Naar inhoud springen

blinde

Uit WikiWoordenboek
  • blin·de
enkelvoud meervoud
naamwoord blinde blinden
verkleinwoord - -

de blindev / m

  1. iemand die niet kan zien
    • De blinde had een blindengeleidehond nodig om naar zijn werk te kunnen gaan. 
    • „Maar ik vroeg me af: wat missen blinden nog?”, zegt Dylan Verburg, student aan de Universiteit Twente. Daarom interviewde Dylan een blinde persoon en deed hij een kleine enquête onder blinden. De uitkomst: blinden willen heel graag de gezichtsuitdrukking ‘zien’ van de persoon met wie ze praten.[3] 
     'Zelfs een blinde kon zien dat het een overtreding was, idioot,' becommentarieerde de man met de harde stem.[4]
  2. vensterluik, blind
    • Voor de nacht moesten we eerste de blinden sluiten. 

blinde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van blind
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]


vervoeging van
blindar

blinde

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van blindar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van blindar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van blindar