100-jarig
Uiterlijk
- 100-ja·rig
- samenstellende afleiding van 100 (hoofdtelwoord) en jaar (zelfstandig naamwoord) met het achtervoegsel -ig [1], geschreven met een koppelteken volgens spellingregel 6.G
stellend | |
---|---|
onverbogen | 100-jarig |
verbogen | 100-jarige |
partitief | 100-jarigs |
100-jarig
- een eeuw oud
- Jaap Havekotte senior, grondlegger van schaatsfabriek Viking, leek overdonderd door de massale belangstelling voor zijn bijzondere verjaardag. (…) En dus zongen bijna vierhonderd prominenten uit de Nederlandse schaatshistorie ‘lang zal hij leven’ voor de 100-jarige ‘ome Jaap’. [2]
- betreffende een tijdsduur van honderd jaar
- Met de aankoop van Gezicht op het IJ met ’s Lands Zeemagazijn door Reinier Nooms viert de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum het 100-jarig jubileum. [3]
- Het woord 100-jarig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.