fitheid
Uiterlijk
- fit·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fitheid | |
verkleinwoord |
de fitheid v
- de lichamelijke en geestelijke conditie van iemand
- De zieke man moest hard werken aan zijn fitheid om de operatie te kunnen doorstaan.
- Voor een 31-jarige verdediger was Boulahrouz met een salaris van 118.070 euro per maand niet goedkoop, maar Sporting had alle vertrouwen in zijn fitheid. Boulahrouz wordt “nog steeds regelmatig opgeroepen voor het Nederlands elftal”, juichte de club. [1]
- Het woord fitheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fitheid" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ NRC 7 december 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be