aaneenblijven/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van aaneenblijven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aaneenblijven | aaneen te blijven | ||||||
toekomend | zullen aaneenblijven aaneen zullen blijven |
te zullen aaneenblijven aaneen te zullen blijven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aaneengebleven | te hebben aaneengebleven | ||||||
toekomend | aaneengebleven zullen hebben | aaneengebleven te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aaneenblijvend | aaneengebleven | ev. blijf aaneen |
mv. verouderd blijft aaneen |
blijve aaneen (bijzin) aaneenblijve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | blijf aaneen | blijft aaneen | blijft aaneen | blijft aaneen | blijft aaneen | blijven aaneen | blijven aaneen | blijven aaneen | |
verleden (o.v.t.) | bleef aaneen | bleef aaneen | bleef aaneen | bleef aaneen | bleef aaneen | bleven aaneen | bleven aaneen | bleven aaneen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneenblijven | zult/zal aaneenblijven | zult/zal aaneenblijven | zult aaneenblijven | zal aaneenblijven | zullen aaneenblijven | zullen aaneenblijven | zullen aaneenblijven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneenblijven | zou aaneenblijven | zou(dt) aaneenblijven | zoudt aaneenblijven | zou aaneenblijven | zouden aaneenblijven | zouden aaneenblijven | zouden aaneenblijven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aaneenblijf | aaneenblijft | aaneenblijft | aaneenblijft | aaneenblijft | aaneenblijven | aaneenblijven | aaneenblijven | |
verleden (o.v.t.) | aaneenbleef | aaneenbleef | aaneenbleef | aaneenbleef | aaneenbleef | aaneenbleven | aaneenbleven | aaneenbleven | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneenblijven aaneen zal blijven |
zult/zal aaneenblijven aaneen zult/zal blijven |
zult/zal aaneenblijven aaneen zult/zal blijven |
zult aaneenblijven aaneen zult blijven |
zal aaneenblijven aaneen zal blijven |
zullen aaneenblijven aaneen zullen blijven |
zullen aaneenblijven aaneen zullen blijven |
zullen aaneenblijven aaneen zullen blijven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneenblijven aaneen zou blijven |
zou aaneenblijven aaneen zou blijven |
zou(dt) aaneenblijven aaneen zou(dt) blijven |
zoudt aaneenblijven aaneen zoudt blijven |
zou aaneenblijven aaneen zou blijven |
zouden aaneenblijven aaneen zouden blijven |
zouden aaneenblijven aaneen zouden blijven |
zouden aaneenblijven aaneen zouden blijven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aaneengebleven | hebt aaneengebleven | hebt/heeft aaneengebleven | hebt aaneengebleven | heeft aaneengebleven | hebben aaneengebleven | hebben aaneengebleven | hebben aaneengebleven | |
verleden (v.v.t.) | had aaneengebleven | had aaneengebleven | had aaneengebleven | hadt aaneengebleven | had aaneengebleven | hadden aaneengebleven | hadden aaneengebleven | hadden aaneengebleven | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aaneengebleven hebben | zal/zult aaneengebleven hebben | zult/zal aaneengebleven hebben | zult aaneengebleven hebben | zal aaneengebleven hebben | zullen aaneengebleven hebben | zullen aaneengebleven hebben | zullen aaneengebleven hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aaneengebleven hebben | zou aaneengebleven hebben | zou/zoudt aaneengebleven hebben | zoudt aaneengebleven hebben | zou aaneengebleven hebben | zouden aaneengebleven hebben | zouden aaneengebleven hebben | zouden aaneengebleven hebben |