Op zoek naar vergeten (literair) verleden verzeilde ik in Harderwijk, voorheen een stadje aan de Zuiderzee met een bevolking van voornamelijk vissers, studenten en soldaten. Bij het grote publiek is het vooral bekend vanwege de palingrokerijen en het Dolfinarium. Minder bekend is dat de voormalige Hanzestad in het verleden een befaamde universiteit binnen zijn muren had.
In 1648 werd de Gelderse Hogeschool gesticht, omdat Gelderland niet kon achterblijven bij Holland, Friesland, Groningen en Utrecht, die konden bogen op een illustere Academie.
‘Harderwijk is een stad van negotie, men verkoopt er bokking, blauwbessen en bullen van promotie,’ spotten de studenten uit Leiden en Utrecht, omdat het bij deze universiteit mogelijk was na de verdediging van een aantal stellingen en betaling van een fors geldbedrag snel de doctorstitel binnen te harken. Hoe het ook zij, de Zweedse arts, zoöloog, geoloog en botanicus Carl Linnaeus (1707-1778) koos voor zijn promotie Harderwijk. Op een zondag in 1735 arriveerde hij, liet de stadsdrukker terstond uit de kerkbanken halen, overhandigde hem zijn manuscripten en promoveerde nog diezelfde week op vrijdag. Daarom werd vroeger wel van iemand met een bedenkelijke wetenschappelijke reputatie gezegd, dat hij ‘zeker in Harderwijk had gestudeerd’.
Johannes Pontanus (1571-1639), een vooraanstaand geschiedschrijver, gaf hier les in wis- en natuurkunde. Jacob van Zevecote (1596-1642) doceerde welsprekendheid en was de auteur van Lof van Harderwijck (ca. 1626), een ode in achttien kwatrijnen. Na zijn rechtenstudie en een ongelukkige liefdesaffaire werd hij kloosterling. Hij verklaarde dat het hem speet dat de beste lierdichters hun inspiratie bij Venus zochten. Tijdens zijn verblijf bij de Augustijnen schreef hij treurspelen en elegieën in het Latijn. Daarna brak hij met het geloof en werd in 1626 benoemd tot lector in Harderwijk.
Jacob Vosmaer (1783-1824) was in Harderwijk hoogleraar geneeskunde totdat de Hogeschool in 1811 werd opgeheven. In een reeks schetsen over een dorpschirurgijn doet hij een geestige aanval op kwakzalverij, bijgeloof en op het pseudo-intellectuele gezwets, zoals dat in veel tijdschriften van die tijd werd afgedrukt. Die verhaaltjes werden in 1852 gebundeld onder de titel Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.
A.C.W. Staring liet zich in 1783 inschrijven als student in de rechten aan de Gelderse Hogeschool. Hij promoveerde vier jaar later. De stof voor zijn verhalende poëzie vond hij niet zelden in Gelderse sagen en overgeleverde volksverhalen. Zijn romance ‘Hoop verloren; trouw bewaard’ speelt grotendeels in Harderwijk. Het is een verhaal met klassieke ingrediënten: het verliefde stelletje, een zich verzettende vader die voor zijn dochter een betere partij in gedachten had en het vertrek van de gedesillusioneerde minnaar. Het meisje kwijnt en de jongen maakt carrière in den vreemde, keert terug en wordt alsnog door de vader in genade als schoonzoon aangenomen.
Belcampo (pseudoniem van H.P. Schönfeld Wichers, 1902-1990), schrijver van bizarre verhalen, laat in ‘De storm’ een man en een vrouw de boot missen:
Twee hijgende mensen, die de haven van Harderwijk kwamen ophollen konden nog juist zien hoe de witte stoomboot van de Holland-Veluwelijn tussen de havenhoofden door naar buiten gleed. Ze lieten zich ieder op een meerpaaltje neer, snakten een tijdlang naar adem, spijtig kijkend naar het aldoor kleiner worden van het schip en beheerst door dat ene: daar hadden wij nu op moeten zitten.
Nadat een schipper het paar een lift had aangeboden in zijn botter steekt er ter hoogte van Urk  plotseling een hevige storm op. Als de man van het echtpaar zich doodziek in het vooronder heeft teruggetrokken, bloeit er iets moois op tussen het frêle vrouwtje en de ruwe zeebonk.
Nescio schrijft in zijn Natuurdagboek veelvuldig over zijn tochtjes naar Harderwijk. Zo ook op 31 mei 1950. Hij heeft de boot van 9 uur naar Harderwijk genomen:
Zon op water. Zeer ver zicht. Bij het invaren van Harderwijk waren twee dotjes Gooi en de radiomasten van Huizen nog te zien, alsof ze in het water stonden. Ook toren van Amersfoort (uit het water) en Elburg (toren van Elburg had zelfs een kleurtje), en zachtkens de bovenkant van de heuvels van Oldebroek, totaal 60 KM zicht. Hotel ‘Monopole’ heeft z’n iepen gekapt, God zal ze.
 Ook de Franse dichter, avonturier en wapenhandelaar Arthur Rimbaud (1854-1891), heeft hier even in militaire kistjes rondgemarcheerd. Hij werd in 1876 van 18 mei tot 10 juni met 1093 andere Franse huurlingen in het Koloniaal Werfdepot klaargestoomd om met het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger in Atjeh ‘tegen de sultans te vechten’. Hij had in het Nederlandse Consulaat te Brussel voor zes jaar getekend ‘ingaande met den dag van inscheping met een handgeld van fl. 300,–’.
De reis per schip was het begin van Rimbauds wereldreizen en het einde van zijn dichterschap. Op Midden-Java zou zijn militaire training voltooid worden. Al na een maand nam hij de benen uit de kazerne van Salatiga. Op 15 augustus 1876 werd hij als vermist geregistreerd.
De plannen  uit 2009 om in Harderwijk een gedenkteken voor hem op te richten gingen niet door, omdat men het toch te veel eer vond voor een deserteur. Niettemin vindt men op de binnenplaats van het Werfdepot een in steen gehouwen fragment van een gedicht van zijn hand.
MIJN BOHÈME
Ik ging op weg,
Mijn vuisten in versleten zakken;
Mijn overjas was ook alleen nog een idee;
O Muze,
Ik liep onder de hemel met je mee;
En maar als je vazal
Naar grote liefdes snakken!
…
Schrijver en literatuurcriticus Johan de Meester werd als zoon van de burgemeester in 1860 in een pand aan de Donkerstraat geboren. Vier jaar later stierf zijn vader, waarna het gezin naar Zeist verhuisde.
In het tijdschrift De Stem verscheen in 1938 een gedicht over de stad van Anthonie Donker (pseudoniem van N.A. Donkersloot, 1902-1965).
HARDERWIJK
Ville morte aan in zichzelf gekeerde kust.
Er valt geen roem, geen rijkdom meer te halen.
Het ligt ommuurd, gemetseld in zijn rust.Â
Geen Hanze meer, geen visschers, kolonialen –
Maar in de vroegte op het kazerneplein
Klinken kommando’s en trompetsignalen.
Er mompelen golven van een dode zee
Die eens de stukken uit de Vischpoort sloegen.
Rimbaud vertrok van deze kalme rêe.
Menschen zijn er op straat als pro memorie,
Tusschen de keerkringen markt en Mattheus.
De bronst der jeugd alleen is geen historie.
O kleine Akropolis, kleine Piraeus!
Afzijds in ’t Akademiestraatje staan
Plataan en torentje nog van Linnaeus.