naamwoordelijk
Uiterlijk
- naam·woor·de·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | naamwoordelijk | naamwoordelijker | naamwoordelijkst |
verbogen | naamwoordelijke | naamwoordelijkere | naamwoordelijkste |
partitief | naamwoordelijks | naamwoordelijkers | - |
naamwoordelijk (~ gezegde) (~ deel van het naamwoordelijk gezegde)
- (taalkunde) betreffende het deel van het gezegde dat bestaat uit een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord
- Als je klaar bent om het naamwoordelijk gezegde te vinden, stel je aan de betreffende zin de onderstaande drie vragen: Vraag 1: Staat er een vorm van een van de negen koppelwerkwoorden in de zin? Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)? Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd? [1]
- Het naamwoordelijk gezegde komt alleen voor in combinatie met een van de werkwoorden zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen (de zogenaamde koppelwerkwoorden).[2]
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord naamwoordelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ http://wp.digischool.nl/nederlands/home/ontleden-redekundig-taalkundig/naamwoordelijk-gezegde/ De digitale school geraadpleegd 25/8/2017
- ↑ https://www.beterontleden.nl/naamwoordelijk_deel_gezegde beterontleden.nl geraadpleegd 25/8/2017