voorpand
Uiterlijk
- voor·pand
- samenstelling van voor en pand zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorpand | voorpanden |
verkleinwoord | voorpandje | voorpandjes |
het voorpand o
- de voorkant van een kledingstuk
- ▸ Te zoeken, zei hij terwijl hij het voorpand van zijn jas opensloeg en zijn snuifdoos te voorschijn haalde.[2]
- ▸ In een atelier in zijn woonplaats liet hij een paar onderbroeken maken met de speciale stof in het voorpand en het kruis. Zo'n 35 proefpersonen testten het ondergoed en waren over het algemeen enthousiast. Een test bij TNO wees uit dat de onderbroek vele uren lang nagenoeg geen vervelende geurtjes doorlaat.[3]
- Het woord voorpand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
- ↑ Weblink bron “Luchtjesvrije onderbroeken” (12-02-2008), Tubantia