aanfietsen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanfietsen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanfietsen			aan te fietsen
	toekomend		zullen aanfietsen aan zullen fietsen			te zullen aanfietsen aan te zullen fietsen
voltooid	tegenwoordig		hebben aangefietst			te hebben aangefietst
	toekomend		aangefietst zullen hebben			aangefietst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanfietsend		aangefietst			ev. fiets aan	mv. verouderd fietst aan	fietse aan (bijzin) aanfietse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	fiets aan	fietst aan	fietst aan	fietst aan	fietst aan	fietsen aan	fietsen aan	fietsen aan
verleden (o.v.t.)	fietste aan	fietste aan	fietste aan	fietste aan	fietste aan	fietsten aan	fietsten aan	fietsten aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanfietsen	zult/zal aanfietsen	zult/zal aanfietsen	zult aanfietsen	zal aanfietsen	zullen aanfietsen	zullen aanfietsen	zullen aanfietsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanfietsen	zou aanfietsen	zou(dt) aanfietsen	zoudt aanfietsen	zou aanfietsen	zouden aanfietsen	zouden aanfietsen	zouden aanfietsen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanfiets	aanfietst	aanfietst	aanfietst	aanfietst	aanfietsen	aanfietsen	aanfietsen
verleden (o.v.t.)	aanfietste	aanfietste	aanfietste	aanfietste	aanfietste	aanfietsten	aanfietsten	aanfietsten
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanfietsen aan zal fietsen	zult/zal aanfietsen aan zult/zal fietsen	zult/zal aanfietsen aan zult/zal fietsen	zult aanfietsen aan zult fietsen	zal aanfietsen aan zal fietsen	zullen aanfietsen aan zullen fietsen	zullen aanfietsen aan zullen fietsen	zullen aanfietsen aan zullen fietsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanfietsen aan zou fietsen	zou aanfietsen aan zou fietsen	zou(dt) aanfietsen aan zou(dt) fietsen	zoudt aanfietsen aan zoudt fietsen	zou aanfietsen aan zou fietsen	zouden aanfietsen aan zouden fietsen	zouden aanfietsen aan zouden fietsen	zouden aanfietsen aan zouden fietsen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangefietst	hebt aangefietst	hebt/heeft aangefietst	hebt aangefietst	heeft aangefietst	hebben aangefietst	hebben aangefietst	hebben aangefietst
verleden (v.v.t.)	had aangefietst	had aangefietst	had aangefietst	hadt aangefietst	had aangefietst	hadden aangefietst	hadden aangefietst	hadden aangefietst
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangefietst hebben	zal/zult aangefietst hebben	zult/zal aangefietst hebben	zult aangefietst hebben	zal aangefietst hebben	zullen aangefietst hebben	zullen aangefietst hebben	zullen aangefietst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangefietst hebben	zou aangefietst hebben	zou/zoudt aangefietst hebben	zoudt aangefietst hebben	zou aangefietst hebben	zouden aangefietst hebben	zouden aangefietst hebben	zouden aangefietst hebben