aanvoeren
Apparence
Étymologie
[modifier le wikicode]Dérivé par préfixation de voeren « transporter ».
Verbe
[modifier le wikicode]Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | voer aan | voerde aan |
jij | voert aan | |
hij, zij, het | voert aan | |
wij | voeren aan | voerden aan |
jullie | voeren aan | |
zij | voeren aan | |
u | voert aan | voerde aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | aanvoerend | aangevoerd |
aanvoeren \Prononciation ?\ transitif
- Diriger, commander, conduire, mener.
- Transporter (vers), véhiculer.
- Alléguer, invoquer, avancer, arguer de, faire valoir.
- Zijn recht op antwoord aanvoeren.
- (Soutenu) Exciper de son droit de réponse.
- De aansprakelijkheid aanvoeren.
- Invoquer la responsabilité.
- Zijn recht op antwoord aanvoeren.
Antonymes
[modifier le wikicode]diriger
transporter
alléguer
Taux de reconnaissance
[modifier le wikicode]- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 100,0 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation
[modifier le wikicode]- Pays-Bas : écouter « aanvoeren [Prononciation ?] »
Références
[modifier le wikicode]- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]