Naar inhoud springen

han

Uit WikiWoordenboek
Versie door HydrizBot (overleg | bijdragen) op 14 aug 2013 om 01:16 (r2.7.3) (Robot: toegevoegd: chr:han)
  • han

han

  1. hij (mannelijke vorm, deerde persoon enkelvoud, nominatief)
De Deense persoonlijke voornaamwoorden
Enkelvoud 1. 2. 2. formeel 3. m 3. v 3. o
Nominativ jeg du De han hun det
Genitiv min din Deres hans hendes dets
Dativ - dig Dem ham - det
Akkusativ mig dig Dem ham hende det
Meervoud 1. 2. 3. mv
Nominativ vi I de
Genitiv vores jeres deres
Dativ os jer -
Akkusativ os jer dem




  • han
Naar frequentie 13

han

  1. hij (3e persoon enkelvoud nominatief mannelijk, alleen voor personen en gepersonificeerde begrippen)
    «Han er min beste venn.»
    Hij is mijn beste vriend.
  2. hem (3e persoon enkelvoud accusatief mannelijk, alleen voor personen en gepersonificeerde begrippen)
  • [2]: ham (voor personen en gepersonificeerde begrippen)
hoeveelheid / speciale geval persoon woordgeslacht en delgroepen onderwerp (nominatief) voorwerp (accusatief) Nederlands (nominatief)
enkelvoud 1.  
jeg
meg
ik
2.  
du
deg
jij
3. mannelijk :
personen
dingen

han
den

han / ham
den
hij
vrouwelijk :
personen
dingen

hun
den

henne
den
zij
onzijdig
det
det
het
meervoud 1.  
vi
oss
wij
2.  
dere
dere
jullie
3.  
de
dem
zij
beleefdheidsvorm 2.  
De
Dem
U, u


  • han

han

  1. hij (3e persoon enkelvoud nominatief mannelijk)
  2. hem (3e persoon enkelvoud accusatief mannelijk)
    «Kvinna dytta han vekk.»
    De vrouw duwde hem weg.
hoeveelheid / speciale geval persoon woordgeslacht en delgroepen onderwerp (nominatief) voorwerp (accusatief) Nederlands (nominatief)
enkelvoud 1.  
eg
meg
ik
2.  
du
deg
jij
3.
mannelijk
han
han / honom
hij
vrouwelijk
ho
ho / henne
zij
onzijdig
det
det
het
meervoud 1.  
vi
oss
wij
2.  
de
dykk
jullie
3.  
dei
dei
zij
beleefdheidsvorm 2.  
De
Dykk
U, u


vervoeging van
haber

han

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van haber


han

  1. hij