uitstoten

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From uit +‎ stoten.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈœy̯tˌstoː.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧sto‧ten

Noun

[edit]

uitstoten

  1. plural of uitstoot

Verb

[edit]

uitstoten

  1. to expel
  2. to emit, discharge
    Synonym: emitteren
  3. to burst out (a shout, a scream, a cry)

Conjugation

[edit]
Conjugation of uitstoten (weak with strong past participle, separable)
infinitive uitstoten
past singular stootte uit
past participle uitgestoten
infinitive uitstoten
gerund uitstoten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
2nd person sing. (jij) stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
2nd person sing. (u) stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
2nd person sing. (gij) stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
3rd person singular stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
plural stoten uit stootten uit uitstoten uitstootten
subjunctive sing.1 stote uit stootte uit uitstote uitstootte
subjunctive plur.1 stoten uit stootten uit uitstoten uitstootten
imperative sing. stoot uit
imperative plur.1 stoot uit
participles uitstotend uitgestoten
1) Archaic.
Conjugation of uitstoten (strong class 7, separable)
infinitive uitstoten
past singular stiet uit
past participle uitgestoten
infinitive uitstoten
gerund uitstoten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
2nd person sing. (jij) stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
2nd person sing. (u) stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
2nd person sing. (gij) stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
3rd person singular stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
plural stoten uit stieten uit uitstoten uitstieten
subjunctive sing.1 stote uit stiete uit uitstote uitstiete
subjunctive plur.1 stoten uit stieten uit uitstoten uitstieten
imperative sing. stoot uit
imperative plur.1 stoot uit
participles uitstotend uitgestoten
1) Archaic.

Derived terms

[edit]

Anagrams

[edit]