Naar inhoud springen

Wirtschaft

Uit WikiWoordenboek
  • Wirt·schaft
  • [1]: Afgeleid van Wirt (waard, gastheer) met het achtervoegsel -schaft
  • [2]: Door betekenisuitbreiding ontstaan uit [1]
  • [3, 4]: Overdrachtelijk vanuit [2]
Naar frequentie 4763
enkelvoud meervoud
nominatief die Wirtschaft die Wirtschaften
genitief der Wirtschaft der Wirtschaften
datief der Wirtschaft den Wirtschaften
accusatief die Wirtschaft die Wirtschaften

Wirtschaft, v

  1. café, herberg
    «In die nächste Wirtschaft kehren wir ein.»
    Bij het eerstvolgende café gaan we naar binnen.
  2. (huishouden) huishouden
    «Sie führte eine sparsame Wirtschaft
    Ze leidde het huishouden op een zuinige wijze.
  3. (landbouw) landbouw, boerderij
  4. (economie) staatshuishouding, economie
    «Die Wirtschaft befindet sich auf Talfahrt.»
    De economie bevindt zich in een negatieve spiraal.
  • polnische Wirtschaft
    • (schertsend) slordige kamer, slordig gevoerd huishouden