselevantjes’? Ook de bewaarder dier schatten kende deze koopwaar niet. De oplossing van het raadsel vond ik eerst later in Amerika: kennis makende met afstammelingen der Pennsylvanian Dutch; protestanten in den aanvang der 18de eeuw uit de Paltz verdreven om den geloove, den Rijn afzakkende naar Nederland, ten einde overzee een nieuw vaderland te stichten.
| |
Opstijging
Bepakt en beslagen, werd Zaterdag 14 November ten vier ure (gewone dag en uur der redactie-samenkomsten) de ietwat steile trap bestegen, welke leidde tot de studeerkamer van onzen redacteur-secretaris. Wel zouden eerst met Januari de drie zooeven gediplomeerde Gidsen in dienst treden, maar ons werd een voorproefje gegund van de heerlijkheden, welke ons wachten.
Achtereenvolgens kwamen boven, wie ik eerbiedig betitel: de oude garde: Byvanck, van Hamel, Hubrecht. (Het zij mij vergund af te wijken van de nederlandsche gewoonte, welke aan zetters en correctors veel last veroorzaakt, bij het lezen telkens stoort den loop der zinsneden, en in geen ander land wordt gevonden: het opnoemen van alle titels en de voorletters van alle doopnamen, waarmede verzotte ouders of bloedverwanten hun kroost reeds bij de geboorte belastten. (O, ware slechts wet geworden het meest geniale denkbeeld van Minister Treub, om een voornamen-belasting te heffen!).
Iets later, de beide tegelijk met mij aangestelden. Eén letterkundige gids: Kalff, later Hoogleeraar te Utrecht, daarna te Leiden; één politicus: Molengraaff, Hoogleeraar te Utrecht. Te zamen vormde ons zevental een bonte bloemtuil, uit vele gaarden geplukt: Amsterdam, 's Hage, Utrecht,
| |
| |
Groningen en Zutphen. Juist zooals behoorde! Moesten wij niet leiding geven aan lezers en lezeressen van allerlei smaak en richting?
De tafelronde der Gidsen leerde mij kennen het hoogste genot: de causerie. Hoe durven onze woordenboeken dit vertalen door gepraat? Necker wist beter; hij, die zuchtte dat in 1789 zich sloot de laatste Parijsche salon. ‘Rien n'était fortement exprimé; les formes et les manières étaient devenues l'équivalent des paroles.’
En in onze redactievergaderingen werd gehoord de naklank dier Parijsche salons! Doch allerminst sloot dat luchtig causeeren hard werken uit.
De ‘oude garde’ bestond uit mannen van de wereld, tevens geleerden. Ook Buffon zette zich niet aan den arbeid alvorens zich te tooien met kanten manchetten. En hoe anders stemde de atmosfeer der gezellige studeerkamers, waarin onze vergaderingen werden gehouden - getuigende van de artistieke neigingen der mannen van smaak - dan de kille, klamme, kale hokken der eetgelegenheden, waarin minder bevoorrechte Commissiën samenkomen, en vervelenis vinden en brengen.
Gelijk gewoonlijk, werd begonnen met het voorlezen door den redacteur-secretaris van Hall der tusschentijds ingekomen brieven. (Een tijdsruimte van ongeveer een maand scheidde de samenkomsten). Brieven in vleienden toon, bij het aanbieden van een stuk. Boos, soms zelfs héél boos, wanneer een opstel was afgewezen. Allemaal wekten zij den lachlust op. Want veel werd gelachen, echter niet luidruchtig - gelijk ik toen opteekende. Nooit ook werd eenig woord gesproken, voor dames niet oirbaar. Allen waren ‘gentlemen’.
Soms gaven opmerkingen eenig lid aanleiding het veroordeelde handschrift mede te nemen naar huis. Diens meening was dan beslissend.
Natuurlijk lazen niet alle redacteurs al het ingezondene. Van Hall besliste bij ontvangst, wie het meest bevoegd waren tot oordeelen, en zond aan dezen, met een kort briefje het aangeboden handschrift. Was geen onzer voldoende beslagen, dan werd een buitenstaander geraadpleegd. Gewoonlijk een Hoogleeraar. Prullen zond van Hall motu proprio terug.
De meeste pijn veroorzaakte ons hetgeen geschreven was op ons verzoek. Meestal bleken de genoodigden niet den Gidstoon te kunnen pakken. Eens verstoutte zich Hubrecht ongevraagd een Berlijnsch Hoogleeraar te verzoeken ons zijn oordeel te doen kennen over die Nederlandsche plaag: het groenloopen. Maar het professorale opstel moest terug
| |
| |
gezonden worden, als verre beneden de verwachting. (Gelukkig was toenmaals de verhouding tot onze neven ten Oosten minder gespannen!).
Slechts het werk van redacteurs of oud-redacteurs werd niet gewogen. Had voorrang, zelfs boven reeds gezette stukken!
Waren wij in theorie gelijk berechtigd, van lieverlede schiftten wij ons zelven. Wat mij betreft, geheel-onthouder op letterkundig, staatkundig en staathuishoudkundig gebied, vond ik plotseling toch een taak.
‘Bij een praktizijn leert men stellen’! Aldus roept uit de stichter van ons Tijdschrift in een zijner voor de kennis van het voormalige handelsbedrijf zoo belangrijke schetsen; (‘'t Was maar een pennelikker’). Tot het einde der 18de eeuw was men te Amsterdam overtuigd dat de beste voorbereiding voor het koopmanschap was het doorbrengen van eenige jaren op een praktizijn's kantoor. Des noods bij een advocaat; doch het liefst bij een notaris. Het in onbruik geraken van dezen leergang, schrijft Potgieter toe aan de Fransche revolutie.
Toch is schrijver dezes zoo vrij, een vak aan te wijzen, dat nog scherper leert stellen. De ingenieur van den Waterstaat, belast met het opmaken van groote bestekken, let nog nauwkeuriger op de puntjes! Mits wetende, dat hij vervolgens moet leiden de uitvoering der daarin omschreven werken! Want dat is de dringende voorwaarde! Een notaris doet anderen boeten voor zijn verzuim. Zoo ook de wetgever. Maar de uitvoerder van een groot werk voelt zijne achteloosheid ter dege! Bij onze oostelijke buren zelfs in de beurs! - En lang geplaatst bij de Maasmondverlegging (eindelijk overeenkomstig mijn voorstel Bergsche Maas gedoopt), leerde ik bestekken maken en uitvoeren.
Dus zette van Hall mij aan het oppoetsen van overigens verdienstelijke inzendingen. Heel noodig soms! Gelijk mijne aanteekeningen uitwijzen, waren velen dier schrijvers verbonden aan het Onderwijs. Niet zelden zelfs Doktoren in de Letteren!......
Heel veel was te schrappen en boven te schrijven in de drukproef eener zeer belangrijke studie van een geneeskundige; drager van een wereldberoemden naam (dank zij zijnen broeder). Opgelucht, aan het einde van mijn taak gekomen, ontving ik een spoedbrief van den redacteur-secretaris: de schrijver wenschte de proef in te zien; had nog wat toe te voegen! Doch de proef was ontoonbaar geworden! Deshalve raadde ik aan van mijne verbeterde uitgave een schoone proef te doen drukken, en deze den schrijver te zenden. Ik kende hem persoonlijk, en
| |
| |
was overtuigd dat hij heelemaal niet zoude bemerken mijn stillen arbeid. Wat inderdaad was het geval!
Een zee-officier was meer argwanend. Doch zat zeer ver weg: in den Oost. Zijne hoogst belangrijke studie was een spoedstuk. Heen en weer zenden naar Java, zoude te veel tijd nemen, en zijne opmerkingen waardeloos maken. Dus zette ik mij kloekmoedig aan den arbeid. Als zwager van een gewezen marine-officier en schoonzoon van een koopman, in jongere jaren opgeklommen tot eersten stuurman in de Groote vaart (voorheen stonden slechts twee wegen open voor den Amsterdamschen koopmanszoon: op de kruk of op zee!), dus ‘verwant’ in het vak’, dorst ik het stoute stuk wagen; maakte het opstel drukvaardig.
Booze brief, vele weken later uit den Oost! ‘Wie had zoo in zijn proza durven wroeten?’ Onzen redacteur-secretaris machtigde ik reden en naam te noemen. Heb er verder nooit iets van gehoord - vermoedelijk omdat de aldus verbeterde uitgave in bevoegde kringen grooten indruk maakte, en hem veel lof deed toezwaaien!
| |
De top bereikt
Zesmaal bescheiden tikkend, waarschuwde de tijdmeter op den schoorsteen, dat de studeerkamer was te verwisselen met de eetkamer. Verandering van plaats, niet van atmosfeer, noch van arbeid! Was op de vóór-vergadering zeer matig gebruik gemaakt van de toenmaals plichtmatige morgendranken: port en madera; (in later jaren vervangen door thee en limonade) ook aan tafel waren de heeren zeer matige drinkers. De toon bleef dan ook dezelfde; de arbeid werd in hetzelfde tempo voortgezet. Om deze reden bleef dan ook de gastvrouwe onzichtbaar; was hare hand slechts merkbaar in tafelschikking en ‘menu’. (Later door mij omgedoopt in ‘Tafelgids’, als hulde aan onze wijze van werken).
Slechts eenmaal had de echtgenoote van een redacteur het gewaagd voor te zitten bij het middagmaal. Hetgeen steeds met afgrijzen werd aangehaald, evenals de te fijne tafel van den eegade (Couperus).
Terecht duurde deze tafelvergadering even lang als de voorvergadering. Daar werd o.a. de gedragslijn vastgesteld, den redacteur-secretaris de noodige aanwijzingen gegeven. En hoeveel rustiger spreekt men onder het eten! Kan dan, zonder dat het opvalt, zwijgen. Het bord houdt beter bezig dan de sigaar. Voor niet-rookers, zooals schrijver dezes, een uitkomst!
| |
| |
Om acht uur werd de vergadering gesloten. Dan werd in den salon de gastvrouwe bedankt en hulde gebracht. Onder hare talentvolle en ongemerkte leiding gekout, totdat - tegen tien ure, al gelang de treinenloop daartoe dwong - de gasten van lieverlede verdwenen.
Een tweede voorproefje werd ons aangeboden door van Hamel. Niet te zijnent. Veelvuldig moest de Groninger hoogleeraar voor Commissiën naar Holland, en bespaarde ons menschlievend de lange treinreis. Meestal waren wij zijn gast te 's Hage; gebruikten er het middagmaal in een der voornaamste eetgelegenheden. Daardoor leerde ik den gastheer nog van eene andere zijde kennen.
Reeds ten huize van onzen redacteur-secretaris was mij een licht opgegaan. Jaren geleden had ik van Hamel eens zien oprijzen uit den Hertogenboscher Nutskatheder. Daar droeg hij onverbeterlijk voor...... le Hareng saur! Maar die komediant een Nederlandsche hoogleeraar!! Al was hij dan ook door de regeering voorzichtiglijk verbannen naar den uithoek der Schieringers en Vetkoopers!
Bij van Hall had ik hem leeren kennen als fijn causeur. Ook als letterkundig zeldzaam ervaren zoeker en vinder. Ditmaal bewees hij de stelling van Brillat-Savarin: alleen een fijnproever heeft goeden smaak ook op ander gebied. Ieder jaar trok van Hamel naar Parijs, om aldaar na te speuren de langzame, haast onmerkbare veranderingen, welke ondergaat de levende taal. En bracht dan tevens mede nieuwe recepten. Nooit zal ik vergeten zuurkool volgens zijne aanwijzingen toebereid! En nimmer zal ik die toebereiding openbaren! Want zijn hooggeëerde naam mag niet door eenigen kok gekoppeld worden aan een tafelgerecht. Hij verdient betere waardeering!
Moge ik hier herhalen de opdracht aan zijne nagedachtenis van mijne ‘Wegbereiders’ (1925): ‘Door fijnen en veelzijdigen smaak, onverdroten belangeloozen ijver, door diepen ernst, gehuld in luchtigen schijn, voorbeeld en leermeester voor wie - gelijk schrijver dezes - hem mochten naderen. Onherstelbaar verlies voor ons land, was zijn plotseling verscheiden, juist toen hij zoude verwezenlijken het wèldoordacht plan: bemiddelaar en vraagbaak te zijn te Parijs voor landgenooten, die begeerden dieper door te dringen in fransche wetenschap of kunst; vormende aldaar met haar, die zijn leven verhelderde, in gastvrije woning het onontbeerlijke geestelijk vereenigingspunt’.
| |
| |
Helaas, den kampioen voor Paul Krüger werd deze taak ontzegd. Evenals hem niet werd gegeven uit eene meer middelpuntige Academie ons land te verlichten en te verwarmen.
| |
Groote schoonmaak
‘Er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan’. De Genestet's waarschuwing gehoor gevende, ruimde ik eenige jaren geleden kasten en kisten, opdat de nazaat plaats zoude vinden voor eigen schatten... of prullen.
Tot den bundel Gidsbescheiden genaderd, deze tot laatsten groet doorloopende...... Ziehier wat ik schreef aan de eerwaardige weduwe van onzen onovertrefbaren redacteur-secretaris, vrouwe uit het welbekende geslacht der Viruly's:
‘Grootendeels bestond die bundel uit brieven, briefjes en briefkaarten van uw zoo betreurden echtgenoot. Hoe gemakkelijk waren zij te herkennen aan het zoo bijzonder regelmatige, keurige schrift. En den even keurigen stijl! Het is mij eene behoefte u te bekennen, dat hoe verder ik las, hoe hooger steeg mijne bewondering en eerbied, niet slechts voor de ongelooflijke werkkracht, waarmede hij zijn taak verrichtte, alle proeven nauwkeurig naziende, voorstellende wijzigingen - die alle verbeteringen waren - maar vooral trof mij zijne zich nooit verloochenende evenwichtigheid en heuschen toon, waar door onvermijdelijk meeningsverschil - niet altijd de briefwisseling eene aangename kon zijn’.
‘Dankbaar erken ik dan ook nogmaals, dat uw echtgenoot in vele opzichten mij een leermeester is geweest. En wel verre van die correspondentie te vernietigen, neem ik die op in mijn familiearchief tot voorbeeld en navolging.’
Moge het bovenstaande eenigszins vergoeden een leemte in de Levensberichten onzer Maatschappij! Door ons bestuur aangezocht om van Hall's leven te beschrijven, moest ik daarvan afzien op uitdrukkelijk verlangen der weduwe.
Na rijp beraad meende zij in den geest te handelen van den overledene, door mij te verzoeken geen gevolg te geven aan het voornemen. Want op gelijke vraag, reeds tijdens het leven van haren echtgenoot gedaan, moest zij namens hem een weigerend antwoord geven. Alle bescheiden had de afgetreden redacteur-secretaris verbrand, toen hij afgemat en ziek naar Bilthoven trok.
| |
| |
Aldus vervolgde de edele vrouwe in haar schrijven: ‘Het was (te Amsterdam voormaals) een mooie tijd. Tintelend van franschen geest was toenmaals ons intérieur; en dikwijls gaan mijne gedachten daarheen terug; zie ik mijn man genietende van dat kruisvuur van geest aan onze echt fransche déjeunétjes.’
Want in die jaren werd Amsterdam veelvuldig bezocht door Franschen, uitmuntende in kunst en wetenschap, die bij van Hall hartelijke opname vonden.
Na dit weinige over onzen voortreffelijken leider, enkele regelen gewijd aan de eenige dichter-natuur in ons midden! Dichter-natuur - Helaas, niet dichter! De sprong tusschen denken en doen, dorst Byvanck niet wagen. Altijd zoekend, altijd aarzelend. Nooit tevreden over zijnen arbeid. Maar hoe bekoorde het hem volgen bij dat tasten en zoeken! Te meer omdat hij nimmer afgunstig was op de meer bevoorrechten: de dichters.
Allerminst ontbrak het hem aan de noodige kennis. Zijn ‘te veel’ was misschien hem tot rem. ‘Ik wenschte dat ik zooveel van fransche letterkunde wist als hij’, zuchte Kalff.
Toch verachtte Byvanck geenszins de vaderlandsche dichters. Op eene redactie-vergadering liet hij zich eens ontvallen dat Vlaardingen hem verzocht had drie voordrachten te houden over onze nieuwere dichtkunst. Algemeene verbazing: Vlaardingen? ‘Qu' est ce qu c'est que ça?’ Mij was de Haringstad welbekend. Meermalen tijdens mijn verblijf aan den Hoek, zette de dienstboot mij aan wal in dit paradijs van zilte geuren.
Zonder iets te zeggen, besloot ik uit Zutphen, Byvanck's cursus bij te wonen. Welk een fijn geweven improvisatie! Zeer langzaam sprekende, kon ik genoegzaam woordelijk de voordracht opteekenen. De eerste les was voor mij een openbaring. (Want ik kende maar één onzer dichters: Vondel - eigenlijk geen Nederlander, maar een uit den hemel gevallen meteoor - evenals Rembrandt). Een uitvoerig verslag zond ik ijlings naar het Algemeen Handelsblad. ‘Dr. Byvanck te Vlaardingen’; opgenomen als feuilleton (20 en 22 November 1898).
Mijn docent zond ik de kranten. Byvanck gaf taal noch teeken. En zijne vrienden vonden dat ik hem niet goed had begrepen. Doch mijn lang college-loopen en aanteekeningen maken, hadden mij voldoende geschoold. Bovendien sprak hij zeer duidelijk en zeer langzaam, zooals reeds werd aangestipt.
| |
| |
Bij de tweede voordracht, vroeg ik hem mij ronduit te zeggen of hij liever geen verslag wenschte? Jammer genoeg: ‘Liever niet’. Deshalve bleef zulks achterwege.
Die cursus was een daad van liefde. Op een lateren Gidsavond verhaalde Byvanck goedig hoe de voorzitter van het Vlaardinger Nut - een eerzaam notaris - bij hem aanklopte. ‘Waarom niet liever bij Jan ten Brink?’ (Toenmaals een echte Nuts-hengst). Had bedankt. ‘Waarom niet bij Taco de Beer?’ (Idem) Had bedankt. Evenzoo al de anderen, die in aanmerking konden komen. Geen wonder: Vijf en twintig gulden fooi (men kan niet van ‘honorarium’ spreken!) voor de drie avonden te zamen!
Kan zich iemand bescheidener schatten dan wie van alle gevraagden alléén had een dichterziel! Die het eerst in aanmerking had moeten komen? Want letterkundigen kunnen wet ontleden - na gedood te hebben; dichters zijn te bevooroordeeld, meten naar eigen maat; alleen wie zoo als Byvanck, mede voelt, onbaatzuchtig mede voelt, kan ons een dichter nader brengen.
Hoe betreurden wij zijn uittreden! En zulks naar mijn bescheiden meening - om weinig geldende redenen. Lang had hij geaarzeld, doch de beker liep over toen van Hall (volgens hem) niet tijdig genoeg opnam zijn maandelijksch overzicht. Ten onrechte; integendeel hij bracht telkens onzen redacteur-secretaris tot wanhoop wegens zijn inzenden op het nippertje. Jammer, zeer jammer, dat hij niet was te bewegen terug te komen op zijn besluit. Ook voor hem zelven! Want die maandelijksche prikkel was noodig.
Nu bleef mij slechts over hem zoo dikwijls mogelijk te bezoeken in de patricische werkkamer der Koninklijke bibliotheek, met het statige uitzicht. Als een dichtervorst omringd door kostbare werken op het gebied der schoone letteren en kunsten. Door zijne zorg toch, was die instelling de eenige in den lande, waar Kunst de haar toekomende plaats innam, naast de eindelooze reeksen prozaïsch proza.
Tegenvoeter was Kalff. Gelijk reeds de naam aanduidt: nuchtere, wasch-echte Hollander. Zéér warm voelend, doch met een koel hoofd. (Men herleze zijn overzicht der Vlaamsche beweging, Gids, 1910). Van alle redacteurs mij het meest geestverwant. Eene korte aanhaling uit zijn bedankbrief voor het toezenden van mijn ‘Nieuwe Wereld’ (1900)
| |
| |
moge hem - en mij - kenmerken. ‘Mij heeft getroffen hoe u in Amerika, Nederland wel uit het oog, maar nooit uit het hart geweest is. Hoe gij altijd door vervuld zijt geweest door de tegenstelling Amerika-Nederland in zooveel opzichten. Niet om te smalen op eigen land en volk, maar om op te wekken tot zoeken naar het betere. Bij die eene groote verdienste vallen de talrijke andere verdiensten van uw boek voor mij weg. ‘Maar de meeste van deze is de Liefde.’ (Niet allen dachten zoo over mijne vaderlandsche gevoelens! De verslaggever van mijn boek in de Groene Amsterdammer (no. 1231) heft waarlijk geen lofzang aan: ‘Men zou werkelijk aan des schrijvers vaderlandsliefde gaan twijfelen. Hier is niet de vriend, die feilen toont, aan het woord; een blik, zóó zwart, laat in het geheel geen licht door’ - Die verslaggever was onderwijzer. En ik prees ...de Amerikaansche scholen!)
Hoezeer betreurde ik dan ook Kalff's heengaan; ten deele gerechtvaardigd door het verlangen ‘om zich weer onverdeeld aan eigen werk te kunnen wijden’. Als tweede reden noemt hij: zijne verhouding tot Byvanck ‘De reden die u in ‘de Gids’ houdt, n.l. het besef van daardoor toch een tegenwicht te zijn en wat te doen, heeft ook mij weerhouden er uit te gaan, want ik heb er ook vroeger meer dan eens over gedacht. Maar c'est plus fort que moi’......
‘Elk huis heeft zijn kruis’. Wie lang leeft, vindt zulks maar al te zeer bevestigd. Ook Kalff ging gebogen onder diep huiselijk leed. Gebogen ... niet gebroken. Hem sterkte de Trooster.
| |
Gidsen wel en wee
Men vergeve, zoo ik ongemerkt op mij zelven verviel. En op dezen glibberigen weg moet voortgaan; zij het ook zoo kort mogelijk.
Mijn Gidstaak beperkte zich niet tot reinigen en oppersen van andermans onverzorgde gedachteninkleeding. Uit alle deelen des lands werden ‘de Gids’ nieuwe boeken ter aankondiging gezonden, van allerlei slag. Helaas, de meesten onzer waren te zeer vervuld met eigen arbeid om mede te werken aan het aanprijzen van zulke waar. (Wat natuurlijk ten gevolge had, dat die stroom van lieverlede opdroogde!)
Zooveel mogelijk trachtte ik het verzuim in te halen. Alles was van mijne gading! Slechts hield ik onverzettelijk vast aan dezen regel: nooit af te keuren, nooit te vitten. Geen spijkers op laag water zoeken! Was iets onleesbaar of onbelangrijk, dan nam mijne pen vacantie. Aangezien schrijvers zich onverbeterlijk achten, noch zich laten beleeren, wees ik nooit
| |
| |
op fouten. Een boekbeoordeelaar is geen schoolmeester, geen rechter, enkel Gids. Gelijk een Baedecker, sta hij alleen stil bij het bezienswaardige.
Zoo schreef ik dan ook onvervaard over Herboren Vrouwenkunst, nl. het handweven (1909). Over Kralenrijgen (1909). Hield een dienstbodenpraatje (1908); maakte mede Doktervisites (1908), welke ietwat schokten mijn geloof aan de reinheid (niet de schoonheid!) der Hollandsche dames. De africhting van den politiehond (1907) en de Schetsen uit de strafgevangenis (1910) waren niet moeilijk in verband te brengen met het schoolwezen. En eene levensbeschrijving van Jonkvrouwe de Bosch Kemper (1919) gaf gelegenheid te verhalen, hoe ik werd bekeerd tot de vrouwenbeweging (de Freule). Hetgeen mij een prijsje bezorgde van een der vooraanstaande dames-leden onzer Maatschappij. (‘Geen man had zoo waardig en juist de pogingen onzer voorgangsters gewaardeerd’).
Een dier aankondigingen verbaasde ietwat onze Tafelronde: Op Zondagmorgen (1898). Bij eene Zaterdagsche redactievergadering te Utrecht lag op tafel een bundel, welke blijkbaar niemand aanlokte: schetsen van een zeer geliefd ‘dienaar des Goddelijken woords’ - zooals zich eertijds betitelden onze predikanten.
Mijn lange nachtelijke terugtocht naar Zutphen werd er mede bekort. En de stilte van den volgenden Zondagmorgen - eene stilte zóó geheel anders dan de weekstilte in het toch steeds stille stadje - drong mij tot het schrijven van enkele bladzijden ter aankondiging. Meer dan een kwart eeuw later nog niet geheel vergeten, blijkens eene zinspeling in ons Jaarboek, in het levensbericht van Ds. J. de Vries (1925). Op de Gidsvergadering volgend op mijne aanbeveling, vroeg van Hamel: ‘Meen je dat?’ Ik boog zwijgend...... Blijkbaar was ik een vreemde eend in de bijt.
Ben zulks altijd gebleven. Doch wat mij met grooten eerbied vervulde voor mijne mede-redacteurs, was hun ruime opvatting van het leven, hun groote verdraagzaamheid. Nooit werd eenige aanmerking gemaakt, nooit gezinspeeld op mijne afwijkende godsdienstige, staatkundige en zelfs economische gevoelens. Mijn herhaald aanbod om heen te gaan, werd steeds zeer heusch afgewezen.
Natuurlijk zwijg ik hier over de Gidsartikelen, welke niet als redacteur, doch als medewerker door mij of door anderen werden geschreven. Deze
| |
| |
vonden, zooals reeds werd aangestipt, onvoorwaardelijk plaatsing. Maar niet mag ik verzwijgen, dat zelfs toen schrijver dezes in den lande veroorzaakte hooge golfbewegingen, zulks onze Tafelronde geenszins in beroering bracht. Volkomen windstilte! Terwijl dan toch verschrikt de oudminister Pierson vroeg aan mijne schoonouders - huisvrienden - of wellicht de ongenade der Goden mij had getroffen? Want te goedgeloovig, had hij vergeten dat - althans tijdens verkiezingen - onze groote bladen niet inlichten, maar oplichten! En wat deze van mij verhaalden, ook van mijn veldtocht in het district Zutphen, waar ik als nationaal-liberaal het rustig gezeten kamerlid Goeman-Borgesius den zetel betwistte, grensde (naar men mij vertelde) aan het ongeloofelijke. Dus gaf ik mijne verkiezingsrede in druk, zond die ook aan vrienden en bekenden (Lente in de Politiek, 1901). Dit zette de zaken recht, gelijk moge bewijzen onderstaand uittreksel uit een brief van Kalff, toen niet meer redacteur.
‘Al had ik te veel vertrouwen in u, om dadelijk te gaan twijfelen, ik begreep uw houding in dezen niet zooals ik wenschte, en wilde mij liever onthouden te oordeelen, totdat ik meer kennis van zaken zoude hebben. Ik ben blij tot de overtuiging te zijn gekomen, dat ik aan uw ernst, uwe eerlijkheid, uw idealisme evenmin behoef te twijfelen, als ik vroeger heb gedaan’.
Nog andere certificaten zoude ik kunnen overleggen, o.a.: dat van een voormalig stadgenoot, toen lid, weldra voorzitter van den Hoogen Raad, die mij goeden uitslag toewenschte bij de herstemming. Doch is dit wel noodig, waar mijne mede-redacteurs, die zeer zeker niet voor mij zouden gestemd hebben (waren zij te Zutphen ingeschreven), mij door hun zwijgen rehabiliteerden?
Zelfs werd gelogenstraft een vermoeden van Kalff, in potloodschrift onder zijn brief gesteld: ‘Wat ik mij ook afgevraagd heb, of gij na dezen speech, in ‘de Gids’ kunt blijven zitten naast Molengraaff en anderen’. Niet slechts bleef ik lid der Tafelronde nog vele, vele jaren, doch Molengraaff verzocht mij een weinig later Commissaris te worden eener Hypotheekbank, welke hij oprichtte. Welk Commissariaat mij in de gelegenheid stelde hem gade te slaan en te bewonderen als nauwgezet en hoogst bekwaam beheerder van andermans gelden.
Maar hoe voortreffelijk administrateur ook, kon ik mij hem niet indenken als Minister: hij legde zelfs na korten tijd het leiderschap neder van de Vrijzinnig-Democratische partij.
| |
| |
Trouwens geen mijner collega's - hoewel zelfs een hunner, bij langer leven, ongetwijfeld ware bekleed met de hoogste Indische waardigheid - kon men ‘politiekers’ noemen. Zij waren daartoe te oprecht, stonden te vast in hunne schoenen. Men herinnert zich immers Guizot's beschamende bekentenis: La politique n'est pas l'oeuvre des saints. (Mémoires IV). Zelfs die puritein zondigde dus ter wille van zijn baantje!
Zonder het minste gewetensbezwaar bleef ik dan ook lid der redactie. Trouwens welken invloed konden staatkundige betoogen uitoefenen van een tijdschrift, dat eens per maand één kanonschot loste? Daartoe is ratelend snelvuur-geschut noodig! En een monsterkanon als wijlen professor Buijs was niet meer te vinden.
Ter eere van onzen redacteur-secretaris zij nog even vermeld, dat hij - hoewel Wethouder van onderwijs - mij geheel in rust liet, toen ik met een Gidsartikel stormen verwekte in de onderwijzerswereld (Meesterverdriet, 1897). ‘Wie durft er al Gidsen?’ schreeuwden in koor de onderwijsbladen. Maar bijval ontving ik van andere zijne. De ouders van leerlingen eener Arnhemsche Hoogere Burgerschool vroegen mij vergunning om bij een adres aan den gemeenteraad, tot versterking van hun betoog, te mogen voegen een overdruk. Na onderzoek gaarne toegestaan. Met het gewenschte gevolg; al kregen zij ‘pro forma’ nul op het rekwest!
Evenzeer zweeg Hubrecht, lid der Akademie van Wetenschappen, toen een paar zijner collega's mij in ‘de Ingenieur’ aanvielen, naar aanleiding van eene opmerking in mijne Gidsstudie: Westerstranden (1913). Trouwens dat protest was gericht aan het verkeerde adres. Evenals onze Regeering zelve een Duitsch officieel schrijven, in mijn artikel behandeld, bij vergissing zond aan die Akademie, inplaats van aan het Instituut van Ingenieurs. - Errare humanum est!
| |
Tafelvreugden
Na zooveel vervelenis, eenige opvroolijking! Was van Hamel onze kok, Hubrecht kruidde de spijzen.
Voortreffelijk docent, naderden hem zijne leerlingen en oud-leerlingen op het zilveren ambtsfeest met eene klinkende huldiging, welke Hubrecht in staat stelde op te richten het Tarsiusfonds, bestemd tot bevordering van embryologisch onderzoek. Maar óók was hij begiftigd met een niet minder kostelijk talent: zich weten bij tijds en grondig te ontspannen! Zelfs kinderlijk vroolijk te zijn!
Was hij gastheer, dan bleek zijne speelschheid reeds uit het ‘menu’.
| |
| |
Hoe ‘camoufleerde’ hij de gerechten! Oesters - het voorgerecht - duidde het menu aan door ‘Inwijding’. En de soep!! Van de dooden niets dan goeds, en derhalve worde verzwegen den titel van het tijdschrift, waarmede Hubrecht deze vloeibare stof terecht aanduidde. Een tijdschrift, opgericht en ettelijke jaren in kwijnend leven gehouden door schrijvers, die bij ons niet langer onderkomen vonden. Daaronder zelfs een zeer bekend Hoogleeraar der oudste Universiteit!
Een paar gerechten kan de lezer gemakkelijk ontcijferen: Het eenig noodige. - Een onderzeesch vraagstuk. - De stille kracht. - Feuilles mortes. Het dessert als ‘Muzikaal overzicht’ zoude wellicht te veel hoofdbrekens kosten (het waren noten).
Een ander maal vereeuwigde zijn menu een ongelukje den redacteursecretaris overkomen. Eerste en eenige keer, dat ‘de Gids’ een portret bevatte! Zonder ons te raadplegen, had van Hall dit opgenomen ter goedertrouw, meenende zulks te zijn de Genestet als aankomend jongeling. Eene vergissing: het stelde voor den schrijver van ‘Klikspaan’; de student Kneppelhout.
Ditmaal bestond Hubrecht's menu uit een dubbel gevouwen karton, grijs als de Gidsomslag, en met den Gidstitel. Doch achter den naam van ieder onzer een kenmerkend woordje. De gastheer noemde zich zelf ‘de Stoute’. Opengeslagen, prijkte die Gids op de linker zijde met een photo, ontsierd door vochtvlekken van ouderdom, voorstellende een jongeling in de voorgeschreven photografische houding der zeventig jaren: leunende tegen de onvermijdelijke kolom, de beenen bevallig over elkaar geslagen, heel hoogen hoed in rechterhand, de onvermijdelijk glimlach om de lippen. Het onderschrift beweerde dat deze photo de authentieke beeldtenis was van den redacteur-secretaris!
Maar waarom dit alles verteld? Un plat rechauffé ne vaut jamais rien, en mijn pen is onmachtig u in te leiden in ons gezellig samenzijn, u te verplaatsen in de atmosfeer der Tafelronde......
De laatste maal, dat ik Hubrecht zag, kort voor mijn vertrek naar het buitenland, was aan tafel. Helaas, welk een verandering! Het lichaam geheel gesloopt, sleepte zich met moeite uit zijne woning op het St. Janskerkhof door een gang, welke dit patricisch verblijf verbond met zijn laboratorium, naar de gehoorzaal, waar hij - nu emeritus Hoogleeraar - voor een steeds even groot en belangstellend aantal studenten zijne lessen gaf. Hoe lusteloos nuttigde hij het hem voorgezette voedsel!
| |
| |
Doch zijn geest altijd even helder en opgewekt. Evenzeer als altijd, ietwat ironisch (nooit kwetsend)......
Trouwe kameraad, tot weerziens!
Heel anders, doch ook eene tafelvreugde: Johan de Meester - de later gekomene. Alsof met hem binnenstormde de heele bent der jongere letterkundigen! Voor ons waarlijk ‘een nieuw geluid’! Want een paar ten onrechte afgewezen dichterlijke ontboezemingen van het opkomend geslacht (vóór mijn Gidstijd) hadden ons doen mijden als vogelverschrikkers.
Was Rotterdam een Hollandsch Mekka geworden? Van heinde en ver kwamen de jongeren hem daar raadplegen. Maar zijn geest werkte als een stoomketel onder hoogen druk. Te zwaar belast, helaas! Slechts zeer korten tijd kon hij te Buiksloot uitrusten van zijn schamel beloonden slavenarbeid. Niet enkel de visch wordt duur betaald......
Zoo Molengraaff zeer bijdroeg tot mijn tafelvreugde, was zulks niet als Gidsredacteur. Maar aan de etenstafel der Commissarissen zijner Stichtsche Hypotheekbank kwamen de tongen der aanzittenden los. Doch gij vindt, dat de tafel bij mij een te groote plaats inneemt? Bedenk dat de Waterstaats-ingenieur zijn leven slijt in eenzaamheid, op moerassigen bodem, welke de menschheid schuwt, en waar de stoffage bestaat uit enkel heipalen. Nergens vond ik een vast onderkomen: was steeds zwerver van Staat. Behoorde nooit tot de ingezetenen; was altijd opgezetene. Geen vaste kring nam mij ooit op - gelijk het geval is bij de rechterlijke macht, bij de militairen. De Waterstaats-ingenieur is overal eenling. Hoe moeilijk dus een vriendenkring te vormen! De tafel is dan eene uitkomst! Dáár legt iedereen het dagelijksch masker af, wordt vertrouwelijker.
Wat heb ik niet veel geleerd bij de drie malen dagelijksche samenkomst in het ouderlijk huis! Kleine potjes hebben ook ooren! En vooral wanneer een of twee gasten waren genoodigd (bij groote feestmalen werd het jongetje naar boven gestuurd). Wat heb ik niet opgegaard aan de voormalig ellenlange etenstafels der logementen in grootere en kleinere steden! Als jong ingenieur, aan het ondereinde, bij de handelsreizigers: mannen wèl bespraakt, met veel ervaring, vrienden van burger en boer. Later, deftiger geworden: aan het boveneinde, waar de ongehuwde staats- en stadsambtenaren hun toevlucht vonden, en de hoogere kringen werden besproken.
Dank Molengraaff, kwam ik ditmaal in aanraking met de mij geheel
| |
| |
onbekende provinciale handelswereld. Vooral een Commissaris uit het hooge Noorden wist levendig te verhalen van de marktdagen, op welke hij een ton gereed geld noodig had voor de zuivelboeren, die wissels kochten. De Coöperaties nekten dat bedrijf; maar nog zette hij over de toonbank heel wat pandbrieven om. Moest deze in voorraad houden: de boer eischt gelijk oversteken.
Enkele gasten zijn te herdenken. Niet vele! De meesten waren ongenietbaar. Te zeer op hun Zondags; kwamen niet uit de plooi; bedierven de stemming. 't Ergste waren wie te lieverig deden; hoopten dat op die eerste begroeting weldra zou volgen de omarming. Een dezer - twee malen door misverstand gevraagd - werd heel boos, toen een ander tot Gidsredacteur werd verkoren.
Maar met welk groot gejuich werd ingehaald de oud-redacteur, professor Quack! Meer dan vijf en twintig jaren had hij getafeld! Steeds tot heel laat in den avond; de redacteuren huiswaarts gaande ‘dodelinant de la tête’. (In zijn tijd was Fransch nog eene Nederlandsche spreektaal). Vooral Potgieter was boos, wanneer niet - gelijk bij de Schuttersmaaltijden - bescheid werd gedaan met volle pokalen!
Veel vertelde hij ook van eigen wedervaren. Hoe het laatste beeld, hetwelk zijn eene oog langen tijd vast hield, vóórdat daarin het licht voor goed werd gebluscht, dat was zijner echtgenoote. Hoe de fiscus hem verdacht schatten te verheimelijken, verdiend met ‘de Socialisten’. In September 1901 had hij precies honderd twintig gulden opgestoken! Twee gulden voor ieder exemplaar boven het eerste zeshonderdtal! Socialisten maken trouwens zelfs hunne vrienden niet rijk!
Een mijner gasten was de Pekingsche consul Knobel. Indertijd had hij mij audiëntie verleend in den trein, tusschen Arnhem en Zevenaar (had het te druk om mij elders te ontvangen); het betrof de uitzending van Nederlandsche ingenieurs naar China, waarvoor Amsterdamsche beursmannen veel voelden, onze regeering niets. Knobel klaagde steen en been over gebrek aan ambtelijke medewerking. Dat wist ik van vroeger. Hoevele kostelijke uitzwervingen, toen de Nederlandsche ingenieur nog haast een wereldmonopolie had, heeft den Haag lamlendig verhinderd! Dáár werd betracht Talleyrand's: Surtout pas de zèle! Waarom dan ook de zalige rust op het Buitenhof gestoord? Zoo wreekte zich de scheiding van hoofdstad en hofstad!
Op mijne buitenlandsche zwerftochten had ik trouwens maar al te zeer
| |
| |
gelegenheid gevonden om mij te schamen over onze Vertegenwoordiging (niet over onze vertegenwoordigers: flinke mannen). Zonder blikken of blozen hoorde ik dan ook aan mijn tafel (ditmaal geen Gidstafel) eene welbekende Nederlandsche reizigster verhalen, hoe zij in het verre Oosten nooit meer aanklopte bij onze ambtelijke landgenooten - volkomen machteloos - maar steun zocht en vond bij Duitsche autoriteiten. De verklaring? Zij bood haar visitekaartje aan! Hare voorvaderen hadden haar namelijk nagelaten een klinkenden Duitschen naam, verlucht door een ‘von’ - Behoedzaam verborg zij steeds haar paspoort.
Natuurlijk weet ik dat sedert dien tijd, heel veel water door den Rijn vloeide, dat den Haag eindelijk ontwaakte, doch ietwat te laat...... Het verzuim is niet meer intehalen.
Maar het is hoog tijd van tafel op te staan, en nu - na het zoete - te proeven het bittere!
| |
Gevaarlijke plekken
Langen tijd was Couperus geweest onze vlag en toeverlaat. Welk eene vreugde toen hij ons voor één jaar twee romans beloofde! Doch ‘Langs lijnen van geleidelijkheid’ deed mompelen. En toen: ‘Stille kracht’!! Wat een pak booze brieven bereikte van Hall, en door hem, de redacteurs! Wij moesten den gevierden schrijver hoffelijk verzoeken in het vervolg zijne kunstgewrochten zóó tijdig in te zenden, dat wij die in handschrift konden genieten. (Hij zond zijne romans steeds op het nippertje, zoodat zelfs van Hall die slechts even of niet inzag).
Die stille wenk maakte een einde aan zijne medewerking.
De beste afstraffing, welke wij wegens onze onvoorzichtigheid ontvingen, was geschreven door eene bedaagde professors weduwe: Mevrouw Hoekstra van Geuns. Zij plaatste zelfs - zeer tot haar leedwezen ‘de Gids’ op den Index. Wat niet belette - in tegendeel, zooals trouwens gewoonlijk het geval is - dat ons debiet toenam.
Mijne Gidsgenooten gaf ik in overweging om dien kranigen vrouwenbrief met het (ietwat slappe) antwoord van onzen redacteur-secretaris, op te nemen in de volgende Gidsaflevering. Zulks had ik den Amerikanen afgezien. Mijn voorstel werd aangenomen. Doch de collega's wenschten de brieven in proefdruk te herlezen. Met het te verwachten gevolg! Ook hier werd bewaarheid Talleyrand's gezegde: Gardez-vous du premier mouvement: c'est le bon.
Nog minder heldhaftig was de meerderheid onzer Tafelronde in het
| |
| |
volgend geval: Het gold de vraag, al dan niet op te nemen een frisch, kernachtig feministisch pleidooi. Van Hall vreesde...... verlies aan abonnementen! Terwijl dan toch een zeer groot deel onzer lezers ongetwijfeld in den dameskring was te zoeken! Het meerendeel der redacteurs volgden - weinig galant - den leider. En de schrijfster was waarlijk geen onbekende! Echtgenoote van een onzer; eene wakkere Rijnlandsche, doch op en te op Nederlandsche geworden door haar huwelijk!......
Toch waren mijne medeleden geen vrouwenhaters. Meermalen werd vrouwelijken bijstand gezocht (ongehuwde natuurlijk!). Maar steeds te vergeefs. Bij mijn heengaan (1919) gaf ik in overweging mij door een tweetal te vervangen. Allerminst alsof ik mij zóó zwaarwichtig voelde; doch de tijden waren veranderd. De Gids werd meer en meer tot een ‘Boekzaal der geleerde wereld’; werd minder en minder wat Potgieter, de oprichter, bedoelde: een salon, waar dames niet enkel werden geduld, doch den toon aangaven. Die toon had de oude garde!
Moet hier nog een voorstel behandeld worden, dat uitging van schrijver dezes? Tot veel vriendelijk gewrijf aanleiding gaf; ten slotte te ruste werd gelegd? Doch neen, ik wil geen feestvreugde vergallen! Niet alsof mijn voorstel verloren heeft aan actualiteit. Doch waar ons land zoo blijkbaar door Hooger hand werd en wordt beschermd, zal ook ditmaal - bid ik vuriglijk - dat Damocles zwaard niet onze hoofden treffen.
| |
Afscheidsgroet
Eigenlijk ten onrechte genoemd: afscheidsgroet! Want hier betreft het geenszins - zooals men wellicht denkt - een afscheidnemen door den gewezen Gidsredacteur, wonende in Zwitserland, doch de groet van een hooggeschat voormalig medewerker, gezonden naar Zwitserland uit...... verre, onbekende gewesten.
Niet lang geleden, was voor de tweede maal een Oostenrijksch helziener, Kordon-Véry, tegenwoordig op de zitting der afdeeling Vevey van het kantonale Metapsychisch genootschap. En zoo ik hier durf gewagen van die jongste der wetenschappen - ten onzent bekend onder den naam: Parapsychologie - zoo is zulks, omdat deze eindelijk officieel is toegelaten aan de Universiteiten te Utrecht en Leiden; zij het ook op zeer bescheiden voet.
Reeds een groote vooruitgang! In mijne jonge jaren werd slechts fluisterend en griezelend gesproken van tafeldansen, welke ooms en tantes
| |
| |
vroeger hadden bijgewoond. Op geen mijner latere standplaatsen werd ooit dat onderwerp aangeroerd. En eerst na mijne vestiging in Zwitserland, bemerkte ik dat reeds jaren en jaren groeide en bloeide, gesteund en bevorderd door mannen van naam en wetenschap, te Parijs, te Londen, in Duitschland, Rusland, Noord-Amerika, eigenlijk overal, de wetenschap der wetenschappen, welke de overleveringen der oudheid, - in later eeuwen als nevelbeelden en sprookjes verworpen - door nieuwe feiten verklaarde en tot waarheden verhief, zij het ook vermengd met waanbeelden.
Reeds op eene vorige zitting had de Oostenrijker bewezen bliksemsnel te kunnen lezen de gedachten der aanwezigen; zoodat de algemeene voorzitter - Doctor Bertholet - geneesheer-Directeur van een Lausanner welbekend Sanatorium - alle voorzorgen moest nemen tegen, zelfs onwillekeurig, bedrog. Hij blinddoekte Kordon-Véry wetenschappelijk, had in den blinde uit de Lausanner bibliotheek een boekdeel genomen; dit blindelings aldaar in zijn tasch gestoken, en legde zulk nu ongezien op de tafel, om welke de leden waren gezeten in ruimen kring. De geblinddoekte helziener had intusschen den linkerarm gelegd op die tafel, en rustte op dien arm met zijn hoofd, terwijl de rechterhand bladerde in het door Dr. Bertholet daaronder geschoven boek. ‘Een mooi boek’ - mompelde hij langzaam in het Duitsch (de eenige hem bekende taal - ‘een heel mooi boek’. Het handelt over... Wijsheid... en Schoonheid... in... China’. ‘Hier’, - zeide hij, plotseling de hand uitstrekkende boven eene bladzijde - ‘Hier, in dit vierde hoofdstuk, begint de schrijver te behandelen de Schoonheid’. Dr. Bertholet gelijk wij allen, nieuwsgierig - vroeg hem den naam van den schrijver. De helziener wist blijkbaar niet goed waar den klemtoon te leggen op den hem vreemd klinkenden naam: ‘Bo... bô... bó...rel, Bôrel, Bórel......
Daar viel mij plotseling in hoe een onzer medewerkers: Henri Borel oud-tolk von ons gezantschap te Peking, die mijn gast was geweest op eene redactievergadering, de leer van Confucius tot onderwerp van studie had gekozen. (Later bleek het mij dat inderdaad het boek, hetwelk ter tafel lag, was geschreven door Henri Borel, en getiteld: Wu - Wey, Fantaisie inspirée par la philosophie de Laotsé).
Maar hoe kon deze Oostenrijker, die geen woord Fransch verstond, geblinddoekt oordeelen over dat boek? Eene opmerking van Dr. Bertholet, gemaakt in den aanvang der zitting, verklaarde zulks eenigszins. Pas bij den boekhandelaar gekochte werken en zooeven opengesneden, kon de
| |
| |
helziener niet lezen: de bladzijden moesten door velerlei oogen bestraald zijn geworden. Eerst dan konden zij op hare beurt stralen uitzenden naar den nieuwen lezer: de Helziener. Niet de woorden zelve, doch de daarin vastgelegde gedachte!
Nog een ander blijk van gedachten lezen en helzien gaf later de Oostenrijker. Na een oogenblik armen en hoofd te hebben opgericht ten einde uit te rusten, legde hij deze wederom op tafel. In den tusschentijd had Dr. Bertholet het boek opgenomen, er haastig in gebladerd. Wilde het nu schuiven onder Kordon-Véry's rechter hand, wederom geopend op de eerste bladzijde van dat vierde hoofdstuk. Ietwat zenuwachtig, kon hij blijkbaar die bladzijde niet vinden. De helziener, geblinddoekt, en met het hoofd op den linkerarm rustende, las de gedachte van den naast hem staanden voorzitter, en zeide kalmpjes: ‘Geeft u zich geen moeite Herr Doktor, dat vind ik veel vlugger’.
En inderdaad, tot ons aller verbazing, vond hij onmiddellijk wat de voorzitter met open oogen te vergeefs zocht!
Derhalve leefde voor den enkel Duitsch lezenden en sprekenden Kordon-Véry het Fransche boek van den Nederlander Henri Borel! Van die drukletters straalden uit de gedachten van den schrijver, welke zij door wisselwerking tusschen boek en lezers vasthielden, en aldus door den helziener konden opgenomen worden en verstaan.
Bemoedigende, troostrijke gedachte! Veel grooter wonder, en van veel verdere strekking, dan hetgeen ons de physica onlangs openbaarde: de ontzettende levenskracht van de schijnbaar doode materie, van hetgeen tot nu toe ondeelbaar klein werd geacht: het atoom! Immers, tallooze onzichtbare deeltjes blijken zich in dat atoom met duizelingwekkende snelheid en kracht te bewegen in cirkeldans om een evenzeer onzichtbare kleine kern. Eeuwig rondwentelend, totdat de Hand die èn de stof, èn de beweging schiep, wenkt: Halt!
Onze boeken leven, leven! Aldus, de honderd deelen der Gids, aldus de duizend-tallen, gerangschikt in de boekerij onzer Maatschappij! Gaudeamus igitur!
Onbeschroomd worde dan ook opgeheven Potgieter's tot den rand toe gevulde Gidsbokaal! Uit volle borst - niet tot afscheid, doch tot weerziens - toegeroepen aan alle Gidsers, aan alle leden onzer Maatschappij het wèlbekende, niet altijd juist begrepen: Vivat nostrorum sanitas!
|
|