[1]
Een deinende, ziedende, rumoerige menschenzee; menschen alleen in naam, want voor onze gezichts- en gehoororganen schijnen zij niets anders dan een wilde horde, opgezweept door lage hartstochten; wraakzucht en haat. De tijd: kort vóór zonsondergang; de plaats: een Westelijke Barricade.
Gedurende het grootste gedeelte van den dag had de guillotine haren vreeselijken arbeid verricht: alles, waarop Frankrijk in vervlogen eeuwen prat ging, historische namen, hooge adel, had den cijns betaald aan haar begeerte naar vrijheid en broederschap. Men had op dit gevorderd uur van den dag de slachting alleen gestaakt, omdat er vóór het tijdstip van de nachtsluiting der poorten van Parijs, meer belangrijke vertooningen voor het volk waren weggelegd.
Daarom haastte zich de menigte om de Place de la Grève te verlaten en zich naar de verschillende barricaden te begeven, ten einde van dat belangwekkend en vermakelijk schouwspel getuige te zijn.
Men kon er iederen dag van genieten, want die aristokraten waren zulke idioten! Ze plachten hun vaderland te verraden, ze wilden het prijs geven aan zijn vijanden, en daarom waren ze natuurlijk verraders van het volk, zij met hen allen, mannen, vrouwen en kinderen, die, als zijn oude adel, Frankrijks glorie hadden uitgemaakt. Hun voorzaten hadden het volk verdrukt, vertreden onder de hakken van hun elegant schoeisel, maar nu was het volk [2]heer en meester van Frankrijk en verpletterde zijn vroegere tirannen—niet onder zijn hakken, want het meerendeel had geen schoenen in die dagen—neen, het volk vertrapte zijn verdrukkers onder een meer effect sorteerend gewicht: het scherp snijdend mes der guillotine.
En dagelijks, van uur tot uur, eischte het afschuwelijk werktuig zijn talrijke slachtoffers: grijsaards, jeugdige vrouwen en kleine kinderen, terwijl in het verschiet de dag gloorde, waarop het onverzadelijk monster het hoofd zou vorderen van een Koning en van een schoone jonge Koningin.
De aristokraten trachtten zich schuil te houden en te vluchten: daarin juist lag het grappige van de heele geschiedenis. Iederen namiddag vóór het sluiten der poorten, waarop de marktwagens in rijen de verschillende barricaden voorbij trokken, beproefde een dwaze aristokraat de waakzaamheid van het Comité der Openbare Veiligheid te verschalken. Onder verschillende vermommingen trachtten zij door de cordons te sluipen, die door burgersoldaten der Republiek zoo streng werden bewaakt. Mannen in vrouwengewaad, vrouwen in manskleeren, kinderen vermomd als bedelaars, ze waren allen adellijken, die Frankrijk wilden ontvluchten en naar Engeland of eenig ander land een heenkomen zochten, om daar de bewoners op te hitsen tegen de roemrijke revolutie, of wel er een leger te recruteeren, dat de rampzalige gevangenen van den Tempel, die eenmaal Frankrijks heerschers waren, zou bevrijden.
Maar doorgaans werden ze bij de barricaden gesnapt. Sergeant Bibot vooral, die bij de Westerpoort de wacht commandeerde, bezat een verwonderlijk neusorgaan om van een aristokraat, al ware deze ook nog zoo vermomd, terstond de lucht te krijgen. Dan hadt je natuurlijk de poppen aan het dansen, soms een kwartier lang. Bibot had de gewoonte met zijn prooi te spelen als de kat met de muis.
Ja! Bibot had er een handje van de zaken van hun humoristischen kant te beschouwen, en het loonde de moeite wel in de buurt te blijven van die Westerbarricade, om eens te zien, hoe hij een aristokraat betrapte op [3]heeter daad, bij een poging om aan de wraak van het volk te ontkomen.
Nu en dan placht Bibot zijn slachtoffer werkelijk uit de poort te laten, den adellijken heer, voor een paar minuten althans, het genoeglijk bewustzijn gunnend, dat hij inderdaad uit Parijs was ontsnapt. Maar als de rampzalige tien meters nagenoeg in het open veld had afgelegd, zond hij hem twee man achterna, die hem terugbrachten, ontdaan van zijn vermomming.
Zeker! dat was uiterst grappig, want dikwijls ontpopte zich de vluchteling in een vrouw, liefst een markiezin, die vreeselijk komiek deed, als zij begreep, in de klauwen van Bibot te zijn verzeild, met de wetenschap dat Mevrouw Guillotine des anderen daags haar wachtte.
Geen wonder dus dat op dezen fraaien achtermiddag in September de schare nabij Bibot’s barricade in opgewonden toestand verkeerde. Zij had dien dag een honderdtal adellijke hoofden onder het slachtmes zien vallen, zij wenschte zich te vergewissen, of er daags daarna weer honderd in de zandmand zouden terecht komen.
Bibot zat op een omgekeerd leeg vat, dicht bij de poort der barricade; een klein detachement burgersoldaten stond onder zijn bevelen. Er was in den laatsten tijd heel wat te doen geweest. De aristokraten hadden het onmogelijke gedaan, om uit Parijs weg te komen. Iederen dag had Bibot de voldoening gesmaakt een of anderen vluchtenden koningsgezinde te ontmaskeren en dezen ter vonnissing op te zenden naar het Comité der Openbare Veiligheid.
Robespierre en Danton hadden beiden Bibot lof toegezwaaid voor zijn activiteit, en Bibot koesterde een hoogen dunk van zichzelf, dat door zijn toedoen minstens vijftig aristokraten met de guillotine hadden kennis gemaakt.
Maar vandaag hadden alle sergeants, die de wacht hadden bij de verschillende barricades, speciale orders ontvangen. Sedert een paar dagen was het een groot aantal royalisten gelukt uit Frankrijk te geraken en veilig in Engeland te landen. Zonderlinge geruchten liepen er aangaande deze feiten; ze waren dikwijls voorgekomen en stoutmoedig uitgevoerd; groote opgewondenheid hadden [4]ze veroorzaakt onder het volk. Sergeant Grospierre had het schavot moeten beklimmen, omdat hij langs zijn neus weg een heele familie koningsgezinden uit de Noorderpoort had laten ontsnappen.
Men meende te weten, dat die uittochten waren geslaagd door Engelschen, wier moed ongeëvenaard scheen, en die uit louter bemoeizucht met iets, wat hen niet aanging, hun vrijen tijd besteedden om de guillotine van haar slachtoffers te berooven. Deze geruchten namen weldra buitensporige vormen aan; geen twijfel of de bemoeizieke Britten bestonden niet in de verbeelding, bovendien schenen ze als aanvoerder te hebben een man, wiens kranige heldenmoed aan het fabelachtige grensde. Zonderlinge praatjes deden de ronde n.l. hoe hij en de aristokraten, die hij bevrijdde, plotseling onzichtbaar werden, als ze de barricaden naderden en door niets minder dan bovennatuurlijke macht ontsnapten aan de waakzaamheid der ééne en ondeelbare Republiek.
Niemand had ooit deze geheimzinnige vreemdelingen gezien; als er sprake was van hun leider, sidderde het volk als voor een bovenaardsch wezen. Het gebeurde nu en dan, dat burger Foucquier-Tinville, voorzitter van het Comité der Openbare Veiligheid, in den loop van den dag een reepje papier ontving uit een geheimzinnigen bron; bijwijlen vond hij het in zijn jaszak, dan weer overhandigde iemand het hem op straat, terwijl hij zich naar de vergadering van het Comité begaf. Dat papier bevatte steeds de korte mededeeling, dat de troep bemoeizieke Engelschen aan het werk was en droeg bij wijze van handteekening altijd een stervormig bloempje, in Engeland „Roode Pimpernel” genaamd. Voordat een paar uren na ontvangst van het kattebelletje verloopen waren, vernam het Comité der Openbare Veiligheid, dat zooveel en zooveel koningsgezinden en aristokraten erin geslaagd waren het zeestrand te bereiken en veilig op weg naar Groot-Brittannië waren.
Het Comité zond spionnen in alle richtingen, zelfs naar Engeland, om te ontdekken, wie de vluchtelingen waren en waar zij zich bevonden. Men had de wachten aan de poorten verdubbeld, de bevelvoerende sergeants met den [5]dood gedreigd, terwijl ruime belooningen voor de aanhouding dezer Engelschen werden uitgeloofd. Wien het gelukte de hand te leggen op den geheimzinnigen Rooden Pimpernel, zou vijfduizend franken ontvangen.
Een ieder verwachtte, dat Bibot de gelukkige prijswinner zou zijn. Derhalve kwam het volk hem dag aan dag gadeslaan aan de Westerpoort, ten einde getuige te zijn van het feit, dat hij den geheimzinnigen Engelschman knipte.
„Bah!” zei hij tot zijn korporaal, „burger Grospierre was een dwaas! Was ik de vorige week maar aan de Noorderpoort geweest...”
Burger Bibot spuwde op den grond, als om zijn verachting te kennen te geven over de uilachtigheid van zijn kameraad.
„Hoe is het gebeurd, burger?” vroeg de korporaal.
„Grospierre was aan de poort en hield goed wacht,” begon Bibot op gewichtigen toon, toen de menigte een weinig om hem heendrong en met ongeduldig verlangen luisterde naar zijn relaas. „We hebben allen gehoord van dien Rooien Pimpernel. Door mijn poort zal hij niet sluipen, al was-ie de duivel in persoon. Maar Grospierre was een malloot. De marktkarren gingen door de poorten; een ervan was geladen met fusten en werd gemend door een oud man met een jongen naast zich. Grospierre was een beetje aangeschoten, maar zag zich zelf voor een heelen bolleboos aan; hij keek in de vaten—althans in de meeste—zag, dat ze leeg waren en liet de kar passeeren.—Een half uur later komt de kapitein van de wacht opdagen met een piket van twaalf man. „„Is er een kar gepasseerd met fusten?”” vraagt hij Grospierre buiten adem. „„Ja,”” antwoordt-ie, „„nog geen halfuur geleden.”” „„En je hebt die laten passeeren!”” schreeuwt de kapitein woedend. „„Je zult hiervoor op ’t schavot je hoofd moeten neerleggen, burger sergeant! Op die kar had de hertog de Chalis zich verborgen met zijn heele familie!””
„„Wat zeg je, burger kapitein!”” roept Grospierre verbluft. „„Ja zeker!”” zegt de kapitein, „„en de voerman was niemand anders dan die vervloekte Engelschman, de Rooie Pimpernel!”” [6]
Met ongeveinsde uitroepen van hoon en verachting werd dit verhaal ontvangen. „Burger Grospierre had zijn fout geboet op de guillotine, maar wat een dwaas!”
Bibot lachte zoozeer om zijn eigen vertelling, dat er een poosje verliep, voordat hij kon vervolgen.
„„„Zet ze achterna, jongens!”” schreeuwt de kapitein, „„denkt aan de belooning; voorwaarts! ze kunnen nog niet heel ver zijn!”” Dit zeggende snelt hij door de poort en het dozijn soldaten achter hem aan.”
„Maar het was te laat!” riep de menigte.
„Ze hebben ze ook nooit gesnapt,” zei Bibot.
„Vervloekt die Grospierre!”
„Denk eens, die vaten niet behoorlijk onderzocht!” vulde Bibot aan.
Maar deze snedige uitroepen schenen burger Bibot bijzonder te amuseeren; hij lachte, totdat de tranen hem langs de wangen biggelden.
„Neen, neen!” zei hij ten laatste, „de aristokraten waren niet in de kar, de voerman was niet de Rooie Pimpernel!”
„Wat?”
„Neen! De vervloekte Engelschman was de kapitein van de wacht, aldus vermomd, en ieder van diens soldaten was een aristocraat!”
Ditmaal sprak niemand uit het volk; de geschiedenis kwam hun bepaald bovennatuurlijk voor. Voorwaar die Engelschman was zeker de duivel in persoon.
De zon daalde ter kimme. Bibot maakte zich gereed om de poorten te sluiten.
„De karren vooruit!” beval hij.
Een twaalftal overdekte wagens schikten zich in een rij, gereed om de stad te verlaten. Bibot kende ze meest alle, daar ze tweemaal daags de poort in- en uitreden. Hij sprak met een of twee der voerlieden—meest vrouwen—en gaf zich bijzondere moeite het binnenste der wagens te onderzoeken.
„Men kan nooit weten,” placht hij te zeggen, „en ik heb weinig lust mijn hoofd te verliezen, zooals die gek van een Grospierre.”
De vrouwen, die de wagens menden, brachten gewoonlijk [7]den dag door op de Place de la Grève in de nabijheid der guillotine, met breiwerk en gesnap, terwijl ze de reeks karren afwachtten, met slachtoffers voor de guillotine beladen. Het was een groote aardigheid, de aristokraten te zien aankomen; de plaatsen dicht bij het schavot waren dan ook zeer in trek. Gedurende den dag had Bibot de wacht gehouden op het Plein. Hij kende de meeste der oude wijven, die daar zaten te breien, terwijl hoofd na hoofd viel onder het mes en zij zelven geheel en al bespat werden met het bloed dezer verwenschte aristokraten.
„Hola moeder!” riep Bibot een dezer vreeselijke heksen toe, „wat heb je daar voor moois?”
„Hola moeder! Wat heb je daar voor moois?” (pag. 7).
Hij had haar op een vroeger uur van den dag gezien, met haar breiwerk en zweep naast zich. Ditmaal had ze een bos gekrulde lokken, in alle kleuren van goud tot zilver, blond en zwart, aan het handvatsel der zweep gebonden, en streelde die met haar magere vingers, terwijl ze Bibot toelachte.
„Ik heb met mevrouw Guillotine’s uitverkorene vriendschap gesloten,” zei ze met een schorren lach, „hij sneed ze voor me van de hoofden af, toen die neervielen in de mand. Hij... heeft me ’r voor morgen nog meer beloofd, maar ik weet niet, of ik dan op mijn gewoon plaatsje zal zitten.”
„Waarom niet, moeder?” vroeg Bibot, die onwillekeurig een rilling voelde langs zijn rug.
„M’n kleinzoon heeft de pokken gekregen,” zei ze met den duim harer rechterhand wijzend in de richting van haar kar, „er zijn lui, die zeggen, dat ’t de pest is. Als dat waar is, mag ik morgen Parijs niet binnenkomen.”
Bij het allereerste woord „pokken” was Bibot terstond eenige stappen achteruit getreden, maar toen het oudje van „pest” begon te spreken, maakte hij zich ijlings uit de voeten.
„De drommel hale je!” bromde hij, onderwijl de menigte zich haastig van den wagen verwijderde en dien heel alleen staan liet in het midden van het plein.
„De duivel hale jou, burger lafaard die je bent!” riep [8]het wijf Bibot achterna. „Bah! wat een man... om voor ziekte bang te zijn!”
Allen zwegen door schrik bevangen, bij het vernemen van de walgelijke pest.
„Maak dat je weg komt met je heele besmette Santekraam!” bulderde Bibot.
De oude heks zette haar mageren knol aan met een tikje van de zweep en bracht haar kar buiten de poort.
Dit voorval had aan de genoegens van den namiddag veel afbreuk gedaan. De schrik zat er bij de menigte in. Ze drentelde langs de barricaden, in somber stilzwijgen voor een poos, terwijl men elkaar argwanend aankeek en instinctmatig elkaar meed. Daar kwam, evenals in het geval met Grospierre, plotseling een kapitein van de wacht opdagen. Maar Bibot kende hem, er bestond dus geen vrees, dat hij een verkapte sluwe Engelschman kon zijn.
„Een kar...!” schreeuwde hij buiten adem, nog vóór hij de poort had bereikt.
„Welke kar?” vroeg Bibot norsch.
„Gemend door een ouwe heks... een huifkar...”
„Er waren er wel twaalf...”
„Een ouwe heks, die zei, dat haar zoon de pest had!”
„Jawel...”
„Je hebt ze toch niet laten gaan?”
„Sakkerloot!” zei Bibot, wiens purperroode wangen plotseling wit werden van schrik.
„Die kar hield in de voormalige Gravin de Tournay met haar twee kinderen, allen verraders en ter dood veroordeeld.”
„En de voerman?” mompelde Bibot, terwijl hem een koude rilling langs den rug liep.
„Alle duivels!” zei de kapitein, „het was de Rooie Pimpernel in levenden lijve!” [9]
In de keuken van de herberg waren twee jonge meisjes druk in de weer; ze bliezen en hijgden van hitte en opwinding en giegelden over enkele van haar eigen grappen telkens als Miss Sally haar een oogenblik den rug had toegekeerd. En de oude, zwaarlijvige, vadzige Jemima bromde, onderwijl ze heel methodisch bezig was de soep te roeren, die boven het vuur hing.
„Aannemen! Sally!” klonk het op vroolijken, zoo al niet melodieuzen toon uit de aangrenzende gelagkamer.
„Gossimijne!” riep Sally goedlachs, „wat moeten ze nu van me hebben!”
„Bier, natuurlijk,” mopperde Jemima, „je zult toch niet denken, dat Jimmy Pitkin het bij één glaasje laten zal?”
„Ja, en meneer Harry zag er ook zoo dorstig uit,” meesmuilde Martha, een der kleine keukenmeisjes, terwijl ze knipte met haar zwarte oogen, telkens als deze de kijkers ontmoetten van haar kameraad.
Sally keek een oogenblik boos en poseerde in gedachten met haar handen in de zij; haar vuisten jeukten wel wat, blijkbaar om in aanraking te komen met Martha’s rozige wangen, maar daar zij een zachtmoedigen aard had, wijdde ze haar aandacht aan de gebakken aardappelen in de pan.
„Aannemen, Sally! hola Sally!”
Deze uitroepen gingen gepaard met een begeleiding van tinnen kannen, waarmede de eikenhouten tafels der gelagkamer werden bewerkt.
„Sally!” schreeuwde dezelfde stem, „moet het bier soms nog gebrouwen worden?”
„Ik geloof, dat vader hen wel zal bedienen,” mompelde Sally, toen Jemima een aantal kroezen begon te vullen met ale, een eigen brouwsel, waarvoor het kapelletje „Visscherswelvaren” sedert de dagen van Koning Karel [10]beroemd was geweest. „Vader weet toch, hoe volhandig we het hier hebben.”
„Je vader maakt zich veel te druk met over politiek te praten, in gezelschap van meneer Hempseed, dan dat hij zich zal bekommeren over jou en je keuken,” bromde Jemima binnensmonds.
Sally ging naar den kleinen spiegel, die in een hoek hing van de keuken, streek haastig het haar glad en schikte haar muts op zijn Zondags over haar donkere krullen; toen nam ze de bierglazen bij de ooren, drie in iedere sterke bruine hand en bracht ze lachend en blozend naar de gelagkamer.
Daar was zeker geen zweem van de herrie en bedrijvigheid, die de vier vrouwen in de warme keuken bezighield.
De gelagkamer van „Visscherswelvaren” is thans een vertrek, dat men als een curiositeit aan vreemdelingen laat zien. Een oud lokaal was het reeds in de achttiende eeuw, toen de Londensche diligence dagelijks van dáár vertrok. De eikenhouten zoldering en balken waren al zwart van ouderdom, evenals de stoelen met hun hooge ruggen en de lange geboende tafels, waarop tallooze tinnen kroezen phantastische figuren hadden achtergelaten. Vóór het vensterraam, waarvan de ruiten in lood waren gevat, stak een reeks potten met schitterend roode geraniums helder tegen den eikenhouten achtergrond af.
Dat meneer Jellyband, de kastelein van „Visscherswelvaren” te Dover, een welgesteld man was, wist iedereen. Het metaal op het fraai ouderwetsch buffet, het koper op den schoorsteenmantel blonk als zilver en goud—de vloer, met rooden zandsteen ingelegd, was even helder als de kleur der geraniums in het vensterkozijn.
De kamer, verlicht door twee blinkend gepoetste lampen, die van de balken zoldering afhingen, zag er bijzonder vroolijk en gezellig uit, en door de wolken van tabaksdamp waren de roode gezichten van Mr. Jellyband’s stamgasten plezierig om naar te kijken.
Toen Sally binnenkwam, lachend door haar fronsende blikken heen, terwijl ze een paarlenrij hagelwitte tanden liet zien, werd zij met uitbundig gejuich ontvangen. [11]
„Kijk, daar hebben we Sally! Hallo, Sally! Hoera! leve de mooie Sally!”
„Ik dacht, dat je doof geworden waart in die keuken,” mompelde Jimmy Pitkin, met de palm van zijn hand langs zijn droge lippen strijkend.
„Komaan, zoo is het in orde!” lachte Sally, de opnieuw gevulde bierkannen op de tafel zettend, „dat was me een heele herrie, hoor!”
Het liep tegen het einde van September 1792; het weer, dat prachtig en warm was geweest gedurende de geheele maand, had plotseling een keer genomen, want twee regendagen hadden het zuiden van Engeland overstroomd. Op dit oogenblik kletterde het hemelwater tegen de in lood gevatte ruiten en vallende in den schoorsteen, deed de bui het vroolijk vuur sissen in den haard.
„Groote goedheid! Heb je ooit zoo’n weer gezien in September, Mr. Jellyband?” vroeg Mr. Hempseed.
Hij zat in een der stoelen, dicht bij den haard en keek met droevig gezicht door het vertrek naar de waterstroompjes, die langs de vensterruiten dropen.
„Neen,” antwoordde Mr. Jellyband, „dat ik weet... niet. En ik woon in deze streek toch al bijna zestig jaar.”
„Nu, in de eerste drie jaar van die zestig zult u er ook niet veel weet van gehad hebben, Mr. Jellyband,” bracht Mr. Hempseed kalmpjes in het midden, „ik herinner me ten minste niet, dat een kind ooit notitie nam van het weer, althans niet in dit district, waar ik al vijf-en-zeventig jaar mijn leven slijt, Mr. Jellyband.”
Het verpletterende van dit wijs betoog was zoo tastbaar, dat Mr. Jellyband voor het oogenblik in zijn gewone vaardigheid van argumenten te kort schoot.
„Het lijkt meer op April dan September, dunkt u niet?” vervolgde Mr. Hempseed mismoedig, toen dikke regendroppels sissend op het vuur vielen.
„Ja, het heeft er veel van, maar wat kunt u verwachten, Mr. Hempseed, van een regeering als wij hebben?”
„Ik verwacht niets, Mr. Jellyband.”
„Zeer juist, Mr. Hempseed,” hernam Jellyband, „daar ik zei: wat kunt u verwachten? Daar heb je nu... die [12]Fransche duivels aan de overzij van het Kanaal, die hun Koning en adel vermoorden, terwijl Mr. Pitt, Mr. Fox en Mr. Burke elkaar in de haren zitten over de vraag, of wij Engelschen die kikvorscheneters in hun goddeloos bedrijf maar hun gang moeten laten gaan. „„Laat ze moorden!”” zegt Mr. Pitt.”
„„„Steek er een stokje voor!”” zegt Mr. Burke.”
„En ik zeg ook: laat ze moorden, maar geef ons niet zoo’n regen in September, want dat druischt in tegen alle wetten en tegen de Schrift, die zegt—”
„Hemel! Mr. Harry, wat laat je me dansen!”
Het was niet gelukkig voor Sally en haar behaagzucht, dat haar opmerking juist te berde gebracht werd op het oogenblik, dat Mr. Hempseed adem vergaarde om eenige bijbelteksten te pas te brengen, waarvoor hij befaamd was, want haar uitroep bracht de volle fiool van haars vaders toorn op haar aanvallig hoofd.
„Kom, kom, Sally, meisje, kom!” zei hij, zich geweld aandoende een frons te teekenen op zijn goedmoedig gezicht, „maak een einde aan de malligheden met die jonge melkmuilen en ga aan je werk.”
„Het werk gaat heel goed voort, vader.”
Maar Mr. Jellybands bevel was gestreng. Hij had heel andere plannen met zijn mooie dochter, zijn eenig kind, dan haar te zien trouwen met een van die jonge snuiters, die met hun vischnet slechts een onzeker bestaan konden leiden.
„Heb je me verstaan, meid?” herhaalde hij op zijn kalmen toon. „Zorg, dat je het souper van milord Thony klaar krijgt, want al kunnen wij niet, zooals we willen, we moeten willen, zooals we kunnen.”
Tegenstribbelend, met lijdelijk verzet, gehoorzaamde Sally.
„Wacht u vanavond dan speciale gasten, Mr. Jellyband?” vroeg Simmy Pitkin.
„Ja,” antwoordde Jellyband, „vrienden van milord Thony. Hertogen en hertoginnen van den overkant van het Kanaal, die door den lord en zijn vriend, Sir Andrew Foulkes en nog andere edellieden uit de klauwen van die moordzuchtige duivels zijn gered.” [13]
„Hemelsche goedheid!” zei Mr. Hempseed, „waarom doen ze dat? Ik houd er niet van, me met eens anders zaken te bemoeien, zooals de Schrift zegt—”
„’t Is mogelijk, Mr. Hempseed,” viel Jellyband met bijtend sarkasme hem in de rede, „daar u een persoonlijk vriend zijt van Mr. Pitt, zegt u misschien ook: „Laat ze maar moorden!”
„Met uw verlof, Mr. Jellyband,” protesteerde flauwtjes Mr. Hempseed. „Ik ben me niet bewust, het ooit gezegd te hebben.”
Maar het was Mr. Jellyband eindelijk gelukt, zijn geliefkoosd stokpaardje, de politiek, te kunnen bestijgen.
„Ook is het mogelijk,” hernam de kastelein, „dat u vriendschap hebt aangeknoopt met sommigen van die Fransche snuiters, die, naar men zegt, hierheen zijn gekomen om ons Engelschen over te halen tot hun moordzuchtige manieren.”
„Ik weet niet, wat u zeggen wilt, Mr. Jellyband, al wat ik weet is—”
„Al wat ik weet,” zei de kastelein overluid, „is iets van mijn vriend Peppercorn uit „Het Blauwe Zwijnshoofd”, een waar en loyaal Engelschman, zooals er maar een zijn kan. Hij sloot vriendschap met sommigen van die kikkereters, alsof ze Engelschen waren en geen bende onzedelijke, godloochenende vreemdelingen. Nu, wat gebeurde er? Peppercorn praat nu van revolutie en vrijheid; hij roept: „weg met de aristokraten!” precies als meneer Hempseed!”
„Ik vraag verschoning, Mr. Jellyband,” bracht Mr. Hempseed weer flauwtjes in ’t midden, „ik herinner me niet, het ooit gedaan te hebben—”
Mr. Jellyband had zich in het algemeen beroepen op het gezelschap, dat met open mond had zitten luisteren naar het relaas van Mr. Peppercorn’s tekortkomingen. Aan één tafel hadden twee bezoekers—gentlemen, te oordeelen naar hun uiterlijk—hun half geëindigd dominospel terzijde geschoven en een tijdlang, blijkbaar met veel genoegen, Mr. Jellyband’s internationale zienswijze aangehoord. Een hunner, een man met een kalm sarkastisch glimlachje om de mondhoeken, keerde zich [14]naar het midden der kamer, waar Mr. Jellyband stond.
„U schijnt te meenen, geachte vriend,” sprak hij kalm, „dat de Franschen almachtig knappe lui zijn, doordat ze de opinies van uw vriend Peppercorn totaal hebben gewijzigd. Hoe denkt u wel, dat ze dit hebben geleverd?”
„Gunst, meneer, ik onderstel, dat ze hem bepraat hebben. Die Franschmannetjes, ik heb het van hooren zeggen, bezitten de gave van het woord.”
„Dan willen we hopen, mijn waarde gastheer, dat die knappe spionnen er niet in mogen slagen u te belezen en uw hechte loyale gevoelens te verkrachten.”
Maar dit was te veel voor de gelijkmoedigheid van Mr. Jellyband. Hij barstte los in een homerische lachbui, die weerklank vond bij hen, die in het krijt stonden bij den kastelein.
„Hahaha! Hihihi! Hohoho!” hij lachte in iederen toon, totdat hij pijn in de zijden kreeg en zijn oogen overliepen. „Neen maar! Heb jelui het gehoord? Ze zoûen mij van meening doen veranderen! Maar, meneer, u zegt daar iets heel vreemds!”
„Welnu, Mr. Jellyband,” zei Mr. Hempseed, „u weet wat de Schrift zegt: „„Wie staat, zie toe, dat hij niet valle.””
„Maar, Mr. Hempseed,” hernam Mr. Jellyband, zijn zijden nog vasthoudend, „ik wil graag met een van die moordzuchtige Franschen een glas ale drinken en eens zien, of ze mij tot hun opinie kunnen overhalen. Ik heb gehoord, dat die kikkereters zelf geen woord Engelsch spreken. Als dus een hunner mij in hun taal aansprak, begreep ik terstond, waar ze heen wilden. Hun spreekwoord, meen ik, zegt: een gewaarschuwd mensch is een dubbel mensch.”
„Welnu dan, geachte vriend,” hernam de vreemdeling vroolijk, „ik zie, dat ge te zeer bij de pinken zijt en twintig Franschen staan kunt. Daarom drink ik op uw gezondheid, waarde gastheer, als u me de eer wilt aandoen deze flesch wijn met mij soldaat te maken.”
„Zeer beleefd van u, meneer,” zei Mr. Jellyband, „ik heb er niets tegen.”
De vreemdeling schonk een paar bierglazen vol wijn, [15]en den gastheer er een aanbiedend, nam hij het andere.
„Loyale Engelschen als wij allen zijn,” zei hij, terwijl een guitige glimlach om de hoeken speelde zijner dunne lippen—„moeten wij aannemen, dat deze drank tenminste iets goeds is, dat wij uit Frankrijk krijgen.”
„Neen, niemand onzer zal dat tegenspreken, meneer,” bevestigde de kastelein.
„De gezondheid van den besten gastheer in Engeland, Mr. Jellyband,” zei de vreemdeling met luide stem.
„Hip, hip, hoera!” riep het geheele aanwezige gezelschap. Daverend handgeklap, glazen en bierpotten maakten een ratelende muziek ter begeleiding van Mr. Jellyband’s uitroepen:
„Verbeeld u, dat ik me door een buitenlander zal laten bepraten!—alles goeds voor u, meneer, maar u hebt toch iets vreemds gezegd.”
Zeker, het was een aanmatigend vermoeden, dat iemand ter wereld ooit de vast ingewortelde opinie van Mr. Jellyband aan het wankelen zou kunnen brengen, dat buiten Engeland alle Vastelandbewoners van nul en geener waarde zijn.
De openbare meening in Engeland was in dezen tijd zeer zeker ten hoogste gespannen tegen de Franschen en hun daden. Smokkelaars en kooplieden brachten tijdingen van de overzijde van het Kanaal, die het bloed van ieder rechtschapen Engelschman deden koken, wegens het optreden dezer moordenaars, die hun koning met zijn geheele familie in den kerker hadden opgesloten en nu luidkeels het bloed eischten van al, wat den naam droeg van Bourbon.
Ondanks dit alles durfde niemand tusschenbeiden te komen. Met vurige welsprekendheid had Burke getracht de Britsche regeering te bewegen den strijd tegen het [16]revolutionnaire Frankrijk aan te binden, maar Mr. Pitt oordeelde, dat zijn land niet in staat bleek, zich aan een oorlog te wagen. Het was aan Oostenrijk om het initiatief te nemen, aan Oostenrijk, wiens schoone dochter op het oogenblik een onttroonde en gevangen koningin was, die weldra het hoofd op een schavot zou verliezen. Neen, het was niet Engelands taak—aldus redeneerde Mr. Fox—naar de wapens te grijpen, omdat één gedeelte van het Fransche volk verkoos, het ander gedeelte den hals af te snijden.
Wat Mr. Jellyband en zijn mede John Bulls betrof, zij waren royalisten en antirevolutionnairen zonder uitzondering, en voor het oogenblik woedend op Pitt, wegens diens gematigdheid.
Mr. Jellyband had nauwelijks zijn gewone kalmte herkregen, of Sally kwam in opgewonden toestand binnen. Het vroolijke gezelschap in de gelagkamer had niets gehoord van het lawaai buitenshuis, maar zij had een druipnat paard zien halt houden vóór de deur van „Visscherswelvaren”, en onderwijl de staljongen zich met de zorg voor het dier belastte, begaf de mooie Miss Sally zich naar buiten, om den bezoeker welkom te heeten.
„Ik meen milord Anthony’s paard op het erf te hebben gezien, vader,” zei ze, de gelagkamer binnen snellend.
Maar de deur was van buiten reeds open geworpen en in het volgend oogenblik werd een arm, zwaar druipend van den regen, om Sally’s fraai middel geslagen.
„Jawel, en dank zij je bruine kijkers, die zoo scherp zien, mijn schoone Sally,” zei de man, die zoo juist was binnen gekomen, terwijl de waard, Mr. Jellyband, te voorschijn trad, zooals het betaamde bij de komst van een der meest geziene gasten van zijn logement.
„Wel, ik moet zeggen, Sally,” vervolgde lord Anthony, een kus drukkend op Miss Sally’s bloeiende wangen, „je wordt al knapper en knapper iederen keer als ik je ontmoet—en mijn geachte vriend Jellyband moet al vrij wat te doen hebben om de jongens van je slanke leest af te houden.”
Lord Anthony Dewhurst, een der zonen van den Hertog van Exeter, was in die dagen een volmaakt type van een [17]jong Engelsch edelman, rijzig, breed geschouderd met een prettig gezicht. Zijn lach klonk luid, waarheen hij ook ging. Een flink sportsman, een gezellig kameraad, een hoffelijk, welopgevoed man van de wereld, was hij algemeen gezien in de Londensche salons en in de gelagkamers van dorpsherbergen. In „Visscherswelvaren” kende hem iedereen, want hij hield ervan naar Frankrijk over te steken en bracht steeds een nacht door onder het dak van Mr. Jellyband, op zijn weg heen of terug.
Hij knikte tegen het gezelschap, toen hij Sally’s middel losliet en trad op den haard toe, om zich te warmen en te drogen. Dit doende, wierp hij een snellen, eenigszins argwanenden blik op de twee vreemdelingen, die kalm hun dominospel hadden hervat, en een oogenblik trok een wolk van onrust over zijn joviaal jeugdig gelaat.
Maar ook een oogenblik slechts, in het volgend richtte hij zich tot Mr. Hempseed.
„Wel, Mr. Hempseed, hoe staat het met de vruchten?”
„Treurig, milord, treurig,” antwoordde Mr. Hempseed droevig, „maar wat kan men ook verwachten van een regeering, die de schurken aan den overkant in Frankrijk begunstigt, die er op uit zijn hun koning en hun ganschen adel te vermoorden!”
„Ja, daar gaat het naar toe,” zei lord Anthony, „ze pakken van deze laatsten allen, op wie ze de hand kunnen leggen. Maar we hebben eenige vrienden, die van avond hier verwacht worden, en wien het gelukt is, aan hun klauwen te ontsnappen.”
Bij het uiten dezer woorden wierp de jonkman een blik naar de rustige vreemdelingen in den hoek, alsof hij hen tartte hem tegen te spreken.
„En zij hebben dit aan u te danken, milord, en aan uw vrienden, zoo ik heb hooren zeggen,” zei Mr. Jellyband.
Maar terstond daarop viel de waarschuwende hand van lord Anthony op den arm van den gastheer.
„St!” zei hij met een blik op de vreemdelingen.
„O, dat is alles in orde, milord,” antwoordde Jellyband, „maak u niet ongerust. Ik zou niets gezegd hebben, als ik niet wist, dat we onder vrienden zijn. Die meneer, [18]daar aan den overkant, is een even trouw, loyaal onderdaan van Koning George als u zelf, milord.”
„Zoo, dan is alles goed,” zei lord Anthony. „Maar zeg me eens, hebt u niemand anders hier als logeergast?”
„Niemand, milord, ook niet te wachten, ten minste—”
„Ten minste?”
„Niemand, tegen wien uwe lordschap bedenking zou hebben, geloof ik.”
„Wie is dat?”
„Sir Percy Blakeney en zijn echtgenoote zullen aanstonds hier komen, maar zij zijn niet van plan te blijven—”
„Lady Blakeney?” informeerde lord Anthony met eenige verbazing.
„Ja, milord. De schipper van Sir Percy was zoo even hier. Hij zegt, dat de broeder van Milady vandaag per Day Dream, Sir Percy’s jacht, naar Frankrijk oversteekt, en Milady hem tot hier zal vergezellen, om dan afscheid van hem te nemen.”
Sally was al dien tijd druk in de weer geweest om de tafel aan te richten voor het souper. Het zag er alles appetijtelijk uit, met een grooten bundel prachtig gekleurde dahlia’s in het midden, de schitterende koperen kroezen en het blauw porselein.
„Voor hoeveel personen moet ik dekken, milord?”
„Vijf couverts, mooie Sally, maar laat er eten genoeg voor minstens tien zijn—onze vrienden zullen vermoeid wezen van de reis en hongerig, naar ik hoop. Wat mij aangaat, ik zou van avond het heele souper kunnen verorberen.”
„Ik geloof, dat ze zijn gekomen,” zei Sally opgewonden, daar men nu duidelijk een nog verwijderd paardengetrappel en het rollen van een rijtuig, dat al nader kwam, kon hooren.
Er ontstond een algemeene beweging in de gelagkamer. Een ieder was nieuwsgierig de voorname vrienden van lord Anthony, die over het Kanaal gekomen waren, te ontmoeten. Miss Sally wierp een paar snelle blikken in den kleinen spiegel, die aan den wand hing, en onze waardige Mr. Jellyband begaf zich naar buiten, ten einde [19]in persoon zijn gedistingeerde gasten welkom te heeten. Alleen de twee vreemdelingen in den hoek eindigden kalm hun dominopartij en wierpen zelfs geen enkelen blik naar de deur.
„Rechtuit, Comtesse, de deur aan uw rechterhand,” zei een aangename stem in de gang.
„Zie zoo, daar zijn ze, en allen gezond,” zei lord Anthony. „Pak nu je biezen, mooie Sally, en laat eens zien, hoe gauw je de soep kunt opdisschen.”
De deur werd wijd open gezet, en, voorgegaan door Mr. Jellyband, die voortdurend voor zijn gasten boog en hen verwelkomde, trad een gezelschap van vier personen—twee dames en twee heeren de gelagkamer binnen.
„Welkom, welkom in Oud-Engeland!” zei lord Anthony haastig toetredend en den nieuw aangekomenen beide handen toestekend.
„Ah, u zijt lord Anthony Dewhorst, geloof ik,” zei een der dames met sterken vreemden tongval.
„Om u te dienen, Mevrouw,” antwoordde hij, op hoofsche manier de beide handen der dames kussend. Daarop richtte hij zich tot de heeren en drukte hun warm de hand.
Sally hielp reeds de dames om zich te ontdoen van haar reismantels, en een algemeene beweging ontstond onder de aanwezigen in de gelagkamer. Allen sloegen nieuwsgierig, maar toch eerbiedig, de vreemdelingen gade.
„Ach mijne heeren, wat zal ik u zeggen?” sprak de oudste der twee vrouwen, terwijl ze een paar fraaie, aristokratische handen uitstrekte over het flikkerend haardvuur en met onuitsprekelijke dankbaarheid eerst lord Anthony, vervolgens een der jonge mannen aanzag, die met haar gezelschap waren meegekomen.
„Dat u blijde zijt, Comtesse, u op Engelsch grondgebied te bevinden,” vulde lord Anthony aan, „en u niet al te zeer van den moeilijken overtocht hebt geleden.”
„Inderdaad, inderdaad zijn we verheugd in Engeland te zijn aangekomen,” zeide zij met tranen in de oogen.
Haar stem had een muzikalen klank; kalme waardigheid sprak uit de fraaie aristokratische trekken, met hun rijkdom [20]van sneeuw-witten haartooi, hoog boven het voorhoofd opgenomen, naar de mode dier dagen.
„Ik mag onderstellen, dat mijn vriend Sir Andrew Foulkes zich als gezellig reisgenoot zal hebben onderscheiden, mevrouw?”
„Zeker, Sir Andrew was de voorkomendheid in persoon. Hoe zullen mijn kinderen en ik u allen genoeg kunnen danken, Mijneheeren?”
Haar metgezellin, een elegante, jeugdige verschijning, met wier vermoeid en bedrukt uiterlijk men medelijden kreeg, had nog geen woord gesproken, doch haar oogen zagen op van het vuur en zochten die van Sir Andrew Foulkes, die den haard was genaderd. En toen ze zijn blik had ontmoet, die met bewondering rustte op het aanvallig gelaat vóór hem, overtoog een warmer gloed haar bleeke wangen.
„Dit is dus Engeland,” zei ze, met kinderlijke nieuwsgierigheid beschouwend het groot open haardvuur, de houten balken en de boeren met hun joviale, roodachtige Britsche tronies.
„Een stukje ervan, Mademoiselle,” antwoordde Sir Andrew glimlachend, „maar het is alles tot uw dienst.”
Het jonge meisje bloosde andermaal, maar ditmaal was het een heldere lach, die haar tenger gezichtje deed schitteren. Zij sprak geen woord, ook Sir Andrew deed er het zwijgen toe; toch begrepen deze twee jonge menschen elkander, zooals jeugdig bloed in de heele wereld dit doet en gedaan heeft van den beginne, dat de wereld het aanzijn had.
Op dat oogenblik droeg Sally een reusachtige soepterrine naar binnen.
„Het souper; eindelijk!” riep lord Anthony vroolijk, terwijl hij galant de Comtesse zijn arm bood.
„Mag ik de eer hebben?” zei hij deftig, haar naar tafel begeleidend.
Wederom ontstond een algemeene opschudding in de gelagkamer: Mr. Hempseed en de meesten der boeren en visschers hadden het veld geruimd voor de hooge gasten, om hun pijpen elders uit te rooken. Alleen de twee vreemdelingen [21]waren gebleven, kalm hun dominospel voortzettend en hun wijn slurpend, terwijl aan een andere tafel Sally’s uitverkorene, Harry Waite, met zenuwachtig ongeduld haar bedrijvigheid gadesloeg.
Ze zag er allerliefst uit, en geen wonder, dat de jonge Franschman geen oogen van haar afhad. De burggraaf de Tournay telde nog geen negentien lentes, hij was een melkmuil, op wien de vreeselijke treurtooneelen in zijn vaderland weinig indruk hadden gemaakt. Hij was elegant, zelfs fatterig gekleed, en eenmaal veilig in Groot-Brittannië aangeland, scheen hij in de genoegens der Engelsche samenleving blijkbaar de gruwelen der Fransche Revolutie te willen vergeten.
„Pardi, als dit is Engeland,” zei hij, voortgaande Sally met verliefde knipoogjes te begluren, „ben ik tevreden daarover.”
Lord Anthony was reeds aangezeten aan het hoofd van den disch met de Comtesse aan zijn rechterzijde. Jellyband was druk bezig glazen te vullen en stoelen recht te zetten; Sally stond gereed om de soep te dienen.
„Suzanne!” luidde het op bevelenden toon van de strenge Comtesse.
Suzanne bloosde andermaal; ze had tijd en plaats vergeten, terwijl ze bij het vuur stond, het toelatend, dat de knappe jonge Engelschman zijn oogen op haar lief gezichtje gevestigd hield. De stem harer moeder bracht haar weer tot bewustzijn en met een onderdanig „Ja, Mama,” nam zij aan tafel plaats.
Allen zagen ze er uit als een vroolijk, men kon zeggen een gelukkig gezelschap, zooals ze daar aan de tafel zaten. Sir Andrew Foulkes en Lord Anthony Dewhurst, twee [22]typische edelgeboren en wel opgevoede Engelschen, met de aristokratische Fransche Comtesse en haar twee kinderen, die juist aan zulke gevaren waren ontsnapt en ten laatste een veilige schuilplaats hadden gevonden aan de gastvrije Engelsche kust.
De twee vreemdelingen in den hoek hadden blijkbaar hun spel geëindigd. Een hunner was opgestaan, en met den rug naar het vroolijk gezelschap aan tafel gekeerd, trok hij langzaam zijn ruime overjas aan. Terwijl hij hiermee bezig was, liet hij een vluchtigen blik gaan over zijn omgeving. Ieder was met zijn buurman lachend en gekscherend aan het kouten. De vreemdeling mompelde nu: „Alles is in orde,” waarop zijn metgezel in een ommezien op zijn knieën gleed en geruischloos onder de eiken bank kroop. Met een overluid „Goedenavond!” verliet de vreemdeling kalm de gelagkamer.
Niemand der aanzittenden had iets van deze zonderlinge en stille manoeuvre bemerkt.
„Eindelijk zijn we dan alleen!” riep Lord Anthony joviaal uit.
Toen stond de jonge Burggraaf de Tournay op, met het glas in de hand, en sprak in gebroken Engelsch:
„Op de gezondheid van Zijne Majesteit George den Derde van Engeland! God zegene den Koning voor de gastvrijheid, die hij ons, armen bannelingen van Frankrijk, verleent!”
„Zijne Majesteit de Koning!” herhaalden Lord Anthony en Sir Andrew, gezamenlijk bescheid doende op den toost.
„Op de gezondheid van Zijne Majesteit Koning Lodewijk van Frankrijk!” voegde Sir Andrew er plechtig aan toe. „Moge God hem beschermen en hem doen zegepralen over zijn vijanden!”
Iedereen was opgestaan en had in stilte den heildronk aanvaard.
„En op het welzijn van den Graaf de Tournay de Basserive!” besloot Lord Anthony vroolijk.
„Dat wij hem over eenige dagen welkom mogen heeten in Engeland!”
„Ach, Mijnheer,” zei de Comtesse, terwijl zij met sidderende [23]hand haar glas aan de lippen bracht, „ik durf nauwelijks hoop koesteren, dat dit zal gebeuren.”
Reeds had Lord Anthony de soep uitgedeeld, en gedurende eenige oogenblikken hielden alle gesprekken op.
„Mevrouw!” sprak Lord Anthony na een poos, „mijn dronk was geen ijdele waan. Nu ik uzelf, Mademoiselle Suzanne, uw dochter, en mijn vriend den Burggraaf, veilig in Engeland zie, moogt gij u toch gerust gevoelen omtrent het lot van Monsieur le Comte.”
„Ach, Mijnheer,” hernam de Comtesse met een diepen zucht, „ik vertrouw op God—ik kan slechts bidden—en hopen....”
„Welnu, Mevrouw!” bracht Sir Andrew Foulkes in het midden, „stel uw vertrouwen in ieder geval op God, maar geloof ook een weinig in uw Engelsche vrienden, die gezworen hebben, den Graaf veilig over het Kanaal te brengen, zooals zij het heden u hebben gedaan.”
„Inderdaad, inderdaad, Mijnheer,” antwoordde zij, „ik stel het volste vertrouwen in u en uw vrienden. Uw naam, ik verzeker het u, heeft in gansch Frankrijk weerklank gevonden. De wijze, waarop sommigen mijner eigen vrienden ontsnapt zijn aan de klauwen van dat schrikwekkend revolutionnair tribunaal, was bijna een mirakel—en dat alles is gewrocht door u en uw vrienden—maar mijn echtgenoot, Mijnheer, verkeert in zulk een doodsgevaar—ik had hem nooit moeten verlaten... maar.... mijn twee kinderen.... ik werd geslingerd tusschen mijn plichtgevoel jegens hem en die twee. Zij weigerden zonder mij te gaan... en gij en uw vrienden hebt mij zoo plechtig verzekerd, dat mijn echtgenoot zou gered worden. Maar ach! nu ik hier ben—onder u—in dit schoone en vrije Engeland—nu denk ik aan hem, den vluchteling voor zijn leven.... hij verkeert in zulk een gevaar... Ach! Ik had hem niet moeten verlaten!...”
De arme vrouw was totaal vernietigd; vermoeienis, zorg en emoties hadden haar strenge, aristokratische houding gebroken. Zij weende in stilte, terwijl Suzanne naar haar toesnelde en trachtte haar tranen weg te kussen.
Lord Anthony en Sir Andrew hadden zich gewacht de [24]Comtesse in de rede te vallen, terwijl deze aan het woord was. Geen twijfel, of zij hadden innig medelijden met haar;—maar in iedere eeuw en altijd, sedert Engeland geweest is, wat het ten huidigen dage nog is, heeft een Engelschman zich steeds eenigszins geschaamd over gevoeligheid en persoonlijke sympathie. Daarom deden beide jonge mannen er het zwijgen toe en poogden zij hun gevoel van meewarigheid te onderdrukken, terwijl ze er alleen in slaagden een zeer onnoozel gezicht te zetten.
„Wat mij betreft, Mijnheer,” zei Suzanne plotseling, „ik ben overtuigd, dat u mijn goeden vader veilig naar Engeland zult brengen, zooals ge het ons hebt gedaan.”
„Mademoiselle,” antwoordde Sir Andrew, „hoewel mijn leven tot uw dienst staat, ben ik slechts een nederig werktuig geweest in de handen van onzen grooten leider, die het plan voor ontsnapping heeft beraamd en tot uitvoering heeft gebracht.”
Suzanna zag hem met bewondering aan.
„Uw leider, Mijnheer?” vroeg de Comtesse met levendige belangstelling. „Ah! natuurlijk moet u een leider hebben gehad. Dat ik daaraan te voren ook niet heb gedacht! Maar zeg mij, waar deze zich bevindt Ik wil terstond tot hem gaan en hem mijn dank betuigen, voor alles, wat hij voor ons heeft gedaan.”
„Helaas, Mevrouw,” zei Lord Anthony, „dat is onmogelijk.”
„Onmogelijk?—Waarom?”
„Omdat de Roode Pimpernel in het duister werkt en alleen zijn intieme vrienden weten wie hij is.”
„De Roode Pimpernel?” vroeg Suzanna met een vroolijken lach. „Hé! wat grappige naam! Wat beteekent de Roode Pimpernel, Mijnheer?”
Zij zag Sir Andrew met belangstellende nieuwsgierigheid aan. Diens oogen schitterden van geestdrift; liefde en bewondering voor zijn leider schenen letterlijk op zijn gelaat gegrift.
„De Roode Pimpernel, Mademoiselle,” sprak hij eindelijk, „is de naam van een nederige Engelsche bloem; maar tevens is ze de schuilnaam van den besten en dappersten [25]man ter wereld, een naam, dien hij heeft gekozen om beter te kunnen slagen in de vervulling eener taak, die hij zichzelf heeft opgelegd.”
„Jawel,” bracht de jonge Burggraaf in het midden, „ik heb hooren spreken van die Roode Pimpernel. Een kleine bloem—rood!—ja! Ze zeggen in Parijs, dat, zoo dikwijls er een royalist naar Engeland ontsnapt, die duivel van Foucquier-Tinville, de Openbare Aanklager, een papiertje krijgt met dat roode bloempje erop geteekend.... ja?”
„Ja, dat is zoo,” stemde Lord Anthony toe.
„Zou hij dan vandaag ook zulk een briefje hebben ontvangen?”
„Buiten twijfel.”
„O, maar ik ben benieuwd, wat hij zeggen zal!” zei Suzanne. „Ik heb gehoord, dat de afbeelding van dat kleine roode bloempje het eenige is, dat hem schrik aanjaagt.”
„Er zal zich nog menige gelegenheid voor hem opdoen om den vorm van dat kleine roode bloempje te bestudeeren,” zei Sir Andrew.
„Ach! Mijnheer,” zuchtte de Comtesse; „het klinkt alles als in een roman, en ik begrijp er niets van.”
„Waarom zoudt u er ook naar trachten, Mevrouw?”
„Maar zeg me toch eens, waarom uw leider, waarom gij allen uw geld besteedt en uw leven waagt, want uw leven is ermee gemoeid, Mijneheeren, als gij den voet zet op Franschen bodem, en dat alles voor Fransche onderdanen, die u totaal onverschillig kunnen zijn?”
„Sport, Mevrouw de Gravin, sport,” beweerde Lord Anthony, met zijn joviaal luid en aangenaam stemorgaan, „wij zijn een natie van sportmenschen, weet u, en het is nu juist de mode, het haas uit den bek van den hond te trekken.”
„Ach, neen, neen, niet enkel sport, Mijnheer. U hebt nobeler beweeggrond—ik ben er zeker van—voor het goede werk, dat u verricht.”
„In trouwe, Mevrouw, ik zou gaarne zien, dat u het motief opspoorde: wat mij aangaat, ik houd van het wild [26]en het spel, want de mooiste sport is het, die ik ooit heb aangetroffen. Op een haarbreedte van den afgrond... en rutsch!.... we zijn er vandoor!”
Maar de Comtesse schudde nogmaals ongeloovig het hoofd. Haar kwam het als iets ongerijmds voor, dat deze jongelieden en hun groote leidsman, allen schatrijk, van hooge geboorte en jong, niets anders daarmee zouden beoogen dan sport, om daarvoor de vreeselijke gevaren te loopen, waaraan zij zich voortdurend blootstelden. Wanneer ze eenmaal den voet in Frankrijk hadden gezet, zou hun nationaliteit niet de minste waarborg voor hen blijken. Een ieder, die hulp of schuilplaats aan verdachte royalisten mocht verleenen, zou zonder genade worden veroordeeld en terechtgesteld. Met huivering overdacht zij de gebeurtenissen der laatste dagen, haar ontsnapping uit Parijs met twee harer kinderen, alle drie verborgen onder een hoop kool en appelen op een kar, niet durvende ademhalen, terwijl het grauw brulde: „Hang de aristo’s op!”
Het was alles op zulk een mirakuleuze wijze geschied. Zij en haar echtgenoot hadden begrepen, dat ze op de lijst stonden der „verdachte personen”, wat evenveel inhield als korter of langer uitstel van executie door de guillotine.
Dan kwam de hoop op redding; de geheimzinnige brief, geteekend met de raadselachtige roode bloem; de duidelijke strenge aanwijzingen; het hartverscheurende afscheid van haar echtgenoot; de hoop op hereeniging; de vlucht met haar twee kinderen; de huifkar; een vreeselijke oude heks als voerman, die er uitzag als een schrikwekkende booze geest met de akelige tropee aan het handvat harer zweep!
De Comtesse zag rond in de nette ouderwetsche herberg, zij dacht aan den vrede, in dit land van godsdienstige, vooral staatkundige vrijheid, en zij sloot haar oogen om het rondwarend spooksel niet te zien van die Westerbarricade, van het vluchtend gepeupel, door een paniek bevangen, toen de oude tooverkol van de pest had gesproken.
In dien kar verwachtte ze ieder oogenblik herkenning, arrestatie en een veroordeelend vonnis, en deze jeugdige [27]Engelschen, onder aanvoering van hun dapperen en geheimzinnigen leider, hadden hun leven gewaagd om hen allen te redden!
En dat alles zou slechts sport zijn? Onmogelijk! De oogen van Suzanne, als deze den blik van Sir Andrew ontmoetten, zeiden hem duidelijk, hoe zij over hem dacht, dat hij althans zijn medemenschen van een vreeselijken en onverdienden dood redde, uit hooger en edelmoediger beginselen dan hij haar wel wilde doen gelooven.
„Hoeveel leden telt wel uw nobel Verbond, Mijnheer?” luidde haar bedeesde vraag.
„Twintig in het geheel, Mademoiselle,” was het antwoord, „één gebieder en negentien volgelingen. Allen Engelschen, allen hebben we een eed van gehoorzaamheid aan onzen leider afgelegd en tevens de belofte onschuldigen te bevrijden.”
„Moge God u allen beschermen, Mijneheeren!” zei de Comtesse met vuur.
„Tot dusver, Mevrouw, heeft de Voorzienigheid daaraan voldaan.”
„Het is onbegrijpelijk voor mij, totaal onbegrijpelijk. Alles is in Frankrijk het werk van verraders, in naam der vrijheid en broederschap.”
„De vrouwen in Frankrijk hebben zich bitterder jegens ons, aristokraten, gedragen dan de mannen,” zei de Burggraaf.
„Ja, helaas,” bevestigde de Comtesse, terwijl een flikkering van intensen wrevel lichtte in haar melancholieke oogen. „Daar hebt u bijvoorbeeld die vrouw, Marguerite St. Just. Ze diende tegen den Markies de St. Cyr en diens geheele familie een aanklacht in bij het tribunaal van het Schrikbewind.”
„Marguerite St. Just?” vroeg Lord Anthony, een snellen blik op Sir Andrew werpend. „Marguerite St. Just?—Zeker....”
„Ja!” hernam de Comtesse, „zeker kent u haar. Ze was een der premières van de Comédie Française en is onlangs met een Engelschman gehuwd. U moet haar kennen—”
„Haar kennen?” zei Lord Anthony. „Zou ik Lady Blakeney [28]niet kennen—de meest gevierde dame in Londen—de echtgenoote van den rijksten man in Engeland? Natuurlijk kennen wij allen Lady Blakeney.”
„Zij was een schoolkameraad van me in het pensionaat te Parijs,” bracht Suzanne in het midden, „en beiden gingen we naar Engeland om uw taal te leeren. Ik hield heel veel van Marguerite, en ik kan nauwelijks gelooven, dat zij ooit zoo iets boosaardigs heeft uitgehaald.”
„Zeer zeker schijnt het ongelooflijk,” zei Sir Andrew. „Er moet bepaald een vergissing hebben plaats gehad—”
„Er is geen vergissing mogelijk, Mijnheer,” hernam de Comtesse, ijskoud. „De broeder van Marguerite is een bekend republikein. Er was sprake van een familieveete tusschen hem en mijn neef, den Markies van St. Cyr. De St. Just zijn volslagen plebejers en het republikeinsch gouvernement houdt er veel spionnen op na. Ik verzeker u, dat er geen kwestie is van een vergissing... Heeft u van deze geschiedenis niets vernomen?”
„Toch wel, Mevrouw, eenige vage geruchten ervan zijn tot mij doorgedrongen, maar in Engeland wilde niemand er geloof aan slaan... Sir Percy Blakeney, haar echtgenoot, is een zeer vermogend man, van hooge maatschappelijke positie, de boezemvriend van den Prins van Wales... en Lady Blakeney geeft in Londen voor modes enz. in voorname kringen den toon aan.”
„Dat alles mag waar zijn, Mijnheer, wij zullen natuurlijk in Engeland een zeer kalm leven leiden, maar de hemel geve, dat ik Marguerite St. Just nergens ontmoet!”
Er was een andere stemming gekomen onder het kleine vroolijke gezelschap. Suzanne keek treurig en zweeg, Sir Andrew speelde zenuwachtig met zijn vork, terwijl de Comtesse deftig en stijf tegen den rechten rug van haar stoel aanleunde. Wat Lord Anthony betreft, hij gevoelde zich volstrekt niet op zijn gemak en keek een paar malen schuin naar Jellyband, die er al even onrustig uitzag.
„Tegen hoe laat verwacht u Sir Percy en Lady Blakeney?” gelukte het hem den kastelein ongemerkt toe te fluisteren. [29]
„Zij kunnen ieder oogenblik hier wezen, milord,” fluisterde Jellyband insgelijks.
Hij had dit nauwelijks gezegd, of men hoorde in de verte het rollen van een naderend rijtuig, luider en luider werd het vernomen, een of twee waarschuwingen kon men verstaan, daarop klonk het getrappel van paardenhoeven op de ruwe keien, en in het volgend oogenblik stormde een staljongen de gelagkamer binnen met den opgewonden uitroep:
„Sir Percy Blakeney en Milady zijn in aantocht!”
Nog meer kreten, ondermengd met een gerinkel van harnachement, en een prachtige reiswagen, door vier kranige schimmels getrokken, hield voor het hek van „Visscherswelvaren” stil.
In minder dan geen tijd was de gezellige gelagkamer het tooneel van hopelooze verwarring en ongerieflijkheid. Op het eerste bericht van den staljongen was Lord Anthony van zijn stoel opgesprongen en gaf hij allerlei aanwijzingen aan den beteuterden Jellyband, die niet wist, wat hij zou beginnen.
„Om godswil, man,” riep hij, „zie, dat je Lady Blakeney een oogenblik buiten aan den praat houdt, onderwijl de dames hier zich verwijderen. Dit treft al heel ongelukkig!”
„Gauw, Sally! de kaarsen!” schreeuwde Jellyband, heen en weer loopend tot ieders ongerief.
De Comtesse was opgestaan, deftig en stijf, een vergeefsche poging doende om haar opwinding te verbergen en werktuigelijk herhalend:
„Ik wil haar niet ontmoeten!—Ik wil haar niet ontmoeten!”
Daarbuiten nam de herrie, waarmee de aankomst van [30]voorname gasten altijd gepaard gaat, meer en meer toe.
„Dag Sir Percy!—Welkom, Milady! Uw dienaar, Sir Percy!” klonk het in koor.
Jellyband wierp de deur open, altijd nog hopende het naderend onweer te bezweren, toen een zachte muzikale stem met vroolijken lach en gemaakte ontsteltenis zei:
„B-r-r-r-r! Ik ben druipnat! Goeje hemel! heb je ooit zoo’n ellendig klimaat gezien?”
„Suzanne, ga terstond met mij mee—ik sta er op!” zei de Comtesse op gebiedenden toon.
„Och, mama!” smeekte Suzanne, die haar oude schoolkameraad hoopte weer te zien.
„Milady... hm... h’m.... Milady!...” kwam het met zwak stemgeluid uit Jellyband’s keel, terwijl hij een onhandige hopelooze poging deed haar den doorgang te versperren.
„Pardieu, man,” zei Lady Blakeney, ietwat ongeduldig, „wat sta je me daar als een lantaarnpaal in den weg. Laat me alsjeblieft bij het vuur, ik verga van de kou.”
En kort daarop, na den gastheer zachtkens op zijde te hebben geduwd, zweefde Blakeney de gelagkamer binnen.
Kort daarop zweefde Lady Blakeney de gelagkamer binnen (pag. 30).
Er bestaan veel portretten van Marguerite St. Just—destijds Lady Blakeney, doch te betwijfelen valt het, of deze haar buitengewone schoonheid hebben recht doen wedervaren. Marguerite Blakeney telde toen nauwelijks vijfentwintig lentes. Rijzig, boven de middelmaat, met een prachtig figuur, was het niet te verwonderen, dat zelfs de Comtesse de Tournay de Basserive een oogenblik in bewondering staan bleef, alvorens zij de betooverende verschijning den rug toekeerde.
Met een vluchtigen blik door het vertrek, had Marguerite Blakeney alle aanwezigen gemonsterd. Zij knikte vriendelijk tegen Sir Andrew Foulkes en stak Lord Anthony de hand toe.
„Hallo! Milord Thony, wel, wat doet u hier in Dover?” klonk het vroolijk van haar lippen.
En zonder een antwoord af te wachten, keerde zij zich om en stond ze van aangezicht tot aangezicht tegenover [31]de Comtesse en Suzanne. Geheel haar gelaat straalde warmer, toen ze beide armen naar het jonge meisje uitstrekte.
„Wel, wel! Is dat niet mijn kleine Suzanne? Pardieu, burgeresje, hoe kom—jij zoo in Engeland? En Mevrouw ook!”
Lord Thony en Sir Andrew sloegen met gespannen verwachting het tooneeltje gade. Zij kenden de Franschen maar al te goed, om geen begrip te hebben van den ijzigen trots en bittere verachting, waarmede de oude adel van Frankrijk neerzag op allen, die hadden bijgedragen tot zijn val en vernedering. Armand St. Just, de broeder van de schoone Lady Blakeney, was een vurig republikein. Zijn verdeeldheid met de oude familie St. Cyr—waarvan een derde nimmer de bijzonderheden heeft geweten—kwam tot het toppunt, toen deze laatste ten val was gebracht.
Marguerite stond daar vóór hen met haar fijn gevormde uitgestoken hand, alsof zij door deze eenige daad de veete en het bloed van het laatste tiental jaren wilde uitwisschen.
„Suzanne, ik verbied u tot die vrouw te spreken,” zei de Comtesse op strengen toon, terwijl ze haar hand op den arm harer dochter legde.
Zij zeide dit in het Engelsch, opdat alle aanwezigen het zouden hooren en begrijpen, de twee jonge edellieden, zoowel als de plebejische herbergier en diens dochter. De laatsten stonden letterlijk als aan den grond genageld door de onbeschaamdheid dezer vreemdelinge ten opzichte eener Lady—die nu, als Sir Percy’s gemalin, een Engelsche was geworden en bovendien bekend stond als persoonlijke vriendin van de Prinses van Wales.
Wat betreft Lord Anthony Dewhurst en Sir Andrew Foulkes, hun harten schenen stil te staan na deze onredelijke beleediging. Beiden gluurden haastig naar de deur, waar men een lijzig, doch niet onaangenaam stemgeluid reeds had vernomen.
Alleen Marguerite Blakeney en de Comtesse de Tournay waren onder de aanwezigen schijnbaar niet ontroerd. Laatstgenoemde, hoog opgericht, met streng uiterlijk, de hand nog steeds op den arm harer dochter, scheen de incarnatie [32]van onbuigzamen trots. Een oogenblik was Marguerite’s zacht gelaat wit geworden als het sneeuwblank doekje om haar hals, en een scherp opmerker zou hebben ontwaard, dat haar hand eenigszins beefde.
Maar dit alles was slechts van voorbijgaanden aard; in het volgend oogenblik trok ze haar tengere wenkbrauwen even op en krulden zich haar lippen. Sarkastisch zagen haar heldere blauwe kijkers de gestrenge Comtesse strak in het gelaat, en met een zweem van schouder ophalen:—
„La, la, la, burgeres,” zei ze luchtig, „uit welken hoek waait de wind nu?”
„Wij zijn nu in Engeland, Mevrouw,” antwoordde de Comtesse koud, „en ik heb het recht mijn dochter te verbieden, u de vriendschapshand te reiken. Kom, Suzanne.”
Zij gaf haar dochter een wenk, en zonder Marguerite Blakeney met een blik te verwaardigen, maar met een diepe ouderwetsche buiging voor de twee jonge mannen, zeilde zij majestueus het vertrek uit.
Er heerschte een oogenblik stilte in de oude gelagkamer, nadat de Comtesse, door de kleine Suzanne gevolgd, deze had verlaten. Op Marguerite’s gezicht lag een harde uitdrukking, doch haar trekken ontspanden zich, toen zij den blik ontmoette van haar vriendin. De gehoorzaamheid, aan haar moeder verschuldigd, vergetend, keerde Suzanne zich bij de deur om, snelde terug naar Lady Blakeney, sloeg haar armen om haar hals en kuste haar herhaalde malen. Daarop volgde ze haar moeder in de gang.
Marguerite had met sierlijke gemaaktheid beide dames een kushand achterna gezonden, toen deze achter de deur verdwenen, daarna speelde een fijn glimlachje om haar mondhoeken.
„Zoo, dat is het dus.... wel, wel!” zei ze vroolijk. „Wel, Sir Andrew, hebt u ooit zulk een onaangenaam persoon ontmoet? Ik hoop niet, als ik oud word, op zoo iets te gelijken.”
Ze nam haar rokken op en stapte majestueus naar den vuurhaard. [33]
„Suzanne,” zei ze, de stem der Comtesse nabootsend, „ik verbied u, met die vrouw te spreken!”
De lach, waarmee dit gepaard ging, klonk misschien wel wat gedwongen en hard. Maar de mimiek was zoo volmaakt, de toon der stem zoo nauwkeurig weergegeven, dat beide jongelui in een hartelijk „Bravo!” aan hun bewondering lucht gaven.
„Ah! Lady Blakeney!” zei Lord Anthony, „wat zullen ze u missen bij de Comédie Française, en hoe moeten de Parijzenaars niet het land hebben aan Sir Percy, die u er vandaan heeft gehaald.”
„Gunst, man,” zei Marguerite, haar bevallige schouders ophalend, „’t is totaal onmogelijk het land te hebben aan Sir Percy, zijn grappige in- en uitvallen zouden zelfs Madame la Comtesse ontwapenen.”
Op dit oogenblik vernam men een aangenaam, hoewel duidelijk onbeteekenend gelach van buiten, en kort daarop verscheen een ongewoon rijzige en zeer rijk gekleede figuur op den drempel der deur.
Sir Percy Blakeney was, naar de kronieken ons verhalen, bij het begin onzer geschiedenis om en om de dertig. Lang van gestalte, zelfs voor een Engelschman, breed geschouderd en forsch gebouwd, zou men hem een buitengewoon knap man genoemd hebben, zoo niet zekere ziellooze uitdrukking in zijn diep liggende blauwe oogen en een eeuwige idiotenlach, die zijn fijn besneden mond ontsierde, al het goede in uiterlijk aan hem te niet deden.
Het was nu zoo wat een jaar geleden, dat Sir Percy Blakeney, baronet, een der schatrijke Engelsche edellieden, de toonaangever der mode en intiem vriend van den Prins [34]van Wales, de voorname kringen van Londen en Bath met verbazing had vervuld, toen hij van een zijner buitenlandsche reizen een prachtige, betooverende, verstandige Fransche echtgenoote meebracht, hij, de slaperigste, de saaiste, meest Britsche Brit van Groot-Brittannië en Ierland.
Marguerite St. Just had tijdens de eerste periode van de Revolutie in artistieke Parijsche kringen haar debuut gemaakt. Nauwelijks achttien jaar, kwistig begaafd met schoonheid en talent, alleen gechaperonneerd door een jeugdigen en verknochten broeder, had de betooverende jonge tooneelspeelster van de Comédie Française weldra een kring om zich heen verzameld van uitstekende mannen, mannen van hooge positie, en gleed zij door het republikeinsch, revolutionnair, bloeddorstig Parijs, als een schitterende komeet, met een staart achter zich van al wat gedistingeerd en belangwekkend was van Europeesch intellect.
Toen bereikte haar levenszon het toppunt. Sommigen glimlachten en noemden het een artistieke uitmiddelpuntigheid, anderen beschouwden het als een verstandige voorziening, met het oog op de vreemdsoortige toestanden, die zich van dag tot dag in Parijs destijds openbaarden, maar voor allen bleef het wezenlijk motief dezer apotheose een onoplosbaar raadsel. Hoe het zij, Marguerite St. Just huwde op zekeren mooien dag Sir Percy Blakeney, zonder eenige kennisgeving aan haar vrienden, zonder de soirée de contrat (avondpartij van aanteekening) of trouwdiner, waarmede iedere nette huwelijksverbintenis gepaard gaat.
Hoe die idiote, saaie Engelschman ooit werd opgenomen in den intellectueelen kring, die zich bewoog om „de schranderste vrouw in Europa”, zooals zij eenparig door haar vereerders genoemd werd, niemand waagde zich eraan, om dit verschijnsel te verklaren.
Haar intieme vrienden wisten, dat Marguerite St. Just niets gelegen was aan geld en zij nog minder zich bekreunde om een adellijken titel.
Wat Sir Percy zelf betrof; zijn voornaamste hoedanigheden om haar echtgenoot te zijn bestonden in zijn blinde [35]vergoding van Marguerite, zijn aanzienlijken rijkdom en de hooge gunst, die hij genoot aan het Engelsche hof.
Hoewel hij in den jongsten tijd een figuur was geweest, die in voorname Engelsche kringen de aandacht trok, had hij het grootste gedeelte zijner jeugd buitenslands gesleten. Zijn vader, wijlen Sir Algernon Blakeney, had het schrikkelijk ongeluk gehad zijn aangebeden jeugdige gade ongeneeslijk krankzinnig te zien worden, na een gelukkige echtvereeniging van slechts een tweetal jaren. Percy had juist het levenslicht aanschouwd, toen wijlen Lady Blakeney aangetast werd door de vreeselijke ziekte, welke in die dagen als hopeloos werd beschouwd en als de vloek Gods over het geheele gezin uitgekreten. De dood zijner ouders, die kort na elkander stierven, maakte hem vrij man op eenentwintigjarigen leeftijd, en daar zijn vader Sir Algernon een eenvoudig en afgezonderd leven had geleid, was het groot vermogen der Blakeney’s tot millioenen aangegroeid.
Sir Percy Blakeney had heel wat in den vreemde rondgedoold, alvorens hij zijn schoone Fransche vrouw naar Engeland bracht. De voorname kringen van die dagen toonden zich bereid beiden met open armen te ontvangen. Sir Percy was rijk, zijn vrouw zeer begaafd, en de Prins van Wales vereerde beiden met zijn gunstbetoon. Binnen zes maanden waren zij de toonaangevers in mode en levenswijze. Iedereen wist, dat Sir Percy bekrompen geestvermogens bezat, maar de samenleving aanvaardde hem, maakte veel werk van hem, omdat zijn rossen de schoonste waren der Engelsche stoeterijen, zijn feestmalen de luisterrijkste, zijn wijnen de uitgezochtste der gaarden, zijn kleeding het onderwerp uitmaakte van aller gesprekken. Wat aangaat zijn huwelijk met de „schranderste vrouw in Europa”, welnu, hij kon zijn noodlot niet ontgaan, en niemand beklaagde hem, omdat hij zich dit lot zelf beschoren had. Er waren jonge dames in Engeland te kust en te keur, die volkomen bereid zouden geweest zijn hem te helpen in het verteren van het fortuin der Blakeney’s. Bovendien viel Sir Percy geen medelijden ten deel, omdat hij dit niet scheen te verlangen, hij was zeer trotsch op [36]zijn schrandere vrouw en bekreunde er zich niet om, dat zij zich te zijnen koste amuseerde en in het publiek den draak met hem stak.
In zijn prachtig huis te Richmond speelde hij voor zijn schrandere vrouw de tweede viool met onverstoorbare goedmoedigheid, juweelen en allerlei soort luxueuze zaken aan haar verkwistend, wat zij zich met uitnemende gratie liet welgevallen, zijn gasten ontvangende met dezelfde minzaamheid, waarmede zij de intellectueele coterie van Parijs had welkom geheeten.
Sir Percy Blakeney was bepaald een man van knap uiterlijk, in weerwil van zijn druilerigen blik. Hij was altijd onberispelijk gekleed naar den smaak van een „Incroyable”1. Op dezen September achtermiddag droeg hij een satijnen bovenkleed, in het middel zeer kort gesneden, een vest met breede opslagen en nauwe gestreepte broek. In dat kostuum zou men zijn massieve gestalte hebben kunnen bewonderen, zoo zijn gemaaktheid en idiote lach niet alles bedorven hadden.
Hij kwam lijzig de ouderwetsche gelagkamer binnen, den regen afschuddend van zijn fraaie kleeding, en vervolgens zijn druilig blauw oog met een stukje glas in gouden montuur wapenend, overzag hij het gezelschap, dat plotseling door een pijnlijk stilzwijgen werd aangegrepen.
„Hoe maak je ’t, Thony? Hoe gaat ’t, Foulkes?” zei hij, de twee jongelui herkennend en hun de hand drukkend. „Heb je ooit zoo’n hondenweer beleefd? Beroerd klimaat hier.”
Marguerite had zich naar haar echtgenoot gekeerd en mat hem van het hoofd tot de voeten, met een ondeugend knipoogje in haar vroolijke blauwe kijkers.
„Nou!” hernam Sir Percy na een paar minuten stilte, toen niemand iets te berde bracht, „wat kijken jullie allen nuchter.... Wat is er gaande?”
„O, niets, Sir Percy,” antwoordde Marguerite, „niets om [37]je gelijkmoedigheid te verstoren—alleen maar een affront voor je vrouw.”
„La, la, mijn beste, wat je zegt. Wie was de stoutmoedige, die je durfde attakeeren—he?”
Hier stoof de jonge Burggraaf ijlings op.
„Monsieur,” zei hij, een bestudeerde buiging zijn aanspraak latende voorafgaan en in gebroken Engelsch sprekend, „mijn moeder de Comtesse de Tournay de Basserive, heeft beleedigd Madame, die ik zie is uwe vrouw. Ik kan niet vragen vergeving voor mijne moeder; wat zij doet is recht in mijn oogen. Doch ik ben bereid u te geven de gewone reparatie tusschen mannen van eer.”
De jonkman richtte zich in zijn volle tengere lengte op en zag er zeer geestdriftig, zeer trotsch en zeer opgewonden uit, toen hij opkeek naar het over de zes voet hooge gevaarte, vertegenwoordigd door Sir Percy Blakeney, baronet.
„Milord Anthony en Sir Andrew,” zei Marguerite, vroolijk lachend, „kijkt eens naar dat aardig schilderijtje—de Engelsche kalkoensche haan en zijn collega de Fransche bantam.”
De vergelijking ging volstrekt niet mank. De stoere Engelsche kalkoen zag met verbazing neer op den tengeren nietigen Franschen bantamhaan.
„Drommels, Sir,” sprak Percy eindelijk, zijn lorgnetglas opzettend en den jongen Franschman met onverholen bevreemding opnemend, „waar heb je zulk Engelsch leeren spreken?”
„Monsieur!” protesteerde de Vicomte, eenigszins uit het veld geslagen door de manier, waarop zijn strijdlustige houding door den zwaarlijvigen Engelschman werd opgenomen.
„Ik moet zeggen ’t is fabelachtig!” ging Sir Percy onverstoorbaar voort, „verd... fabelachtig! Denk—jij er ook niet zoo over, Thony—eh? Ik moet bekennen, dat ik zoo geen Fransch kan spreken... Wat?”
„Neen, dat kan ik bewijzen!” viel Marguerite in, „Sir Percy heeft een Britsch accent, dat je met een mes kunt snijden.” [38]
„Monsieur,” bracht de Vicomte in nog meer gebroken Engelsch voor den dag, „ik vrees, u hebt niet begrepen. Ik bied u aan de eenige mogelijke reparatie onder gentlemen.”
„Te drommel waarin bestaat die?” vroeg Sir Percy zoetsappig.
„Mijn degen, Monsieur,” antwoordde de Vicomte, die ongeduldig begon te worden. Maar Sir Percy staarde een paar seconden droomerig door zijn half gesloten oogleden naar den Vicomte en slofte toen langzaam weg.
Wat de Vicomte op dat oogenblik dacht en gevoelde bij de behandeling, die hij van den langen en langzamen Engelschman had te verduren, zou boekdeelen kunnen vullen. Wat hij zeide, loste zich op in een enkel woord, want zijn drift deed alle andere stikken in zijn keel.
„Een tweegevecht, Mijnheer.”
Nog eens keerde Blakeney zich om en zag van zijn ontzaglijke hoogte op het driftige ventje neer, maar geen seconde verliet hem zijn onverstoorbare kalmte. Hij lachte, en zijn magere lange handen in de ruime zakken verbergend van zijn overjas, zei hij druilerig:—
„Een tweegevecht?... ha! is . dat . het . wat . hij bedoelt?... Je . bent . een . bloeddorstige . jonge . deugniet... Wil . je . een . gaatje . boren . in . een . man . die . de . wet eerbiedigt?... Wat . mij . betreft . Sir . ik . houd . mij . nooit . met . tweegevechten . op,” voegde hij er aan toe, bedaard zich neerzettend op een stoel en zijn lange stelterige beenen voor zich uitstrekkend. „Duels zijn heel onaangename dingen, is ’t niet zoo, Thony?”
De Burggraaf had zeker wel gehoord, dat de gewoonte van duelleeren onder gentlemen in Engeland streng door de wet was verboden. Maar voor hem, als Franschman, was het schouwspel van een gentleman, die een tweegevecht weigert, een ongelooflijke enormiteit.
„Ik verzoek u, Lord Thony,” zei Marguerite met haar lief, zacht, muzikaal stemgeluid, „hier als bemiddelaar op te treden. Het kind barst van woede, en,” voegde ze droog komiek erbij, „hij mocht Sir Percy eens iets aandoen. De Britsche kalkoensche haan heeft zijn tijd gehad.” [39]
Doch Blakeney, goed gehumeurd als altijd, lachte mee met de lachers.
„Was dat nu niet handig gezegd?” zei hij, zich jolig tot den Vicomte keerend. „Een schrandere vrouw mijn wederhelft, meneer... Dat zul—je gewaar worden, als je lang in Engeland blijft.”
„Sir Percy heeft gelijk, Vicomte,” kwam Lord Anthony alsnu tusschen beiden, den Franschman vriendschappelijk op den schouder kloppend. „Het zou, in de gegeven omstandigheden, niet aangaan uw loopbaan in Engeland aan te vangen met hèm tot een tweegevecht uit te dagen.”
Een oogenblik nog aarzelde de Burggraaf; toen zei hij met een onbeduidende schouderophaling, maar met gepaste waardigheid:
„Welnu, als Mijnheer voldaan is, koester ik geen rancune. U, Milord, zijt onze beschermer. Heb ik verkeerd gedaan, dan retireer ik.”
„Ja, doe dat maar!” hernam Blakeney met een langen zucht van voldoening, „retireer naar ginds tegenover ons. „Een kittelig melkmuiltje,” zei hij binnensmonds. „Jongens, Foulkes, als dat een staaltje is van de goederen, die jij en je vrienden uit Frankrijk haalt, dan raad ik je, ze maar midden in het Kanaal naar den kelder te laten zakken.”
„Zeg eens, Sir Percy,” zei Marguerite koket, „je vergeet, dat je zelf een bundeltje goederen uit Frankrijk hebt geïmporteerd.”
Blakeney stond langzaam op, en, een diepe buiging makend voor zijn vrouw, zei hij, uiterst galant:
„Ik had de keus van de markt, Mevrouw, en mijn smaak faalt nooit.”
„Meer dan je ridderlijkheid, vrees ik,” gaf ze sarkastisch terug.
„Wees verstandig, mijn waarde! Zou je denken, dat ik zin heb van mijn hachje een speldekussen te laten maken door iederen kleinen kikvorscheneter, die het niet eens is met den vorm van jouw neus?”
„Hei wat, hei wat, Sir Percy!” lachte Lady Blakeney, met een gemaakt buiginkje, „wees maar niet bang! ’t zijn de mannen niet, die mijn neus afkeuren.” [40]
„Bang zijn, zegt ge! Ik bang, Madame? Ik heb gebokst met Rooien Sam, en hij kreeg niet gedaan, wat hij wilde—nietwaar, Thony?”
„Ik had je toen wel eens aan ’t werk willen zien,” zei Marguerite luidkeels lachend... „ha! ha! ha! ha! je moet een mooi figuur hebben geslagen... en.... en nu bang voor een kleinen Franschen jongen... ha! ha!... ha! ha!”
„Ha! ha! ha! ha!” herhaalde Sir Percy goedlachs. „Komaan, Mevrouw, u bewijst me te veel eer! Foulkes, ik heb mijn vrouw aan ’t lachen gemaakt! De schranderste vrouw in Europa! Daar moeten we een bowl op zetten!” en krachtig beukte hij op de tafel naast zich:
„Aannemen! Jellyband! Gauw wat, man! Hier Jelly!”
De harmonie was weer hersteld. Mr. Jellyband had zich met bovenmenschelijke krachtsinspanning hersteld van de veelvuldige emoties, die hij in het laatste half uur had beleefd.
„Een bowl punch, warm en sterk, he? Haast je wat, Jellytje!”
„Daar is geen tijd meer voor, Sir Percy,” opperde Marguerite. „De schipper zal aanstonds hier zijn en mijn broer moet aan boord, wil de Day Dream den vloed niet missen.”
„Tijd, mijn waarde? Er is tijd genoeg voor een gentleman om dronken te worden en aan boord te komen, voordat het getij verloopt.”
„Ik geloof, Mevrouw,” zei Jellyband eerbiedig, „dat mijnheer uw broeder met Sir Percy’s gezagvoerder nu op weg is.”
„Opperbest,” zei Blakeney, „Armand kan dan meedoen met onzen joligen bowl. Thony,” vervolgde hij in de richting wijzende, waar de Vicomte zat, „zou je denken, dat die melkmuil van jou een lijntje met ons wil trekken? Zeg hem, dat we het moeten afdrinken.”
„Jelui zit nu allen zoo vroolijk hier bij elkaar,” zei Marguerite, „dat je mij ten goede zult houden, als ik mijn broer vaarwel zeg in een ander vertrek.”
Het ware niet betamelijk geweest hier iets tegen in te brengen. En Lord Anthony èn Sir Andrew gevoelden, dat [41]Lady Blakeney niet geheel en al met hen in dezelfde stemming kon zijn. De genegenheid van Marguerite voor haar broeder was niet alledaagsch. Armand had juist eenige weken bij haar in haar nieuwe omgeving doorgebracht, en zou nu, op een hoogst gevaarlijk oogenblik, terugkeeren om zijn land te dienen.
Sir Percy deed evenmin een poging om zijn vrouw terug te houden. Plechtstatig opende hij voor haar de deur der gelagkamer met een zeer bestudeerde buiging, naar de eischen van dien tijd, toen zij het vertrek uitzweefde, zonder hem meer te gunnen dan een voorbijgaanden blik. Alleen Sir Andrew Foulkes merkte de zonderlinge uitdrukking op van vurig verlangen, van diepen en hopeloozen hartstocht, waarmede de onnoozele Sir Percy de zich retireerende verschijning van zijn bekoorlijke vrouw naoogde.
Eenmaal buiten de woelige gelagkamer, scheen Marguerite Blakeney ruimer adem te halen.
De regen had opgehouden; door de snel voorbij zwevende wolken scheen het bleeke zonlicht op de blanke krijtkust van Kent en de kokette onregelmatige woningen rondom den Pier der Admiraliteit. Marguerite Blakeney begaf zich buiten de poort en keek uit naar de zee. Een bevallige schoener, met blanke zeilen opgetuigd, wiegelde in de frissche koelte. Het was de Day Dream, Sir Percy’s jacht, gereed liggend om Armand St. Just naar Frankrijk en de Revolutie terug te voeren.
Op een afstand naderden twee gedaanten de herberg „Visscherswelvaren”. Een dezer was een oud man met een franje grijze haren afhangend van zijn massieve kin en den eigenaardigen waggelenden gang van den zeeman; de [42]ander een jeugdige tengere figuur, keurig gekleed in donkere overjas, glad geschoren en het haar opgestreken boven zijn edel voorhoofd.
„Armand!” riep Marguerite Blakeney, zoodra zij hem in de verte zag naderen, terwijl een glimlach haar zachte trekken plooide.
Een paar minuten daarna omhelsden broeder en zuster elkaar, terwijl de bejaarde schipper op eerbiedigen afstand staan bleef.
„Hoeveel tijd hebben we nog, Briggs, voordat Mr. St. Just aan boord moet zijn?”
„Binnen het half uur lichten we het anker, lady,” antwoordde de oude zeerob.
Haar arm door den zijne stekend, geleidde Marguerite haar broeder naar de riffen.
„Nog een half uur,” zei ze, „en ge zult ver van mij gaan, Armand. O, ik kan het bijna niet gelooven. Deze laatste weinige dagen—toen Percy op reis was en ik je geheel voor mij had, zijn vervlogen als een droom.”
„Ik ga niet zoo ver heen, mijn beste,” zei de jonkman zachtjes—„een nauwe zeeëngte van eenige mijlen—ik kan spoedig weer terug zijn.”
„Neen, ’t is de afstand niet zoozeer, Armand—maar dat schrikwekkend Parijs... juist nu....”
Zij trachtte den verren afstand na te gaan, waar Frankrijks kusten lagen.
„Ons eigen schoon land, Marguerite,” zei Armand, die haar gedachten scheen te hebben geraden.
„Ze gaan er te ver, Armand,” zei ze driftig. „Je bent een republikein en ik ook... we koesteren dezelfde gedachten, dezelfde geestdrift voor vrijheid en gelijkheid... maar jij zelfs moet inzien, dat ze het spel te ver drijven...”
„St!” zei Armand, een snellen blik om zich heen werpend.
„Ha! ziet ge... ge acht het niet veilig over deze zaken te spreken—zelfs niet hier in Engeland!”—Ze klemde zich plotseling aan hem vast, met sterke, bijna moederlijke genegenheid: „Ga niet, Armand!” smeekte ze, „keer niet terug! Wat moet ik beginnen als.... als... als...” [43]
Haar stem werd door snikken verstikt.
„Ge zult toch in ieder geval mijn eigen dappere zuster zijn,” antwoordde hij teeder, haar in de blauwe oogen ziende, „die zich herinneren zal, dat, als Frankrijk in gevaar verkeert, het zijn zonen niet voegt het land hunner geboorte den rug toe te keeren.”
„O! Armand!” zei ze met een aanminnig lachje, „de wensch bekruipt me somwijlen, dat ge niet zulke verheven hoedanigheden mocht bezitten....—Maar ge zult toch wel voorzichtig zijn?” voegde ze er ernstig bij.
„Zoo voorzichtig mogelijk... dat beloof ik je.”
„Denk er om, lieve broeder, dat ik jou alleen heb.... om.... om voor me te zorgen...”
„Neen, mijn beste, je hebt nu wel andere belangen. Percy zorgt toch voor je...”
Peinzend staarde zij voor zich uit, murmelend:—
„Dat deed hij.... vroeger....”
„Maar zeker....”
„Nu, nu, lieve, maak je niet ongerust om mijnentwil. Percy is een zeer goede...”
„Neen!” viel hij haar onstuimig in de rede, „ik moet mezelf ongerust maken omtrent jou, Margot. Luister eens, ik heb er je vroeger nooit over gesproken, maar het is me, alsof ik niet heen kan gaan, zonder je een vraag te doen... Je behoeft ze niet te beantwoorden, als je niet verkiest,” liet hij er op volgen, toen hij plotseling een hardvochtigen blik van haar ontmoette.
„Wat is het dan?” vroeg ze onverschillig.
„Weet Sir Percy Blakeney dat... ik bedoel, kent hij de rol, die je gespeeld hebt bij de arrestatie van den Markies de St. Cyr?”
Zij lachte—treurig, maar ook bitter was haar lach.
„Dat ik den Markies de St. Cyr aanklaagde, bedoelt ge, bij het tribunaal, dat hem met zijn geheele familie naar de guillotine zond? Ja, hij weet het.... Ik heb het hem gezegd, nadat wij getrouwd waren....”
„Gij hebt hem ook al de omstandigheden vermeld, die u van iedere schuld moeten vrijpleiten?”
„Het was te laat om van „omstandigheden” te reppen; [44]hij hoorde de geschiedenis van anderen; mijn bekentenis kwam te elfder ure, naar het scheen?”
„En?”
„En ik smaak nu de voldoening, Armand, te weten, dat de grootste dwaas in Engeland met souvereine verachting neerziet op zijn vrouw.”
„Maar Sir Percy had u lief, Margot,” herhaalde hij zacht.
„Had me lief?—Nu, Armand, er was een tijd, dat ik dit geloofde, want ik had hem anders niet getrouwd. Waarschijnlijk dacht gij—zooals iedereen van gevoelen was—dat ik Sir Percy om zijn geld had gehuwd, maar ik verzeker je, dat dit niet zoo was. Hij scheen mij te vergoden met een passie, die mij rechtstreeks naar het hart ging. Nimmer te voren had ik iemand bemind, zooals ge weet; ik was toen vierentwintig jaar en zoo dacht ik, dat het niet in mijn aard lag iemand lief te hebben. Maar altijd wilde het mij voorkomen, dat het hemelsch moet zijn blind, hartstochtelijk bemind te worden... aangebeden feitelijk. En daar Percy een lijzig en dom heerschap is, trok dit mij aan in de onderstelling, dat hij mij des te meer zou beminnen. Een schrander man zou natuurlijk andere belangen hebben, een eerzuchtig man andere verwachtingen koesteren... ik dacht, dat een dwaas als Percy zou aanbidden en op niets anders bedacht zijn. En ik was bereid zijn liefde te beantwoorden met oneindige teederheid...”
Zij slaakte een zucht. Armand St. Just had haar laten uitspreken en naar haar geluisterd, terwijl hij aan zijn eigen gedachten den vrijen loop gaf. Een vreeselijk iets achtte hij het een jonge en schoone vrouw verstoken te zien van hoop, van iedere illusie beroofd.
Toch wellicht—hoewel hij zijn zuster innig liefhad—begreep hij den toestand. Aangenomen dat Percy Blakeney traag was van geest, hij was toch bezield met den adeltrots van den afstammeling eener lange reeks Engelsche patriciërs. En diezelfde trots—welken de republikeinsche Armand een dwaasheid noemde—moest allergevoeligst getroffen zijn bij het vernemen van Lady Blakeney’s daad. Percy was langzaam van begrip, hij had geen ooren naar „omstandigheden”, hij hechtte aan feiten en deze hadden [45]hem Lady Blakeney doen kennen, als een vrouw, die een medemensch aanklaagt bij een rechtbank, die geen vergeving schenkt; de verachting, welke hij gevoelen moest voor de door haar bedreven daad, hoe onbewust ook harerzijds volbracht, moest de liefde in hem dooden.
Nu juist was zijn eigen zuster voor hem een raadsel. Zou het kunnen zijn, dat met het verkoelen der liefde van haar echtgenoot het hart van Marguerite voor Percy was ontwaakt? Hij kon echter die snaar bij Margot niet aanroeren. Hij kende haar vreemdsoortige, hartstochtelijke natuur zoo goed, hij kende ook de reserve, die heimelijk schuilde achter haar openhartige wijze van doen en zijn.
Het tweetal had altijd met elkander omgegaan, want hun ouders waren overleden, toen Armand nog een jongeling en Marguerite een kind was. Hij, de acht jaren oudere broeder, had over haar gewaakt tot aan den dag van haar huwelijk. Hij was haar trouwe metgezel geweest tijdens de schitterende jaren, in de Rue Richelieu doorgebracht, en hij had haar in Engeland het nieuw leven zien beginnen met veel verdriet en bezorgdheid voor de toekomst.
Dit was zijn eerste bezoek aan Engeland sedert haar huwelijk, en in de luttele maanden, dat zij elkander niet gezien hadden, scheen reeds een dunne scheidsmuur tusschen broeder en zuster opgetrokken; dezelfde diepe, warme genegenheid bestond nog wel aan beide zijden, maar ieder scheen thans een geheime gaarde te hebben, waarin de een noch de ander durfde door te dringen.
Veel was er, dat Armand St. Just zijn zuster niet kon openbaren; het politiek verband der revolutie in Frankrijk wijzigde zich nagenoeg iederen dag; zij zou niet kunnen begrijpen, hoe zijn eigen inzichten en sympathieën een wijziging konden ondergaan. En Marguerite kon met haar broeder niet van gedachten wisselen over haar hartsgeheimen, nauwelijks had ze zelf er bewustzijn van.
En nu ging Armand heen; zij was beducht voor zijn veiligheid, zij haakte naar zijn bijzijn. Zij wilde de laatste, korte, treurig-zoete oogenblikken niet bederven met over zichzelf te spreken. Zachtkens geleidde zij hem langs de riffen, vervolgens naar het strand; hun armen in elkaar [46]gestrengeld, hadden ze nog zoo veel te zeggen, dat juist buiten hun geheime gaarden was gelegen.
De achtermiddag liep snel ten einde; een lange, kille Engelsche najaarsavond wierp een mist over het groene landschap van Kent.
De Day Dream had reeds zee gekozen, alle zeilen bijgezet, en Marguerite Blakeney stond alleen op den rand van een rif een tijdlang het jacht gade te slaan, dat zoo snel het eenig wezen van haar wegvoerde, dat zich werkelijk aan haar liet gelegen liggen.
Op eenigen afstand van haar, aan haar linkerhand, glinsterden de lichten der gelagkamer van „Visscherswelvaren” geelachtig in den toenemenden mist.
Sir Percy had de kieschheid gehad haar alleen te laten. Zij onderstelde, dat hij op zijn eigen domme Joris goedbloedmanier haar wensch in dit opzicht had begrepen, terwijl die blanke zeilen aan den vagen horizont verdwenen. Marguerite was haar echtgenoot voor dit alles steeds dankbaar; zij trachtte altijd haar erkentelijkheid te betoonen voor zijn getrouwe opmerkzaamheden en voor zijn vrijgevigheid, die werkelijk grenzenloos was.
Maar de liefde, de toewijding, die zij tijdens hun verloving altijd had beschouwd als de slaafsche trouw van een hond, scheen totaal te zijn verdwenen. Een vierentwintig uur na de eenvoudige echtverbintenis in St. Roch’s kerspel, had zij hem de geschiedenis verhaald, hoe onbedachtzaam zij zich had uitgelaten over zekere zaken, in verband met den Markies de St. Cyr, in het bijzijn van lieden, die van deze informatie ten nadeele van den Markies gebruik gemaakt, en hem en zijn geheele familie op het schavot gebracht hadden. [47]
Zij haatte den Markies. Jaren geleden had Armand, haar dierbare broeder, Angèle de St. Cyr liefgehad, maar St. Just was een plebejer en de Markies opgeblazen van adeltrots. Op zekeren dag had Armand het gewaagd een klein, geestdriftig, hartstochtelijk geschreven gedicht aan de godin zijner droomen te zenden. Den avond daarop werd hij buiten Parijs door de lakeien van den Markies de St. Cyr gegrepen en op een schandelijke wijze mishandeld, omdat hij zijn oogen had durven opslaan naar de dochter van een aristokraat. Het was een incident, dat in die dagen, een tweetal jaren voor het uitbreken der groote Revolutie, bijna dagelijks in Frankrijk voorviel.
Daarop was de dag der vergelding aangebroken. St. Cyr en zijn stand hadden hun meesters gevonden in diezelfde plebejers, die zij veracht hadden. Armand en Marguerite, beiden intellectueelen, hadden met de geestdrift, hun jaren eigen, de leerstellingen der revolutie aanvaard, terwijl de Markies de St. Cyr en zijn familie voet voor voet streden voor het behoud hunner gewaande rechten. Marguerite, onbedachtzaam, geen rekening houdend met de beteekenis harer woorden, altijd nog pijnlijk aangedaan door de vreeselijke behandeling, welke Armand van den Markies had ondervonden, bracht het toevallig onder haar eigen coterie ter sprake, dat de St. Cyrs in briefwisseling stonden met Oostenrijk, hopende op den steun van den Keizer om de toenemende revolutie in hun land den kop in te drukken.
In die dagen was één beschuldiging voldoende; haar woorden aangaande den Markies de St. Cyr hadden uitwerking binnen 24 uur. Hij werd gearresteerd. Een huiszoeking bracht brieven te voorschijn van den Oostenrijkschen Keizer, de belofte inhoudende van troepenzending ten bate van het bedreigde koningschap. Hij en de zijnen moesten hiervoor met hun leven boeten op het schavot.
Marguerite, ontsteld door de vreeselijke gevolgen harer eigen onbedachtzaamheid, legde een volledige bekentenis ervan af voor haar echtgenoot, in het vertrouwen, dat zijn blinde liefde voor haar hem weldra zou doen vergeten, wat voor zijn aristokratisch oor onaangenaam klonk.
Voorzeker, voor het oogenblik scheen hij het zeer kalm [48]op te nemen; nauwelijks inderdaad bleek hij de bedoeling te begrijpen van al wat zij zeide. Maar wat nog zekerder uitkwam, was, dat zij nimmer daarna het minste blijk kon bespeuren van de liefde, welke zij eertijds geloofde, dat alleen haar was gewijd. Hij bleef dezelfde, steeds passief, druilend, soezig, steeds galant, onveranderlijk een gentleman. Zij bezat al, wat de wereld en een vermogend echtgenoot kunnen schenken aan een schoone vrouw, maar toch op dezen mooien zomeravond, starend naar de blanke zeilen van de Day Dream, die ten laatste in het schemerduister verdwenen, gevoelde zij zich eenzaam en verlaten.
Met een diepen zucht keerde Marguerite Blakeney zee en riffen den rug toe en wandelde ze langzaam op „Visscherswelvaren” aan. Naderbij komende, kon ze het aangenaam stemgeluid onderscheiden van Sir Andrew Foulkes, den schaterlach van Lord Anthony Dewhurst, en nu en dan de lijzige, droomerige opmerkingen van haar echtgenoot. Daarna ontwarend hoe eenzaam de weg was, verhaastte ze haar schreden... kort daarop zag ze een vreemdeling haastig op haar afkomen. Marguerite keek niet op, ze was in het minst niet zenuwachtig en „Visscherswelvaren” lag op enkele schreden afstand.
De vreemdeling stond stil, toen hij Marguerite vlug op zich zag aankomen, en juist, toen ze op het punt stond hem rakelings te passeeren, zei hij heel kalm:
„Burgeres St. Just.”
Marguerite uitte een kreet van verbazing, haar meisjesnaam zoo in haar nabijheid te vernemen. Zij zag op naar den vreemdeling, en ditmaal stak ze met een kreet van ongeveinsd genoegen hem beide handen toe.
„Chauvelin!” was haar uitroep.
„Die ben ik, burgeres, tot uw dienst,” zei de vreemdeling, galant de toppen van haar vingers kussend.
Chauvelin was dichter bij de veertig dan bij de dertig, een schrander, gewiekst uitziend persoon, met een sluwe uitdrukking in zijn diepliggende oogen. Hij was dezelfde vreemdeling die, een paar uur geleden, vriendschappelijk met Mr. Jellyband een glas wijn had gedronken. [49]
„Chauvelin.... vriend....” zei Marguerite, „het doet me machtig veel plezier u te ontmoeten.”
Geen twijfel of de arme Marguerite St. Just, die zich te midden harer grootheid toch zoo eenzaam gevoelde, achtte zich gelukkig een gezicht te zien, dat haar de herinnering voor den geest bracht aan de heerlijke dagen, toen zij in Parijs als koningin troonde in de rue Richelieu. Zij merkte den sarkastischen glimlach niet op, die om de dunne lippen van Chauvelin speelde.
„Maar zeg me eens,” voegde zij er vroolijk aan toe, „wat voert u in ’s hemels naam hier in Engeland uit?”
Zij had haar wandeling naar de herberg weer hervat, en Chauvelin liep naast haar voort.
„Ik mag u wel hetzelfde vragen, schoone dame,” zei hij.
„Och, ik?” antwoordde ze schouderophalend. „Ik verveel me een beetje; vriend, ziedaar alles.”
Ze waren aan het hek van „Visscherswelvaren” gekomen, maar Marguerite scheen geen lust te hebben binnen te gaan. Chauvelin stond naast haar; zijn sluwe oogen gevestigd houdend op het schoon gelaat, dat zoo lieftallig en kinderlijk zich voordeed in de zachte schemering van een Engelschen najaarsavond.
„U verrast mij, burgeres,” zei hij, kalm zijn snuifdoos te voorschijn halend en een snuifje nemend.
„Is ’t waar?” vroeg ze luchtig. „Wezenlijk, ik had gedacht, Chauvelin, dat ge begrepen zoudt hebben, dat van een atmosfeer van mist en braafheid Marguerite St. Just niets moet hebben.”
„Goeie gunst! Ziet het er zóó erg uit?” vroeg hij met gemaakte ontsteltenis.
„Ja zóó erg, en nog erger.”
„Vreemd! Nu, ik dacht, dat een mooie vrouw het buitenleven in Engeland heel aantrekkelijk moest vinden.”
„Ja! zoo dacht ik er ook over,” zei ze met een zucht. „Maar dat moet al heel erg wezen, ik zou anders niet zoo blij zijn geweest u te zien.”
„En dit zoo binnen het jaar van een romantisch huwelijk uit liefde....” [50]
„Ja!.... een jaar van een romantisch huwelijk uit liefde.... daar zit ’m juist de kneep...”
Chauvelin nam nog een snuifje; hij scheen vrij verslaafd aan deze gewoonte, misschien wel, omdat ze hem in staat stelde de gezichten na te gaan van hen, met wien hij in aanraking kwam.
„En het meest werkzame brein van Europa wordt nu gekweld met verveling?”
„Ik vleide me met de hoop, vriend Chauvelin, dat gij een middel wist tegen die kwaal.”
„Hoe kan ik hopen te zullen slagen in iets, waarin Sir Percy Blakeney te kort is geschoten?”
„We zullen Sir Percy voor het oogenblik maar buiten beschouwing laten, waarde vriend,” zei ze droogjes.
„Ah! mijn lieve dame excuseer me, maar dat is het juist, wat we kwalijk kunnen,” zei Chauvelin, terwijl hij met een snellen blik zijner sluwe vossenoogen Marguerite trachtte te doorboren. „Ik bezit een allervolmaakst recept tegen den ergsten vorm van „verveling”, dat ik u graag zou willen voorschrijven, maar—”
„Wat maar?”
„Daar hebben we Sir Percy.”
„Wat heeft die ermee te maken?”
„Heel wat, vrees ik. Het recept, dat ik u wil aanbieden, draagt een zeer plebejischen naam: „Werk!”
„Werk?”
Chauvelin zag Marguerite langdurig aan. Het scheen, alsof zijn scherpe oogen al haar gedachten lazen. Zij waren samen alleen, de avond was dood kalm, hun gefluister werd overstemd door het rumoer, dat in de gelagkamer heerschte. Toch trad Chauvelin een paar schreden vooruit, keek snel en scherp om zich heen, en bemerkend, dat niemand hem kon beluisteren, naderde hij andermaal Marguerite.
„Wilt u Frankrijk een kleinen dienst bewijzen, burgeres?” vroeg hij, plotseling geheel van toon en manieren veranderd.
„La, la, man!” antwoordde ze met geaffecteerde onverschilligheid, „wat zie je er ineens ernstig uit.... wezenlijk [51]ik weet niet, of ik Frankrijk een kleinen dienst kan bewijzen—dat zou er toch van moeten afhangen welken.”
„Hebt u ooit gehoord van den Rooden Pimpernel, burgeres St. Just?” vroeg Chauvelin kortaf.
„Gehoord van den Rooden Pimpernel? Maar man! we spreken over niets anders... We hebben hoeden „à la Pimpernel”; onze paarden heeten „Roode Pimpernel”; gisteren bestelde ik bij mijn modiste een blauw kostuum met groen gegarneerd, en verbeeld je, ze noemde dat ook al „à la Roode Pimpernel.””
Chauvelin had geen spier bewogen, terwijl ze vroolijk er op los praatte; hij was ernstig gebleven, terwijl zij lachte; zijn duidelijk, hard stemgeluid verhief zich niet boven den fluistertoon, toen hij zei:
„Als u dan gehoord hebt van dat raadselachtig personage, burgeres, dan moet u ook begrepen hebben, dat de man, die zijn identiteit verbergt onder dien zonderlingen schuilnaam, de bitterste vijand is onzer Fransche Republiek.... van mannen, zooals Armand St. Just.”
„Ja, dat zal wel zoo zijn... Frankrijk heeft veel bittere vijanden in onze dagen.”
„Maar u, burgeres, u zijt een dochter van Frankrijk en dient daarom bereid te zijn de behulpzame hand te bieden in oogenblikken van gevaar.”
„Mijn broeder Armand wijdt zijn leven aan Frankrijk; wat mij aangaat, ik kan hier in Engeland niets doen...”
„Jawel, u... hier, in Engeland, burgeres... u alleen kunt ons van dienst zijn.... Luister!—Ik ben door de Republikeinsche Regeering als haar vertegenwoordiger hier heengezonden. Een mijner plichten hier is, te trachten alles op te sporen omtrent het Verbond van den Rooden Pimpernel. U weet zoo goed als ik, burgeres, dat zoodra die Fransche uitgewekenen eenmaal hier zijn, zij trachten de openbare meening tegen de Republiek op te hitsen... Nu is het in de laatste maand aan een massa royalisten gelukt het Kanaal over te steken. Hun ontsnapping was bij iedere gelegenheid vooraf beraamd, georganiseerd en uitgevoerd door dit Verbond. Alle pogingen van mijn spionnen den leider te ontdekken zijn mislukt; waar andere [52]de handen zijn, is hij het hoofd, dat alles uitdenkt. Ik bedoel, dat hoofd af te slaan, en daarvoor heb ik uw hulp noodig—door hem kan ik later de overige leden van de bende machtig worden: het is een jonge geurmaker uit de Engelsche kringen, daar ben ik zeker van. Tracht dien man voor mij uit te vinden, burgeres!” drong hij aan, „vind hem voor Frankrijk uit!”
„Kom! man,” zei ze, „je verbaast me. Waar ter wereld moet ik hem zoeken?”
„Gij komt overal, burgeres,” fluisterde Chauvelin, „Lady Blakeney is de spil, waarom de samenleving van Londen draait, zoo heeft men mij gezegd... u ziet en hoort alles.”
„Houd je gemak, vriend,” hernam Marguerite, zich in haar volle lengte oprichtend en met eenige verachting neerziende op de kleine, schrale figuur vóór haar. „Houd je gemak! Ge schijnt te vergeten, dat er een zes voet lange Sir Percy Blakeney staat tusschen Lady Blakeney en uw voorstel.”
„Om Frankrijks wille, burgeres!” herhaalde Chauvelin ernstig.
„Zwijg, man, je praat onzin in ieder geval; want zelfs al wist je, wie die Roode Pimpernel is, zoudt ge hem niets kunnen maken—een Engelschman!”
„Daar zou ik mij best aan wagen,” zei Chauvelin met een droog schor lachje. „We konden hem altijd eerst naar de guillotine expedieeren, en mocht er al een diplomatiek lawaai van komen, konden we altijd nog—nederig—bij de Britsche Regeering ons excuus maken en, zoo noodig, de beroofde familie een schadeloosstelling uitbetalen.”
„Wat u voorstelt is ijselijk, Chauvelin,” zeide zij, van hem terugtredend als van een stekend insect. „Wie die man ook moge zijn, hij is een dapper en nobel mensch, en nooit—verstaat u mij?—nooit zal ik voor zulk een schanddaad mijn hulp verleenen!”
„Gij geeft er dus den voorkeur aan gehoond te worden door iederen Franschen aristokraat, die naar Engeland oversteekt?”
„Dat is hier de kwestie niet,” zei ze met gemaakte onverschilligheid. [53]„Ik kan me nog verdedigen, maar ik weiger een of ander vuil werk te doen voor u—of voor Frankrijk. Gij hebt andere middelen tot uw dienst, daarvan moet ge gebruik maken, vriend.”
En zonder Chauvelin verder met een blik te verwaardigen, keerde Marguerite Blakeney hem den rug toe en ging regelrecht de herberg binnen.
„Dat is uw laatste woord niet, burgeres,” zei Chauvelin, toen het volle licht in de gang haar elegant figuur bestraalde, „we zien elkaar in Londen terug, wil ik hopen!”
„We zullen elkaar in Londen weerzien,” zei ze, over haar schouder heen tot hem sprekend, „maar dit is mijn laatste woord.”
Een heldere sterrennacht was op den dag van aanhoudenden regen gevolgd.
De prachtige wagen, door het schoonste volbloed vierspan van Engeland getrokken, reed den weg op naar Londen, met Sir Percy Blakeney op den bok, die de teugels hield tusschen zijn tengere vrouwelijke vingers, en naast hem Lady Blakeney, in haar kostbaar marterbont. Sir Percy was een geestdriftig menner; zijn span kwam versch van stal, en Marguerite genoot bij voorbaat eenige uren van eenzaamheid. Zij wist bij ondervinding, dat Sir Percy weinig zou spreken, zooal niet geheel het zwijgen ertoe doen; dikwijls had hij haar bij nacht gereden, zonder meer dan een paar toevallige opmerkingen over het weer of den toestand der wegen te maken. Hij hield er veel van bij nacht te rijden en zij had zich naar deze neiging geschikt. En terwijl ze uren naast hem zat, de vaardige en zekere manier bewonderend, waarmee hij de teugels hanteerde, vroeg zij zich dikwerf af, wat er toch wel in zijn traag [54]denkend hoofd mocht omgaan. Hij liet er zich nooit over uit, en zij had zich evenmin de moeite gegeven ernaar te vragen.
Sir Andrew Foulkes en Lord Anthony Dewhurst hadden zich gemakkelijk in de gelagkamer geïnstalleerd vóór het ontzaglijk haardvuur, dat de waard, in weerwil van den zachten avond, lustig had laten branden.
„Zeg eens, Jelly, zijn allen vertrokken?” vroeg Lord Thony, onderwijl de waardige kastelein bezig was glazen en kannen op te ruimen.
„Zeg eens, Jelly, zijn allen vertrokken?” (pag. 54).
„Allen, zooals u ziet, Milord.”
„En al uw bedienden naar bed?”
„Allen, milord.”
„Dan kunnen we hier ongestoord nog een half uurtje praten.”
„Tot uw dienst, mylord... Ik zal uw kaarsen hier laten... uw appartementen zijn geheel in orde.”
„Mooi zoo, Jelly... en... zeg, doe de lamp maar uit—het vuur in den haard geeft ons licht genoeg.”
Mr. Jellyband deed zooals hem verzocht was.
„Geef ons een flesch wijn, Jelly.”
„Best, meneer!”
Jellyband ging heen om den wijn te halen. Het vertrek was nu geheel duister buiten den kring van rossig licht, door de brandende houtblokken gevormd.
„Niets meer van uw orders, heeren?” vroeg Jellyband, toen hij terugkwam met een flesch wijn en een paar glazen, die hij op tafel zette.
„Zoo, dat zal gaan, dank je, Jelly!” zei lord Thony.
„Goedennacht Milord! Goedennacht, sir!”
„Goedennacht, Jelly!”
Een poos lang werd geen geluid vernomen, zelfs niet in de gelagkamer, behalve het getik van de hangklok en het knetteren van het brandend hout.
„Is ’t dezen keer weer goed afgeloopen, Foulkes?” informeerde lord Anthony ten laatste.
„Ja,” antwoordde Foulkes in gedachten, „zeer goed!”
„Geen hinderpalen?”
„Geene.” [55]
Lord Anthony schonk nog eens in.
„Ik hoef je niet te vragen, geloof ik, of jij de reis dezen keer plezierig hebt gevonden?”
„Neen, vriend, die vraag is onnoodig,” hernam Sir Andrew vroolijk. „Alles liep goed van stapel.”
„Dan op haar volkomen welzijn! Een lief, goed meisje is zij, al is ze een Fransche,” zei de joviale Lord Thony, zijn glas ledigend tot op den bodem.
„Wel, de volgende reis is het jouw beurt Thony, denk ik,” zei Sir Andrew, „jij met Hastings zeker; ik mag lijden, dat je een even bekoorlijke reisgenoote zult hebben.”
„Maar,” vervolgde hij, terwijl een plotselinge ernst hem aangreep, „hoe staan de zaken?”
De twee jongelui schoven hun stoelen wat dichter bij elkaar, en instinctmatig, al waren ze alleen, ging hun gesprek in fluisteren over.
„Ik sprak Roode Pimpernel onder vier oogen, enkele minuten te Calais,” zei Sir Andrew, „een paar dagen geleden. Hij stak twee dagen vóór ons naar Engeland over. Hij had het gezelschap geëscorteerd van Parijs af, gekleed—neen maar, dat zul je nooit gelooven!—als een oude groentevrouw, en, totdat ze veilig en wel buiten Parijs waren, de huifkar mennend, waarin de Comtesse de Tournay, Mademoiselle Suzanne en de Vicomte onder allerlei koolsoorten verborgen lagen. Hij reed ze recht langs een linie soldaten en het dolzinnige grauw, dat uit alle macht bulkte: „Dood aan de aristokraten!” Maar de groentenkar ging ervan door, te gelijk met een paar andere, en Roode Pimpernel bulderde luider dan wie ook „Dood aan de royalisten!” „Waarachtig!” ging de jongeman voort, terwijl zijn oogen flikkerden van geestdrift voor den beminden leider, „die man is een bovennatuurlijk wezen!”
„Hij wenscht jou en Hastings te Calais te ontmoeten,” ging Sir Andrew kalmer voort, „den 2en der volgende maand. Laat eens zien, dat is Woensdag aanstaande.”
„Ja.”
„Ditmaal is de Graaf de Tournay aan de beurt; een gevaarlijke onderneming; want de Comte, wiens ontsnapping uit zijn kasteel een meesterstuk was, ligt nu met een [56]doodvonnis bezwaard. Het zal een vreemdsoortige sport zijn hem uit Frankrijk weg te krijgen, en het zal er met jou, vriend, ditmaal om hoûen, of je ’r door komt. St. Just is op het oogenblik op weg om bij hem te komen—natuurlijk heeft niemand tot nog toe erg in St. Just; maar daarna... om beiden uit Frankrijk weg te krijgen! Ik mag lijden nog order te ontvangen om van de partij te zijn.”
„Heb je eenige speciale instructies voor mij?”
„Ja! en nog wel meer gepreciseerde dan gewoonlijk. Het schijnt, dat de Republikeinsche Regeering een agent naar Engeland heeft gezonden, met name Chauvelin, van wien men zegt, dat hij razend gebeten is op ons Verbond en vast besloten om den leider ervan te ontdekken. Die Chauvelin heeft een heel leger spionnen meegebracht, en onze hoofdman is van gevoelen, dat we zoo weinig mogelijk moeten vergaderen voor aangelegenheden, ons Verbond betreffend, en volstrekt niet, een tijdlang, met elkaar spreken in het publiek. Als hij met ons wenscht te confereeren, zal hij dit laten weten.”
De twee jongelieden bukten beiden over het vuur. Sir Andrew had een notitieboekje uit zijn zak gehaald en er een papier uitgenomen, dat hij ontvouwde, en beiden trachtten zij dit bij het flauw rossig haardvuur te lezen. Ze waren er zoo geheel en al mee bezig, dat ze alleen hiervoor oog en oor hadden. Zij sloegen geen acht op de geluiden om hen heen, het vallen van de asch, het eentonig getik der klok, het zacht, bijna onmerkbaar schuiven van iets over den vloer dicht bij hen. Een gedaante was onder een der banken te voorschijn gekomen, met geruischlooze bewegingen kroop ze nader en nader bij de twee jongelui, met ingehouden adem zachtjes glijdend langs den vloer, in de zwarte duisternis van het vertrek.
„Je moet deze instructies eens goed lezen en in je geheugen prenten,” zei Sir Andrew, „daarna ze vernietigen.”
Hij zou juist zijn notitieboek wegbergen, toen een smal reepje ervan op den grond viel. Lord Anthony bukte en raapte het op.
„Wat is dat?” vroeg hij.
„Ik weet het niet,” antwoordde Sir Andrew. [57]
„Het viel zoo juist uit je zak. Het bleek niet te behooren bij het andere papier.”
Beiden bukten om dit dunne reepje te ontcijferen, waarop haastig een paar woorden gekrast waren, toen eensklaps een gerucht hun aandacht trok, dat uit de gang aan den overkant scheen te komen.
„Wat is dat?” riepen beiden instinctmatig. Lord Andrew richtte zich naar de deur, die hij haastig opende; op dit zelfde oogenblik ontving hij een vuistslag tusschen de oogen, die hem gevoelloos in de kamer terugwierp. Tegelijkertijd was de in de duisternis rondkruipende gedaante opgesprongen en viel van achteren den niets vermoedenden Sir Andrew aan, die oogenblikkelijk tegen den grond werd geworpen.
Dit alles gebeurde zoo plotseling, dat Lord Anthony of Sir Andrew geen tijd of kans hadden een schreeuw te uiten, of zich tegen de onverhoedsche overrompeling te verzetten. Beiden werden ze door twee mannen aangegrepen, een prop werd hun in den mond geduwd, rug aan rug werden ze gebonden, en aan armen, handen en beenen stevig geboeid.
Eén man had onderwijl kalm de deur gesloten; zijn gelaat was gemaskerd, hij zag bewegingloos alles aan.
„Volkomen in orde, burger!” zei een der mannen, die de touwen inspecteerde.
„Goed!” zei de man bij de deur; „doorzoek nu hun zakken en geef mij al de papieren, die je vindt.”
Dit werd spoedig en kalm gedaan. De gemaskerde, na alle papieren in beslag te hebben genomen, luisterde eenige oogenblikken, of eenig geluid in „Visscherswelvaren” werd vernomen. Blijkbaar voldaan, dat niemand hen had gehoord, opende hij andermaal de deur en wees met bevelend gebaar naar de gang. De vier mannen beurden Sir Andrew en Lord Anthony van den grond, en even kalm, even geruischloos als zij waren gekomen, droegen zij de twee geknevelde jongelieden uit de herberg en langs den Doverweg de duisternis in.
In de gelagkamer doorliep de gemaskerde aanvoerder [58]van deze stoute overrompeling vluchtig de gesloten papieren.
„Geen kwaad karweitje vandaag,” mompelde hij, zijn masker kalmpjes afnemend, terwijl zijn vossenoogen glinsterden in den rossigen gloed van het haardvuur.
Hij opende telkens meer brieven uit Sir Andrew Foulkes’ notitieboek, noteerde het reepje papier, dat beide jongelieden juist tijd hadden gehad om te lezen; maar één brief in ’t bijzonder, geteekend Armand St. Just, scheen hem een heerlijke voldoening te geven.
„Armand St. Just toch een verrader in het eind!” mompelde hij. „Welnu schoone Marguerite,” knarsetandde hij, „ik geloof, dat ge mij behulpzaam zult zijn in het uitvinden van den Rooden Pimpernel!”
Het was een der gala-avonden in Covent Garden Theatre, de eerste van het herfstseizoen, in het gedenkwaardig jaar 1792; het gordijn was juist opgehaald voor het 3e bedrijf van Gluck’s toonwerk Orpheus.
De heer Chauvelin zat er, zijn onafscheidelijke snuifdoos in de hand, met zijn doordringende scherpe oogen voortdurend gevestigd op een loge tegenover hem, waar Marguerite Blakeney, vergezeld van haar echtgenoot, zoo even was binnen gekomen; onder haar weelderigen goudbruinen lokkentooi zag de vrouw er hemelsch uit.
Alvorens plaats te nemen, leunde ze, met de vrijmoedigheid der gewezen tooneelspeelster, een oogenblik uit de loge, nagaande onder het publiek de bezoekers, die zij kende. Menigeen gaf haar een hoofdknik, zelfs uit de Koningsloge kwam een minzame groet.
Chauvelin sloeg haar onafgewend gade, bij het begin [59]van het 3e bedrijf, terwijl zij geheel onder de macht scheen van de muziek, waarvan ze een hartstochtelijke liefhebster was. De echte levensvreugd stond duidelijk te lezen op haar lief jong gezichtje en schitterde uit haar lachende blauwe oogen. Twee dagen geleden was de Day Dream van Calais teruggekeerd met de tijding der behouden aankomst van haar broeder, dat hij haar in gedachten hield, en om harentwil voorzichtig zou te werk gaan.
Haar echtgenoot was bij haar gebleven in de loge, zoolang de goede toon dit eischte, toen ruimde hij de plaats voor Zijne Koninklijke Hoogheid den Prins van Wales en het heirleger bewonderaars, die in onafgebroken optocht de koningin van den dag hun hulde kwamen aanbieden. Sir Percy had zich langzaam verwijderd, waarschijnlijk om kennissen aan te spreken, die meer met zijn neigingen strookten. Marguerite vroeg zich zelfs niet af, waarheen hij kon gegaan zijn, het was haar tamelijk onverschillig.
Nadat allen vertrokken waren, wekte een bescheiden tikje aan de deur der loge haar op uit haar genot van de muziek.
„Binnen,” zei ze, zonder zich om te keeren.
Chauvelin had zijn gelegenheid afgewacht, hij zag, dat ze alleen was, en nu, zonder op haar ongeduldig „Binnen!” acht te slaan, sloop hij zachtjes in de loge en stond in het volgend oogenblik achter Marguerite’s fauteuil.
„Een woordje met u, burgeres,” zei hij kalm.
Marguerite keerde zich haastig om, eenigszins gealarmeerd. „Gunst, man, je maakt me aan ’t schrikken,” zei ze met een gedwongen lachje, „je tegenwoordigheid komt me nu al heel ongelegen. Ik wil naar Gluck’s muziek luisteren en heb geen lust om te praten.”
„Maar dit is mijn eenige gelegenheid,” antwoordde hij dood-kalm, en zonder verlof te vragen, trok hij een stoel dicht achter haar naar zich toe—en wel zoo dicht, dat hij zacht met haar kon spreken, zonder de bezoekers te storen en zonder in den donkeren achtergrond der loge te worden opgemerkt. „Dit is mijn eenige gelegenheid,” herhaalde hij, toen zij hem geen antwoord verwaardigde.
„Dan moet u een ander oogenblik zien waar te nemen,” [60]hernam ze ongeduldig. „Ik ga van de opera naar het bal van Lord Grenville. U misschien ook. Nu dan, vijf minuten hoor!...”
„Drie minuten in deze loge zijn ruim voldoende,” antwoordde hij bedaard, „en ik geloof, dat u verstandig doen zult naar mij te luisteren, burgeres St. Just.”
Marguerite sidderde onwillekeurig. De stem van Chauvelin verhief zich niet boven fluisteren; hij nam weer kalm een snuifje, maar toch was er iets in zijn houding, dat haar het bloed in de aderen deed stollen.
Als een kat, die een achtelooze muis ziet voorbij schuiven, gereed tot den sprong, zei hij op onverschilligen toon:—
„Uw broeder Armand verkeert in gevaar.”
Geen spier vertrok in haar schoon gelaat. Hij kon haar enkel van terzijde zien, maar de plotselinge strakheid van haar oogen en mond ontging hem niet.
„Och kom,” zei ze met gemaakte luchthartigheid, „dit is een van je denkbeeldige intriges; ’t was beter, als je naar je plaats ging en mij van de muziek liet genieten.”
En met haar hand begon ze zenuwachtig de maat te slaan. Chauvelin verroerde geen vin; hij beschouwde kalm het tenger bevend handje, dat hem te kennen gaf, hoe fel zijn gezegde haar had getroffen.
„Een paar dagen geleden, burgeres,” vervolgde hij, „riep ik uw medewerking in... maar u gaaft mij een weigerend antwoord... Minder dan een uur daarna geraakte ik in het bezit van sommige papieren, die weer een van de plannen onthulden voor de ontsnapping van een troep Fransche aristokraten—waaronder die verrader de Tournay—alles beraamd door den Rooden Pimpernel. Enkele draden ook van dit geheimzinnig weefsel heb ik in handen gekregen, maar niet alle, en nu moet u mij helpen, die bij elkaar te krijgen.”
Marguerite scheen ongeduldig te luisteren.
„Twee heeren, Lord Anthony Dewhorst en Sir Andrew Foulkes, bevonden zich dienzelfden avond te Dover in „Visscherswelvaren”,” ging Chauvelin voort. „Zij waren aan mijn spionnen reeds bekend als leden van dat Verbond. [61]Het was Sir Andrew Foulkes, die de Comtesse de Tournay en haar kinderen begeleidde over het Kanaal. Toen de twee jongelieden alleen waren, zijn mijn spionnen de gelagkamer van de herberg binnengedrongen, hebben hun een prop in den mond gestopt en gekneveld, zich meester gemaakt van hun papieren en hen tot mij gevoerd.”
Met bliksemsnelheid had Marguerite het gevaar overzien. Papieren?... Was Armand onvoorzichtig geweest?... Bij de gedachte alleen sloeg haar de schrik om het hart. Toch lachte ze vroolijk en lustig.
„Onder die papieren bevond zich een brief aan Sir Andrew Foulkes, geschreven door uwen broeder Armand St. Just.”
„Nu? En?”
„Die brief bewijst, dat Armand niet alleen sympathiseert met de vijanden van Frankrijk, maar feitelijk een medewerker zoo al geen lid is van het Verbond van De Roode Pimpernel.”
De slag was eindelijk gevallen. Al dien tijd had Marguerite hem verwacht; ze wilde geen vrees verraden, ze wenschte, als de schok aankwam, erop voorbereid te zijn. Ze wist, dat Chauvelin waarheid sprak, die brief van Armand—den dwazen, onvoorzichtigen Armand—bevond zich in Chauvelin’s bezit. Ze wist het, alsof ze met eigen oogen den brief had gezien. En toch ging ze voort vroolijker te lachen, luider dan ze aanvankelijk had gedaan.
„Kom, man!” zei ze, over haar schouder heen sprekend en hem vlak in het gezicht ziende, „heb ik niet gezegd, dat het de een of andere denkbeeldige intrige is... Armand in verbond met den Rooden Pimpernel!... die Fransche aristo’s een handje helpend... het verzinsel pleit niet voor je phantasie!”
„Ik moet u de verzekering geven,” vervolgde Chauvelin bedaard, „dat St. Just, zonder eenige de minste hoop op vergiffenis, zich heeft gecompromitteerd.”
„Chauvelin,” zei Marguerite Blakeney na lang zwijgens, „vriend Chauvelin, zullen we trachten elkaar eens te verstaan? Zeg me, dat ge er bijzonder op staat de identiteit van den Rooden Pimpernel te ontdekken, is dat niet zoo?” [62]
„Mijn bedoeling is: dat gij persoonlijk een pardon voor Armand St. Just verwerft, door mij een kleinen dienst te bewijzen.”
„Waarin moet die dienst bestaan?”
„Alleen dezen nacht voor mij een waakzaam oog te houden, burgeres St. Just. Luister: Onder de papieren, die op den persoon van Sir Andrew Foulkes gevonden zijn, was dit kattebelletje. Zie!” voegde hij eraan toe, een smal strookje papier uit zijn zakboek te voorschijn halend en het haar overhandigend.
Het was hetzelfde reepje, dat de jongelieden, vier dagen geleden, lazen op het oogenblik, dat zij door de trawanten van Chauvelin werden overvallen.
Marguerite nam het werktuigelijk aan en las halfluid:
„„Wees er op bedacht, dat we elkaar niet vaker dan strikt noodig moeten spreken. Voor den 2den hebt ge alle aanwijzingen. Zoo ge verlangt mij weer te ontmoeten, zal ik op het bal komen van G.””
„Wat beteekent dat?” vroeg ze.
„Ziehier,” zei hij, op een klein rood bloempje wijzend in den hoek.
„De Roode Pimpernel en het bal van G. beduidt Lord Grenville’s bal van dezen nacht.”
„Zoo leg ik het briefje uit, burgeres” besloot Chauvelin zoetsappig. „Lord Anthony Dewhurst en Sir Andrew Foulkes werden op mijn orders gebracht naar een eenzaam huis op den weg van Dover, dat ik voor mijn plan had gehuurd; daar zijn ze gevangen gehouden tot heden morgen. Maar na het vinden van het strookje papier had ik hen tijdig in Londen noodig, ten einde hen in de gelegenheid te stellen het bal bij te wonen. Dezen morgen dus hebben de twee jonge snuiters alle deuren en grendels ontsloten gevonden, hun bewakers waren verdwenen en twee paarden stonden gezadeld op het voorplein. Ik heb hen nog niet gezien, doch ik denk gevoegelijk tot de gevolgtrekking te kunnen geraken, dat zij hun paarden [63]niet gespaard hebben, voordat ze Londen hadden bereikt. U ziet nu hoe eenvoudig alles is, burgeres!”
„Het schijnt zoo eenvoudig, niet waar?” zei ze bitter, „als men een kip wil slachten... grijp je ze aan... dan draai je haar den nek om... alleen vindt de kip het niet zoo heel eenvoudig. Je zet me nu het mes op de keel... Dat vindt gij eenvoudig, meneer Chauvelin... Ik vind het niet!”
„Neen, burgeres, ik bied u een kans om een broeder, dien ge lief hebt, te redden van de gevolgen zijner eigen dwaasheid.”
„Wat verlangt ge, dat ik doen zal, Chauvelin?” vroeg ze, met een wereld van wanhoop in haar stem. „In mijn tegenwoordige positie is het nagenoeg onmogelijk!”
„Als Lady Blakeney, heeft niemand verdenking op u, en met uw hulp kan ik dezen nacht ontdekken, wie de Roode Pimpernel is... Gij gaat naar het bal... Waak daar voor mij, burgeres, waak en luister... Zoo ge een woord verneemt, of iets hoort fluisteren, kunt ge het mij komen zeggen... Gij kunt aanteekening houden, tot wien Sir Andrew Foulkes of Lord Anthony Dewhurst het woord richten. Tracht uit te vinden, wie de Roode Pimpernel is en ik verpand u Frankrijks woord, dat uw broeder ongedeerd blijft.”
Chauvelin zette haar het mes op de keel. Zij gevoelde, dat een weigering om hem te gehoorzamen, het doodvonnis zou zijn van Armand.
„Als ik beloof u hiermee van dienst te zijn, Chauvelin, wilt ge me dan den brief van St. Just geven?”
„Zoo ge mij dezen nacht nuttige medewerking verleent, burgeres,” antwoordde hij sarkastisch glimlachend, „zal ik u den brief... morgen geven.”
„Het kan zijn, dat ik niet bij machte ben, u bijstand te verleenen,” zei ze op angstigen toon, „al ware ik er volkomen toe bereid.”
„Dat zou inderdaad vreeselijk zijn,” antwoordde hij kalm, „voor u... en voor Armand St. Just.”
Marguerite sidderde. Zij gevoelde, dat van dezen man geen genade was te wachten. [64]
Chauvelin bemoeide zich niet verder met haar. Hij had zijn wreedaardig alternatief „Dit of Dat” uitgesproken en liet de beslissing aan haar over. Op zijn beurt scheen hij nu verdiept in de muziek en sloeg de maat met zijn hoofd.
Een bescheiden tikje op de deur wekte Marguerite uit haar mijmering. Het was Sir Percy Blakeney, in zijn volle lengte, droomerig, goed gehumeurd, met zijn half-verlegen, half-zinneloozen glimlach, die haar nu scheen te prikkelen.
„Hé... je rijtuig staat buiten... lieve,” zei hij soezig, „ik onderstel, dat je naar dat bal wilt... Excuseer—hé—Monsieur Chauvelin—ik had u niet gezien...”
Hij stak dezen twee dunne, witte vingers toe, en tot zijn vrouw:
„Kom je, lieve?”
„Ik ben klaar om te gaan,” zei ze, zijn arm nemend. Aan de deur der loge keerde zij zich om en zag ze Chauvelin aan:
„Het is enkel au revoir, Chauvelin,” zei ze gekscherend, „we zullen elkaar op het bal wel weer ontmoeten.”
De Fransche republikein nam, sarkastisch glimlachend, een snuifje en wreef zich met eenige voldoening de magere, beenige handen.
Het historisch bal, door den toenmaligen Staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, Lord Grenville, gegeven, was de schitterendste gebeurtenis van het geheele jaar in de hooge kringen der wereldstad.
Zijn Koninklijke Hoogheid de Prins van Wales had zijn tegenwoordigheid toegezegd. Tegen klokslag tien—een buitengewoon laat uur in die dagen—waren de ruime, keurig met palmboomen en bloemen gedecoreerde [65]zalen van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken overvol met bezoekers van allerlei slag. Een lokaal was uitsluitend bestemd voor den dans, en het tempo van de menuet was een zachte begeleiding van den vroolijken kout, den opgewekten lachlust der talrijke en schitterende genoodigden.
Marguerite leed oneindig. Hoewel ze lachte en praatte, hoewel ze meer werd bewonderd en gevierd dan eenige vrouw daar aanwezig, gevoelde zij zich als een ter dood veroordeelde, die haar laatsten levensdag telde op aarde.
Ze had een kort uurtje—tusschen opera en bal—gesleten in het gezelschap van haren echtgenoot. De hoop van in dit goed-geaard, loom individu een waardig vriend en raadsman aan te treffen, was even spoedig verdwenen, als ze was ontstaan, op het oogenblik, dat zij zich alleen met hem bevond. In dit hartverscheurend kritiek oogenblik had zij zich afgekeerd van den man, die haar tot zedelijken steun moest strekken, die haar had moeten dienen met raad en daad.
Daar stond hij, de moreele steunpilaar, de koelbloedige raadsman, omringd door een kring van hersenlooze, leeghoofdige melkmuilen, die van mond tot mond een kreupelrijmpje herhaalden, dat Percy zoo juist ten beste had gegeven:
„Wij zoeken hem hier, wij zoeken hem daar,
De Franschen zoeken hem... och, zoo raar!
Nu in den hemel, dan in de hel,
Dien eeuwig onvindb’ren Pimpernel!”
Zijn mop had de rondte gedaan in de schitterende ontvangzalen. De prins was betooverd. Hij verklaarde, dat zonder Blakeney het leven een treurige woestenij zou zijn. Daarop had hij hem bij den arm genomen, mee naar de speelzaal getroond en was een langdurig hazardspel met hem begonnen.
Sir Percy, wiens voornaamste genoegens zich om de speeltafel schenen te concentreeren, liet als naar gewoonte zijn vrouw flirten, dansen, zich amuseeren of vervelen, al naar zij wilde. Na zijn aardigheid(?) gedebiteerd te [66]hebben, had hij Marguerite achtergelaten, omringd door een schaar van bewonderaars en hoofsche vleiers.
Later in den avond kreeg zij Sir Andrew Foulkes en Lord Anthony Dewhurst in het oog. Deze heeren schenen juist te zijn aangekomen.
Beide jongelieden zagen er een weinig vermoeid en zenuwachtig uit, overigens kon men niet het minste teeken bespeuren van het ontzettend gevaar, dat, naar hun gevoelen, henzelven en hun leider dreigde.
Dat het Verbond van de Roode Pimpernel niet voornemens was zijn taak op te geven, had zij van de kleine Suzanne zelf vernomen, van Suzanne, die openlijk de verzekering had medegedeeld, welke zij en haar moeder hadden verkregen, dat de Graaf de Tournay binnenkort door het Verbond uit Frankrijk zou bevrijd worden.
Marguerite begon zich af te vragen, wie van de wereldlingen rondom haar de geheimzinnige „Roode Pimpernel” was, die het lot van zooveel kostbare menschenlevens in zijn handen hield.
Een brandende nieuwsgierigheid greep haar aan, hem te ontdekken en te leeren kennen, al had zij maanden lang van hem gehoord en zijn anonimiteit aanvaard, zooals ieder ander in de samenleving het zich had getroost. Maar nu verlangde ze te weten—geheel afgezien van Armand, en oh! geheel afgezien van Chauvelin—enkel om harentwil, om de geestdriftige bewondering, die zij altijd had gekoesterd voor zijn dapperheid en schrander overleg.
Natuurlijk moest hij ergens op het bal zijn, immers Sir Andrew Foulkes en Lord Anthony Dewhurst waren er tegenwoordig.
Marguerite bestudeerde ieder mannelijk individu.
Was het Sir Andrew Foulkes? Hij, met zijn dwepende blauwe oogen, die de kleine Suzanne zoo teeder en verlangend konden aanzien, kon het niet zijn.
Zij sloeg hem gade, toen hij langzaam naar de deur ging, die naar een klein boudoir aan de overzijde leidde, vervolgens stilstond en tegen het lijstwerk leunde, onderwijl [67]hij behoedzaam rondkeek. Zij hield zich op eenigen afstand van de aanzienlijke bezoekers en naderde den ingang, waartegen Sir Andrew steunde. Waarom zij verlangde hem te naderen, daarvan kon zij zich geen rekenschap geven.
Eensklaps stond zij stil; het was of haar hart ophield te kloppen.
Sir Andrew Foulkes stond altijd nog in dezelfde kalme houding bij de deur, doch duidelijk had Marguerite gezien, dat Lord Hastings, een der vrienden van haar echtgenoot, onderwijl hij Sir Andrew rakelings voorbij ging, dezen iets in de hand stopte.
Een oogenblik nog bleef Marguerite staan: in het volgend had ze haar wandeling hervat door het vertrek, maar ditmaal spoediger naar den ingang, waardoor Sir Andrew was verdwenen.
Dit alles, van het oogenblik, dat Lady Blakeney Sir Andrew tegen de deur had zien leunen, totdat ze hem gevolgd was in het kleine boudoir, was in minder dan een minuut geschied.
Nu had Lady Blakeney plotseling opgehouden te bestaan. Het was enkel Marguerite St. Just, die zich daar bevond. Marguerite St. Just, die haar kindsheid, haar eerste jeugd had gesleten onder de beschermende hoede van Armand, haar broeder. Zij had alles vergeten—haar rang, haar waardigheid—alles, alleen niet het feit, dat Armand in levensgevaar verkeerde, en dat daar, op geen tien schreden afstand van haar, in het kleine, nu geheel eenzame vertrek, in de handen van Sir Andrew Foulkes het tooverwoord zich kon bevinden, dat het leven van haar broeder zou redden.
Zij had het verlaten boudoir bereikt. Sir Andrew stond met den rug naar haar toe, dicht bij een tafel, waarop een massief zilveren kroonluchter stond. Hij hield een strookje papier in zijn hand en was bezig dit aandachtig te lezen.
Onbemerkt met ingehouden adem, sloop Marguerite dicht achter hem... Op dit oogenblik keek Sir Andrew om en zag hij haar; zij slaakte een zucht, wreef met de hand langs haar voorhoofd en murmelde flauwtjes: „De warmte [68]in de zaal was onuitstaanbaar... Ik voelde mij zoo onpasselijk... Ah!...”
Zij wankelde, alsof ze zou neervallen, en Sir Andrew, het briefje in zijn hand verkreukelend, had juist den tijd haar op te vangen.
„U zijt ongesteld, Lady Blakeney? Laat mij...”
„Neen, neen, ’t is niets—een stoel—gauw!”
Ze zonk in een stoel neer, dicht bij de tafel, en het hoofd in den nek werpend, sloot ze de oogen.
„Ziedaar,” prevelde ze nog zwakjes, „’t gaat over... Bekreun u niet om mij, Sir Andrew, ik verzeker u, ik voel me weer beter.”
Marguerite zat daar met schijnbaar gesloten oogen. Sir Andrew was terstond achter haar, aan haar rechterhand stond de tafel met een vijfarmigen kroonluchter erop.
Er heerschte een oogenblik doodelijke stilte in het kleine boudoir. Sir Andrew had geen woord meer gesproken. Ze kon door haar half gesloten oogleden zien, dat hij nu het papiertje tegen de vlam hield van een der kaarsen.
Juist op het oogenblik, dat het vuur vatte, opende ze de oogen, verhief ze haar hand en had ze het brandend kattebelletje uit de hand genomen van den jongen man. Toen blies ze de vlam uit en hield heel kalm het reepje tegen haar neusgaten aan.
„Hoe bedachtzaam van u, Sir Andrew,” zei ze opgeruimd, „u hebt zeker van uw grootmoeder geleerd, dat de reuk van verbrand papier een radicaal middel is tegen lichtheid in het hoofd, noem het duizeling.”
Zij slaakte een zucht van voldoening, onderwijl ze het papier, dat wellicht het leven van haar broeder kon redden, vast tusschen haar vingers kneep. Sir Andrew staarde haar aan, voor het oogenblik al te verward, om na te gaan, wat er werkelijk was voorgevallen. Hij was zoo geheel en al verrast, dat hij volstrekt niet in staat was zich rekenschap te geven van het feit, dat het strookje papier, dat zij in haar hand hield, misschien iets was, waarvan het leven kon afhangen van zijn kameraad en bondgenoot.
Marguerite barstte in een lange vroolijke lachbui los. [69]
„Waarom kijkt u me zoo aan?” vroeg ze gekscherend. „Ik verzeker u, dat ik me veel beter gevoel; uw middel heeft zijn uitwerking niet gemist. Dit vertrek is heerlijk koel,” voegde ze met volmaakte kalmte er aan toe.
Sir Andrew was bezig zijn hoofd te breken met de meest afdoende manier om het stukje papier uit haar handen te krijgen. Vage gedachten stormden op hem aan. Plotseling dacht hij aan haar nationaliteit, en herinnerde hij zich het akelig praatje aangaande den markies de St. Cyr, waaraan niemand in Engeland geloof had geslagen, terwille van Sir Percy en niet minder om diens aanvallige vrouw.
„Hoe is het? Nog altijd mijmerend en starend?” zei ze met een guitig lachje. „Kom, dat is nu eens niet galant, Sir Andrew; en nu ik eraan denk, scheen u meer geschrikt bij mijn verschijning dan wel er mee ingenomen. Ik zal op ’t laatst nog moeten gelooven, dat het niet voor mijn gezondheid was, dat u dit kattebelletje hebt aangestoken... ik wil wedden, dat ’t het laatste briefje geweest is van uw verloofde, dat u aan de vlammen hebt willen prijs geven. Nu beken het maar!” voegde zij eraan toe, terwijl ze speelsgewijs het strookje papier in de hoogte hield, „is het een finaal vaarwel of een verzoek om weer goede vrienden te worden?”
„Wat het ook moge zijn, lady Blakeney,” zei Sir Andrew, die langzamerhand zijn zelfbewustzijn herkreeg, „dit kleine briefje is toch mijn eigendom, en...”
De jonkman, in zijn eigenaardige positie zich er niet om bekreunend, dat hij met een dame te doen had, maakte een plotselinge voorwaartsche beweging om het papiertje in zijn bezit te krijgen, maar Marguerite’s gedachten liepen de zijne vooruit. Zij was slank en sterk; zij deed een haastigen stap achterwaarts en wierp het tafeltje omver, dat met een smak neerviel, tegelijk met den massieven luchter.
„De kaarsen, Sir Andrew—gauw, gauw!” schreeuwde ze.
De schade was van geen beteekenis; een paar kaarsen waren uitgegaan toen de luchter neerviel; de andere [70]hadden een weinig was op het tapijt laten vallen. Sir Andrew bluschte behendig de vlam en plaatste den luchter weer op de tafel. Maar dit had hem een paar seconden bezig gehouden, en deze korte spanne tijds was voldoende geweest voor Marguerite om een vluchtigen blik te werpen op het papier en den inhoud te noteeren—een dozijn woorden in hetzelfde handschrift, dat zij door tusschenkomst van Chauvelin had gezien met dezelfde handteekening—een Sterrebloem in rooden inkt.
Om een vluchtigen blik te werpen op het papier (pag. 70).
Toen Sir Andrew haar weer gadesloeg, teekende haar gelaat ongerustheid, terwijl het nietig, maar gewichtig papiertje op den vloer was gevallen. Haastig raapte de jonkman het op, zijn gezicht teekende verlichting, toen hij het tusschen zijn vingers klemde.
„U zult mij wel ten goede houden, lady Blakeney,” zei hij, zoo kalm als ook zij zich toonde, „dat ik mij weer zet tot de belangwekkende bezigheid, die u hebt onderbroken?”
„Wel zeker, Sir Andrew! U moet in ieder geval het minnebriefje verbranden!”
Sir Andrew had het papiertje reeds gevlochten tot een lange pijl en hield het andermaal tegen de vlam van de kaars, die niet was uitgegaan. Weldra viel het laatste stukje op den vloer en zette hij zijn hiel op de asch.
„En nu, Sir Andrew,” zei Marguerite Blakeney, met aanvallige nonchalance en innemenden glimlach, „durft u er zich aan te wagen de jaloezie uwer bekoorlijke dame gaande te maken door mij te vragen voor den menuet?”
De weinige woorden, welke Marguerite Blakeney in staat was geweest te lezen op het half verschroeide papier, schenen letterlijk woorden van het Noodlot. „Ik vertrek zelf morgen...” [71]
Deze woorden waren zeer duidelijk; dan volgden er eenige, die zij wegens den walm der kaars niet kon ontcijferen; vervolgens las ze onderaan zeer duidelijk: „Zoo ge me nog eens wenscht te spreken, zal ik tegen precies één uur na middernacht in de eetzaal aanwezig zijn.”
Tegen één uur precies! Het was nu bij elven, de laatste menuet zou gedanst worden met Sir Andrew Foulkes en de schoone Lady Blakeney, die de paren zouden aanvoeren.
Binnen twee uur moest zij besluiten of zij de wetenschap, die ze zoo listig had verkregen, geheim wilde houden of opzettelijk een braaf man verraden, wiens leven aan het heil zijner medemenschen was gewijd. De keus was ontzettend. Maar dan... Armand! Armand, die haar liefhad en zijn leven gaarne aan haar handen had toevertrouwd, en nu zij hem kon redden van den dood, aarzelde zij. Oh! het was een monsterachtig iets!
Deze tweestrijd woelde door haar brein, terwijl ze, met een glimlach op de lippen, heengleed door den aanvalligen menuet. Zij bespeurde, dat de zenuwachtigheid van Sir Andrew onder haar glimlach verdween, en toen de dans ten einde was, verzocht zij dezen haar te geleiden naar de aangrenzende zaal.
„Ik heb beloofd met Zijn Koninklijke Hoogheid te soupeeren,” zeide ze, „maar alvorens wij scheiden, zeg mij... of ik vergeving heb ontvangen?”
„Vergiffenis?”
„Ja! Beken, dat ik u zoo even schrik heb aangejaagd. Doch bedenk, ik ben geen Engelsche, ik beschouw het wisselen van minnebriefjes niet als een misdaad, ik beloof u, dat ik mijn kleine Suzanne er niets van zeggen zal. Maar zeg mij nu, of ik u Woensdag aanstaanden op mijn waterfeest mag aantreffen?”
„Dat kan ik met zekerheid niet beloven, Lady Blakeney,” antwoordde hij, een rechtstreeksche toezegging ontwijkend. „Het kan zijn, dat ik morgen uit Londen moet vertrekken.”
„Ik zou dat niet doen, zoo ik in uw plaats ware,” zei ze ernstig, en den onrustigen blik andermaal in zijn oogen ziende verschijnen, voegde ze er vroolijk aan toe: [72]
„Niemand kan een bal beter raken dan gij, Sir Andrew, wij zullen u bij het tennis-spel danig missen.”
Hij had haar begeleid naar de aangrenzende zaal, waar Zijn Koninklijke Hoogheid de schoone Lady Blakeney reeds verbeidde.
„Madame, het souper wacht ons,” zei de Prins, terwijl hij Marguerite zijn arm bood.
Aan het souper was het zeer vroolijk toegegaan. Alle gasten verklaarden eenparig, dat Lady Blakeney aanbiddelijker geweest was dan ooit en de „idioot” Sir Percy geen enkelen keer zulke grappen had uitgehaald.
Marguerite Blakeney verkeerde in haar beste luim, geen enkele onder de talrijke aanzittenden had ook maar het geringste vermoeden van den vreeselijken strijd, die in haar binnenste woedde.
Het uurwerk in de zaal ging meedoogenloos zijn gang. Het was reeds lang na middernacht, en zelfs de Prins van Wales dacht er aan zijn paleis weer op te zoeken.
Marguerite had niet de minste poging gedaan om Chauvelin te ontmoeten: zij was zich bewust, dat zijn doordringende vossenoogen haar schrik zouden aanjagen en de weegschaal van haar besluit ten gunste van Armand doen overslaan.
Na het souper hervatte men het bal. Marguerite voelde zich niet in staat hieraan weer deel te nemen. Andermaal had ze het stille boudoir opgezocht, onder alle vertrekken het eenige, dat niet werd betreden. Zij wist, dat Chauvelin ergens voor haar op den loer moest liggen, gereed om de eerste de beste gelegenheid aan te grijpen voor een onderhoud. Zijn blik had den hare voor een oogenblik ontmoet na den menuet, en zij wist, dat de sluwe diplomaat geraden had, dat haar werk was volbracht. [73]
Armand moest gered worden tot iederen prijs; hij in eerste plaats, want hij was haar broeder, hij was voor haar een vader, een moeder, een oprecht vriend gebleven.
Dit alles overwoog ze, terwijl zij luisterde naar het geestig betoog van een Minister, die zonder twijfel in den waan verkeerde, dat hij in Lady Blakeney een zeer aandachtige toehoorderes had. Plotseling zag ze Chauvelin door de portière gluren aan den ingang van het boudoir.
„Lord Fancourt,” zei ze tot den Minister, „wilt u mij een dienst bewijzen?”
„Ik ben geheel tot uw dienst, Lady Blakeney,” antwoordde deze zeer galant.
„Zoudt u eens willen zien of mijn echtgenoot nog in de speelzaal is? En zoo ja, wilt u hem dan zeggen, dat ik zeer moede ben en gaarne spoedig naar huis wensch te gaan.”
Lord Fancourt maakte zich gereed terstond aan haar verzoek te voldoen.
„Ik wil u niet alleen laten, Lady,” zei hij.
„Geen nood. Ik ben hier heel veilig—en ik geloof ongestoord... maar ik ben wezenlijk vermoeid. U weet, dat Sir Percy naar Richmond zal terug rijden. Het is een lange weg, en zoo we ons niet haasten, zullen we vóór den dageraad niet thuis komen.”
Op het oogenblik, dat Lord Fancourt zich had verwijderd, sloop Chauvelin het boudoir binnen en in het volgend moment stond hij naast haar.
„Hebt u nieuws voor me?”
„Niets bijzonders,” zei ze, werktuigelijk voor zich uitstarend, „maar het kan een draad in handen geven. Ik ben erin geslaagd—het doet niets ter zake hoe—Sir Andrew Foulkes te betrappen op het verbranden van een papier aan een van deze kaarsen, in dit vertrek. Het is me gelukt, dat papier een paar minuten in handen te krijgen en een seconde of tien mijn oogen erop te slaan.”
„Voldoende tijd om den inhoud ervan te lezen!” zei Chauvelin kalm.
Zij knikte. Daarop vervolgde ze op denzelfden werktuigelijken toon: [74]
„In den hoek van het reepje stond de gewone ruwe teekening van een klein stervormig bloempje. Daarboven las ik twee regels, het overige was geschroeid en zwart door de vlam.”
„En wat zeiden die twee regels?”
Het scheen, dat haar keel eensklaps was dicht geschroefd. Een oogenblik voelde ze, de woorden, die het doodvonnis moesten luiden over een braaf man, niet te kunnen uitspreken.
„Gelukkig, dat de heele strook niet verbrand was,” voegde Chauvelin met bitter sarkasme eraan toe, „want dan zou ’t Armand St. Just slecht vergaan. Wat hielden die paar regels in, burgeres?”
„De eene luidde: Ik vertrek morgen,” zei ze kalm; „de andere:
„Zoo ge me nog eens wenscht te spreken, zal ik tegen één uur precies na middernacht in de eetzaal aanwezig zijn.”
Chauvelin zag op naar de pendule op den schoorsteenmantel.
„Dan heb ik nog tijd genoeg voor den boeg,” zei hij bedaard.
„Wat zijt ge voornemens te doen?” was haar vraag.
„Oh, niets voor ’t oogenblik. Daarna zal het er van afhangen.”
„Van wat?”
„Van wien ik in de eetzaal, tegen één uur precies, zal te zien krijgen.”
„Gij zult natuurlijk den Rooden Pimpernel zien. Maar ge kent hem niet.”
„Neen. Maar lang duren zal het ook niet.”
„Sir Andrew zal hem gewaarschuwd hebben.”
„Dat denk ik niet. Ik heb hem niet uit het oog verloren. Ik geloof,” zei hij glimlachend, „dat ik me gerust erop kan verlaten in de eetzaal den man aan te treffen, die zich zoo impertinent met onze zaken bemoeit.”
„Er kunnen er meer zijn dan één.”
„Wie er ook mogen zijn; als de klok één uur slaat, worden alle aanwezigen door een van mijn handlangers op de hielen gevolgd; van hen zal één, zullen misschien [75]twee, wellicht drie, morgen naar Frankrijk vertrekken. Eén van hen moet de Roode Pimpernel zijn.”
„Ja? En?”
„Ik ga morgen ook over het Kanaal. De papieren, die te Dover op den persoon van Sir Andrew Foulkes zijn gevonden spreken van een herberg in de buurt van Calais, die ik zeer goed ken en „Le Chat Gris” heet, van een eenzaam plekje ergens op de kust—de hut van Père Blanchard—die ik trachten moet uit te vinden. Al deze plaatsen zijn aangewezen als het verzamelpunt, waar de bemoeizieke Engelschman den verrader de Tournay en anderen heeft ontboden om zijn handlangers te ontmoeten. Nu zal een der personen, die ik in de eetzaal zal aantreffen, naar Calais reizen. Dien man zal ik volgen op het spoor, waar de vluchtende aristo’s hem wachten, want die persoon, schoone Lady, moet de man zijn, dien ik zoek, al langer dan een jaar... de geheimzinnige gladde Roode Pimpernel.”
„En Armand?” smeekte zij.
„Heb ik ooit mijn woord gebroken! Ik beloof u, dat op den dag, waarop de Roode Pimpernel en ik naar Frankrijk vertrekken, ik u zijn onvoorzichtigen brief per specialen koerier zal toezenden. Nog meer, ik wil u borg staan voor Frankrijks woord, dat op den dag, waarop ik mijn man arresteer, Armand St. Just veilig hier in Engeland zal zijn bij de bekoorlijke zuster, die haar broeder zoo onuitsprekelijk liefheeft.”
Met een diepe en bestudeerde buiging en nog een blik op de pendule, gleed Chauvelin uit het boudoir.
Toen hij de eetzaal bereikte, was deze geheel verlaten.
Half geledigde glazen ontsierden het met wijn bevlekte tafellaken; niet opgevouwen servetten lagen hier en daar verspreid; de stoelen stonden in wanorde door elkander, als spoken, die onderling beraadslaagden. In de verre hoeken der zaal zag men paren fauteuils dicht aaneen—die getuigden van minnekoozen; er waren rijen van drie à vier zetels, die aan een geanimeerde discussie deden denken: ook eenige alleen staande stoelen, nabij den feestdisch, die het vermoeden wekten van gulzigaards en [76]lekkerbekken, belust op de meest uitgezochte spijzen, terwijl andere stoelen, onderste boven, op den vloer lagen en het geheel een chaos van wanorde aanbood.
Chauvelin glimlachte goedmoedig, toen hij, met zekere voldoening zich de magere handen wrijvend, zijn blikken door de verlaten eetzaal liet ronddwalen.
Het zag er alles nog vreedzaam, zoo weelderig uit en zoo kalm, dat de scherpste waarnemer nooit zou kunnen vermoeden, dat op dit oogenblik de verlaten zaal niet anders was dan een val, dien men gezet had om den sluwsten en stoutmoedigsten samenzweerder zijner eeuw onschadelijk te maken.
Chauvelin dacht diepzinnig na en trachtte den sluier der naaste toekomst op te lichten. Welk een man zou hij zijn, dien hij en de leiders der Groote Fransche Revolutie hadden gezworen het schavot te doen beklimmen op de Place de la Grève te Parijs?
Hij was er zeker van, dat zijn toeleg goed was beraamd: de Roode Pimpernel was niet gewaarschuwd, hij was er even zeker van, dat Marguerite Blakeney geen valsche rol had gespeeld. Mocht dit echter zijn... een wreedaardige blik, die haar zou hebben doen sidderen, flikkerde in Chauvelins oogen. Zoo zij hem om den tuin had geleid, Armand St. Just zou zijn hoofd onder de guillotine moeten neerleggen.
Gelukkig was de eetzaal ledig: dit moest Chauvelin’s taak des te gemakkelijker maken, wanneer aanstonds het niets vermoedend raadsel, de Sphinx, die zich Roode Pimpernel noemt, geheel alleen zou binnenkomen. Buiten Chauvelin bevond zich hier niemand.
Wacht even! Terwijl hij met een glimlach van voldoening de eenzaamheid der zaal naging, drong een rustig, eentonig ademhalen tot hem door. Zeker een van Lord Grenville’s gasten, die buiten twijfel goed en wel had gesoupeerd en een kalmen slaap genoot, ver verwijderd van het rumoer der boven zijn hoofd dansende paren.
Chauvelin keek nogmaals onderzoekend rond, en zie... daar ginds in den hoek, op een canapé, in het donker gedeelte der zaal, lag met open mond, gesloten oogen, [77]het zacht geluid eener vreedzame sluimering door zijn wijde neusgaten een doortocht latend, de potsierlijk aangekleede langbeenige echtgenoot der schranderste vrouw van Europa.
Chauvelin beschouwde hem, zooals Sir Percy Blakeney daar lag, kalm, onbewust in vrede met de wereld en zichzelf na een heerlijk souper, en een glimlach, bijna grenzend aan medelijden, verzachtte een oogenblik de harde lijnen van des Franschmans gelaat en het sarkastisch knippen zijner oogen.
Chauvelin beschouwde hem, zooals hij daar lag, kalm, onbewust (pag. 77).
Neen, die slaper, zoo diep verzonken in zijn droomlooze rust, had niets te maken met den strik, dien Chauvelin den boozen Rooden Pimpernel had gespannen. Andermaal wreef hij zich de handen, en het voorbeeld volgend van Sir Percy Blakeney, strekte hij eveneens zijn leden uit op een anderen canapé, sloot de oogen, opende zijn mond, bracht geluiden voort van rustige ademhaling, en... wachtte!
In somber gepeins zat Marguerite Blakeney in het kleine, altijd nog eenzame boudoir, dat door de geopende portière uitzicht gaf op de dansende paren, maar zij sloeg er geen acht op.
Voor haar geest daagde het visioen op van het tooneel, dat wellicht op dit oogenblik zich beneden in de eetzaal afspeelde. Die verlaten ruimte, het noodlottig uur—Chauvelin op wacht! dan, juist op het bepaalde tijdstip, het binnenkomen van een man, de Roode Pimpernel, den geheimzinnigen leider, die voor Marguerite nagenoeg onbestaanbaar was geworden.
Zij wenschte ook tegenwoordig te zijn in de eetzaal op dit moment, hem gade te slaan als hij binnenkwam: ze wist, dat haar vrouwelijk vernuft terstond in het [78]gelaat van den vreemdeling—wie hij ook zijn mocht—de krachtige individualiteit zou herkennen, die onafscheidelijk is van een aanvoerder—van een held.
„Lady Blakeney moet mij wel voor zeer achteloos aanzien,” sprak eensklaps een stem, dicht in haar nabijheid. „Ik heb heel wat moeite gehad mij van uw opdracht te kwijten, want aanvankelijk kon ik Blakeney nergens vinden...”
Marguerite was alles omtrent haar echtgenoot en haar boodschap voor hem vergeten; zijn naam zelfs, door Lord Fancourt uitgesproken, klonk haar vreemd in de ooren, zoo geheel en al had ze haar vroeger leven geleefd in de Rue de Richelieu, met Armand altijd bij haar, als een beschermer en vriend.
„Ik vond hem eindelijk,” vervolgde Lord Fancourt, „en bracht hem uw boodschap over. Hij zei, dat hij onmiddellijk orders zou geven om in te spannen.”
„Ah!” zei ze, nog altijd zeer verstrooid, „u hebt Percy gevonden en hem mijn boodschap gebracht?”
„Ja; hij lag in de eetzaal in diepen slaap. Ik kon er eerst niet in slagen hem wakker te krijgen.”
„Dank u wel zeer,” zei ze werktuigelijk, trachtende haar gedachten te verzamelen.
„Wil Lady Blakeney mij vereeren met den contredans, totdat uw rijtuig gereed is?” vroeg Lord Fancourt.
„Dank u vriendelijk, milord, ik ben uiterst vermoeid,” zei ze verdrietig, zich door Lord Fancourt naar de koele serre latende geleiden. Hij bood haar een stoel aan, waarin ze neerzonk. Deze lange tusschenpoos wachtens was ondragelijk. Waarom kwam Chauvelin niet opdagen en haar den uitslag meedeelen zijner wacht?
Lord Fancourt was zeer attent. Toch hoorde zij nauwelijks, wat hij zeide en deed hem plotseling schrikken door de onverwachte vraag:—
„Lord Fancourt, hebt u gezien, wie zoo even, behalve Sir Percy Blakeney, in de eetzaal was?”
„Alleen de agent der Fransche Republiek, Mr. Chauvelin, ook al in diepen slaap in een anderen hoek. Maar waarom vraagt u dit, Lady?” [79]
„Ik weet niet”... ik... „Hebt u den tijd genoteerd, waarop u er waart?”
„Het zal zoo wat vijf à tien minuten over éénen zijn geweest. Ik begrijp niet, waarover u zich verontrust,” ging hij voort, want schijnbaar dwaalden de gedachten der schoone vrouw ver weg, en had ze zijn gesprek niet aangehoord.
Maar feitelijk was dit niet het geval. Haar gedachten dwaalden slechts één verdieping benedenwaarts, in ditzelfde gebouw, naar de eetzaal, waar Chauvelin nog de wacht hield. Was hij niet geslaagd? Een enkel oogenblik daagde deze mogelijkheid voor haar op als een straal van hoop—dat de Roode Pimpernel door Sir Andrew mocht gewaarschuwd zijn en Chauvelin zijn vogel niet had kunnen knippen; maar weldra maakte die hoop plaats voor vrees. Was het hem niet gelukt! Maar dan—Armand!
Lord Fancourt had het gesprek gestaakt, nu hij zag, dat hij geen gehoor vond. Hij wenschte zich te verwijderen en zei daarom eindelijk:
„Zal ik eens gaan zien, of uw rijtuig gereed is, lady?”
„Oh! gaarne... gaarne... als u zoo vriendelijk wilt zijn... ik ben nu geen opwekkend gezelschap nu... want ik ben vreeselijk moe... het beste is, mij maar aan mijn lot over te laten.”
Zij verlangde ernaar hem te loozen, want de wensch bekroop haar, dat Chauvelin als een vos, op wien hij zoozeer geleek, mocht rondwaren met het voornemen haar op te sporen.
Maar lord Fancourt was heengegaan, en nog kwam Chauvelin niet opdagen. Ach! wat kon er gebeurd zijn? Ze zag Armand gewogen en te licht bevonden... ze vreesde—ditmaal in doodsangst—dat Chauvelin’s list was mislukt en de geheimzinnige Roode Pimpernel wederom als een nevelbeeld was verdwenen; zij wist dat geen hoop, geen medelijden noch genade van den Franschman haar wachtte.
Hij had zijn „Of dit—of—” uitgesproken; met niets anders was hij tevreden te stellen; hij kon gaan denken, [80]dat zij hem opzettelijk had misleid, en daarom als weerwraak Armand ten verderve doemen.
Toch had ze haar best gedaan. Ze kon het denkbeeld niet verdragen, dat alles mislukt was. Ze kon niet stil zitten; zij wilde heengaan en het ergste terstond vernemen, ze verwonderde zich zelfs, dat Chauvelin nog niet was gekomen, om zijn toorn te luchten en haar onder handen te nemen.
Lord Grenville kwam nu in persoon haar aanzeggen, dat haar rijtuig gereed stond en Sir Percy haar wachtte—teugels in handen. Marguerite zei den gastheer „Vaarwel”; velen harer vrienden hielden haar staande op het oogenblik, dat zij de zalen doorliep, om haar een „tot weerziens!” toe te roepen.
De Minister alleen nam boven aan de trap afscheid van de schoone Lady Blakeney; beneden in de vestibule wachtte een heirleger galante heeren, om de koningin van het bal uitgeleide te doen, terwijl daar buiten de prachtige schimmels van Sir Percy ongeduldig met hun voorbeenen den grond schraapten.
Juist nadat zij van Lord Grenville had afscheid genomen, kreeg ze plotseling Chauvelin in het oog. Een vreemde uitdrukking lag op zijn gezicht, deels vermakelijk deels verward; toen zijn sluwe oogen die van Marguerite ontmoetten, namen ze weer een sarkastische uitdrukking aan.
„Meneer Chauvelin,” zei ze, toen hij stilstond en voor haar boog, „mijn rijtuig staat buiten, mag ik uwen arm verzoeken?”
Galant als altijd, voldeed hij aan haar verzoek. De menigte was zeer talrijk, sommigen der gasten van den Minister vertrokken, anderen leunden tegen de ballustrade, den drom gadeslaande, al naar gelang deze zich naar boven of beneden op de breede staatsietrap bewoog.
„Chauvelin”, zei ze eindelijk wanhopig, „ik moet weten, wat er gebeurd is.”
„Wat er gebeurd is, geachte lady?” zei hij met gemaakte verbazing. „Waar? Wanneer?”
„Gij legt me op de pijnbank, Chauvelin. Ik ben u dezen nacht van dienst geweest... ik heb dus recht op eenige [81]inlichting. Wat is er in de eetzaal te één uur voorgevallen?”
Zij sprak fluisterend, vertrouwende, dat in het algemeen rumoer haar woorden alleen door den man naast haar zouden worden vernomen.
„Rust en vrede hadden de bovenhand, waarde lady; op gezegd uur sliep ik in den hoek van een canapé en Sir Percy Blakeney op een ander rustbed.”
„Kwam er dan niemand in de zaal?”
„Niemand.”
„Dan zijn wij beiden niet geslaagd?...”
„Ja! het is ons niet gelukt—misschien...”
„Maar Armand?” vroeg ze ontroerd.
„Ah! De kansen van Armand St. Just hangen aan een zijden draad... bid den hemel, waarde lady, dat die draad niet breke!”
„Chauvelin, ik heb eerlijk voor u gewerkt... denk erom...”
„Ik herinner me mijn belofte,” zei hij kalm „op den dag, dat de Roode Pimpernel en ik elkander ontmoeten op Franschen bodem, zal St. Just zijn beminde zuster weerzien.”
„Hetgeen zeggen wil, dat het bloed van een braaf man aan mijn handen zal kleven,” antwoordde ze sidderend.
„Zijn bloed, of dat van uw broeder. Geloof me, voor het oogenblik moet u alleen hopen, evenals ik, dat de Roode Pimpernel vandaag naar Calais oversteekt.”
„Ik koester maar een enkele hoop, burger Chauvelin.”
„En die is?”
„Dat de Satan, uw meester, elders uw diensten moge noodig hebben, voordat de zon opgaat over dezen dag.”
„U vleit mij, burgeres.”
Zij had hem voor een poos opgehouden, halverwege de trap, met een poging om de gedachten te weten te komen, die achter dat vosachtig masker lagen verscholen. Maar Chauvelin bleef sarkastisch en geheimzinnig. Geen trek van zijn gezicht zeide de arme, angstige vrouw, of zij in dit kritieke oogenblik had te vreezen of te hopen.
Beneden in de vestibule bevond zij zich weldra in een besloten kring. Lady Blakeney stapte nimmer voor eenige [82]woning in haar rijtuig, zonder een zwerm van zwevende motten in menschengedaante, om het schitterend licht harer verblindende schoonheid. Maar voordat ze van Chauvelin finaal afscheid nam, stak zij hem de tengere hand toe:
„Geef mij eenige hoop, Chauvelin,” smeekte ze.
Met innemende galanterie boog hij over de fijne hand en kuste de toppen van de rozige vingers.
„Bid den hemel, dat de draad niet breke,” herhaalde hij met zijn raadselachtigen glimlach, toen hij terzijde week.
Eenige minuten later zat ze, gehuld in haar weelderig bont, naast Sir Percy Blakeney op den bok van zijn prachtig rijtuig, terwijl de vier volbloed schimmels de stille straten afdraafden met donderend geraas.
Weldra waren de huizen van Londen achter hen en ging het in snelle vaart op Richmond aan.
De Theems slingerde zich als een zilveren lint in bevallige bochten onder het heldere maanlicht. De rossen snelden voort in gestrekten draf en luisterden slechts onwillig naar Sir Percy’s nooit falende hand. De nachtelijke tochten, na bals en soupers in Londen, waren een voortdurend genot voor Marguerite, en zij waardeerde de excentriciteit van haar echtgenoot, die gewoon was haar iederen avond op die manier te brengen naar hun prachtige villa aan de rivier, instede van naar een benauwde Londensche woning. Hij hield ervan zijn vurige paarden te mennen langs de eenzame, door de maan verlichte wegen en zij zat gaarne op den bok, terwijl de zachte koelte van een Engelschen najaarsavond haar aangezicht afkoelde, na de drukkende atmosfeer van een bal of souper. Dikwijls, wanneer de schimmels pas van stal kwamen en Sir Percy hun den vrijen teugel liet, duurde de rit minder dan een uur. [83]
Dezen nacht schenen zijn vingers door den duivel bezeten, want het rijtuig vloog over den weg langs de rivier. Als naar gewoonte sprak hij geen woord tot haar, doch staarde strak voor zich uit. Marguerite zag hem een paar malen aan, maar kon de uitdrukking zijner fletse blauwe oogen niet onderscheiden. Hij was een welgemaakt man, zijn zwak karakter moest worden toegeschreven aan zijn half krankzinnige moeder. Plotseling gevoelde ze een machtige sympathie voor hem bij zich opkomen; wellicht deed hetgeen ze kortelings had ondervonden haar toegevender jegens anderen zijn.
In haar gedachten verdiept, was het uur dezer zomernachtskoelte haar al te kort gevallen, en met een gevoel van bittere teleurstelling bemerkte ze onverwachts, dat de schimmels het hek waren binnengereden van haar schoone Engelsche villa.
Het kasteel van Sir Percy Blakeney, met een schilderachtig terras, dat front maakte naar de rivier, stond te midden van een prachtig aangelegd park. In de dagen der Tudors gebouwd, staken de oude roode muursteenen harmonisch af tegen hun groene omgeving.
Met onnavolgbare juistheid liet Sir Percy het vierspan stil staan vlak vóór den ingang der fraaie vestibule, die in den stijl van koningin Elisabeth was aangelegd.
Vlug was hij afgesprongen van het rijtuig en hielp hij Marguerite uitstappen. Zij bleef een oogenblik buiten staan, terwijl hij eenige orders gaf aan een zijner lakeien, liep om het huis en trad op het grasperk toe, terwijl zij droomerig staarde naar het landschap, dat door het zilverlicht der maan werd beschenen. Duidelijk vernam zij het murmelen der rivier en het ritselen van vallende bladeren op den bedauwden grond.
Alom heerschte een plechtige stilte. Zij had de paarden hooren steigeren, toen ze naar hun afgelegen stallen werden geleid, de haastige voetstappen der bedienden vernomen, die zich ter ruste begaven en in huis heerschte nu volkomen rust. In twee afzonderlijke suites van appartementen, juist boven de schitterende ontvangzalen, brandde licht; het waren haar en zijn vertrekken, van elkander [84]gescheiden door de gansche breedte van het huis, even afgezonderd van elkander als beider leven was geworden. Zij zuchtte—doch kon zich geen rekenschap geven waarom.
Nooit had zij zich zoo erbarmelijk eenzaam gevoeld, met zoo ontzettend veel behoefte aan troost en sympathie. Zij wendde zich van den rivierkant naar het huis, benieuwd of ze, na zulk een nacht, nog zou kunnen slapen.
Plotseling, alvorens ze het terras bereikt had, hoorde ze een kloeken stap op het grint en het oogenblik daarop verrees de gedaante van haar echtgenoot uit de schaduw. Hij had de ronde gedaan om het huis en ging langs het grasperk op de rivier aan. Nog droeg hij zijn zware rijjas, maar niet meer dicht geknoopt, naar gewoonte hield hij zijn handen verborgen in de diepe zakken zijner satijnen broek.
Oogenschijnlijk had hij haar niet opgemerkt, want na een korte poos keerde hij terug naar het huis en ging regelrecht het terras op.
„Sir Percy!”
Reeds had hij een voet op de onderste trede, doch bij het vernemen van haar stem bleef hij plotseling staan en trachtte met zijn blik de duistere schaduw te doorboren, vanwaar haar geluid tot hem was doorgedrongen.
Zij trad vlug in het maanlicht, en zoodra had hij haar niet ontwaard, of met zijn aangeboren galanterie, als hij tot haar sprak, zei hij:
„Tot uw dienst, Mevrouw!”
Maar zijn voet stond nog op de trede, uit zijn geheele houding bleek, dat hij niet wenschte opgehouden te worden, en zich niet opgewekt gevoelde voor een nachtelijk onderhoud.
„De atmosfeer is zoo heerlijk koel,” zei ze, „het maanlicht zoo kalm en poëtisch en het park zoo aanlokkend. Zouden we niet wat ervan profiteeren; het is nog niet zoo heel laat; of is mijn gezelschap u zoo onaangenaam, dat ge haast hebt ervan ontslagen te zijn?”
„Neen, Mevrouw,” luidde zijn kalm antwoord, „maar ik twijfel er niet aan, of u zult de middernachtlucht dichterlijker vinden zonder mijn gezelschap.” [85]
Hij keerde zich andermaal om en wilde heengaan.
„Gij vergist u in mij, Sir Percy,” sprak ze haastig en iets dichter hem naderend, „de verwijdering, die helaas! tusschen ons heeft plaats gehad, was niet mijn werk, herinner u.”
„U moet me in dit opzicht vergeven, Mevrouw!” protesteerde hij op onverschilligen toon, „mijn geheugen was altijd zeer slecht.”
Hij zag haar recht in de oogen met die loome achteloosheid, die hem een tweede natuur was geworden. Ze gaf hem zijn blik even terug, daarop namen haar oogen een zachtere uitdrukking aan, toen ze heel dicht bij hem kwam aan de onderste treden van het terras.
„Uw geheugen slecht, Sir Percy? Dan is het wel erg veranderd! Is het drie of vier jaar geleden, dat ge mij een uur te Parijs hebt ontmoet op uw reis naar het Oosten? Toen ge twee jaar later terugkwaamt, waart ge mij niet vergeten.”
Zij zag er goddelijk schoon uit, zooals zij daar stond in het maanlicht van dezen hemelschen nacht.
Hij bleef een oogenblik stokstijf staan, behalve, dat zijn hand de steenen leuning omklemde van het terras.
„U verlangt mijn tegenwoordigheid, Mevrouw,” zei hij koeltjes, „ik vat dit niet op als een bedoeling om u te vermeien in teedere herinneringen.”
Zij stak hem de hand toe.
„En waarom niet, Sir Percy, waarom niet? Het tegenwoordige is werkelijk niet zoo heerlijk, of ik wil wel eens terugdenken aan dat verleden.”
Hij boog zijn rijzige gestalte, en de toppen harer vingers vattend, die zij hem nog toehield, kuste hij die plechtstatig.
„Mevrouw,” zei hij, „u zult mij dan wel ten goede houden, als mijn bot begrip u daarheen niet kan volgen.”
Andermaal deed hij een poging om zich te verwijderen, andermaal riep haar lief, bijna teeder stemgeluid hem terug.
„Sir Percy!”
„Uw dienaar, Mevrouw.”
„Kan het mogelijk zijn, dat liefde sterft?” zei ze met plotselinge drift. „Ik dacht, dat de hartstocht, dien ge [86]weleer voor mij koesterde, den korten tijd van ons bestaan zou overleven. Is er niets overgebleven van die liefde, Percy... dat u aanzetten kan... die treurige verwijdering te overbruggen?”
Zijn massieve gestalte scheen, terwijl zij aldus tot hem sprak, nog stijver te worden, de krachtige mond nam scherper trekken aan.
„Met welke bedoeling, Mevrouw?” was zijn kille vraag.
„Ik begrijp u niet.”
„Het is toch zeer eenvoudig,” zei hij, plotseling bitter wordend, „ik stel u nederig de vraag, want mijn langzaam begrip is niet in staat de oorzaak na te gaan van deze onverwachte luim. Verlangt u het duivelsch spel te hernieuwen, dat ge verleden jaar met zulk goed gevolg hebt gespeeld? Verlangt ge me weer krankzinnig van liefde aan uw voeten te zien, om daarna weer het genot te smaken mij, als een lastig schoothondje, van u weg te slingeren?”
„Percy! Ik smeek u!” zei ze fluisterend, „kunnen wij het verleden niet laten rusten?”
„Excuseer, Mevrouw, maar ik meen verstaan te hebben, dat u verlangde dit weer op te rakelen.”
„Neen! dat verleden, Percy, roerde ik niet aan!” hernam ze, terwijl haar stem een teederen klank verried. „Ik zinspeelde meer op den tijd, toen ge me nog liefhadt en ik... oh! ijdel en beuzelig mij aanstelde. Uw fortuin en positie trokken mij aan: ik huwde u, met de hoop in het hart, dat uw groote liefde wederliefde in mij zou wekken... maar, helaas!...”
De maan had zich verscholen achter een wolkengevaarte. In het oosten trachtte een zachte grauwe schemering het nachtelijk duister te verlichten. Hij kon nu haar aanvallige gestalte onderscheiden, het kleine vorstelijk hoofd, met zijn rijkdom van goudbruine lokken en den schitterenden diadeem in den haartooi.
„Vier-en-twintig uren na ons huwelijk, Mevrouw, liet de Markies de St. Cyr en diens heele gezin het leven onder de valbijl der guillotine, en de openbare meening [87]snauwde mij in de ooren, dat de vrouw van Sir Percy Blakeney hem den dood der schande had aangedaan.”
„Neen, ik zelf heb u de waarheid omtrent dit hatelijk verzinsel geopenbaard.”
„Niet dan nadat het gebeurde door vreemden mij was afgeschilderd in al zijn schrikwekkende details.”
„En gij sloegt er terstond geloof aan!” barstte zij los, „zonder eenig bewijs of navraag—gij geloofde, dat ik, die ge meer liefhadt dan uw leven, in staat was zulk een laaghartige daad te bedrijven, als deze vreemden verkozen in kleuren en geuren op te disschen. Gij dacht, dat ik u in alle opzichten hieromtrent wilde misleiden—dat het mijn plicht geweest was vóór mijn huwelijk met een verklaring voor den dag te komen. Maar, zoo ge hadt willen luisteren, zou ik u gezegd hebben, dat ik tot op den morgen zelf, waarop St. Cyr het schavot beklom, al mijn invloed heb aangewend om hem en zijn gezin te redden. Maar mijn trots legde een slot op mijn mond. Ik zou u gezegd hebben, hoezeer men mij heeft bedrogen! Ik was tot de daad gebracht door lieden, die wisten, welk gebruik zij konden maken van mijn genegenheid voor een eenigen broeder en van mijn zucht naar wraak. Was dit zoo tegennatuurlijk?”
Tranen verhinderden haar voort te gaan. Smeekend zag zij naar hem op. Hij had haar veroorloofd op haar hartstochtelijke wijs haar verdediging voor te dragen, zonder eenigen commentaar of betuiging van sympathie. En terwijl zij een oogenblik ophield, met een bovenmenschelijk pogen om de heete tranen, die langs haar wangen stroomden, te onderdrukken, wachtte hij kalm het verloop af harer smart. De onbestemde, grauwe schemering van den dageraad scheen zijn hooge gestalte nog rijziger of forscher te doen uitkomen. Zijn druilig, goedaardig gelaat had een vreemdsoortige verandering ondergaan. Marguerite kon duidelijk bespeuren dat de oogen niet meer kwijnend waren, de mond niet langer die zoetsappige, onnoozele uitdrukking had. Een zonderlinge blik van hevigen hartstocht scheen onder zijn oogleden te gloeien, de mond was saamgetrokken, de lippen waren dicht op elkander geklemd. [88]
„Hoor mijn verhaal aan, Sir Percy,” vervolgde ze, en haar stem klonk nu zacht en oneindig teeder. „Armand was alles voor mij! Wij waren weezen en brachten elkander groot. Hij was voor mij een vadertje, ik voor hem een tengere moeder; wij hadden elkaar oneindig lief. Maar op zekeren dag—hoort ge me, Sir Percy?—liet de Markies de St. Cyr mijn broeder Armand een kastijding toedienen door zijn lakeien. En waarom? Omdat hij, een plebejer, het gewaagd had de dochter van een aristokraat te beminnen. Oh, hoe heb ik geleden! Toen de gelegenheid zich voordeed en ik wraak kon nemen, heb ik het gedaan. Maar mijn bedoeling was alleen, dien trotschen markies in moeilijkheden te wikkelen, hem een vernedering te doen ondergaan. Hij heulde met Oostenrijk tegen zijn eigen vaderland. Bij toeval kwam ik het te weten; ik sprak erover, maar buiten mijn weten—hoe kon ik het ook vermoeden?—spande men mij een valstrik en werd ik bedrogen. Toen ik gewaar werd, wat ik gedaan had, was het te laat.”
„Het is misschien wat moeilijk, Mevrouw,” zei Sir Percy na een poos zwijgens tusschen hen, „om het verleden nauwkeurig na te gaan. Ik heb u bekend, dat ik kort ben van memorie, maar het wil mij bepaald voorkomen, dat ik bij den dood van den Markies om een verklaring bij u aandrong. Ik meen, dat u destijds mij iedere verklaring hebt geweigerd.”
„Ik wenschte uw liefde voor mij op de proef te stellen, en ze heeft de proef niet doorstaan.”
„En om die liefde te beproeven eischtet gij, dat ik zonder morren of tegenspraak, als een willooze slaaf, iederen wensch mijner meesteres had op te volgen. Mijn hart, dat blaakte van liefde en passie, vorderde geen opheldering, het wachtte die af, zonder eenigen twijfel met het volste vertrouwen. Zoo ge slechts een enkel woord hadt gesproken, zou ik van u iedere opheldering aanvaard en er geloof aan hebben geslagen. Maar gij liet mij zonder eenige mededeeling, met zekeren trots keerdet gij terug naar uws broeders woning en liet mij ongemoeid... weken lang...”
Zij had er thans niet over te klagen, dat hij koel was [89]en ongevoelig, zijn stem beefde met al de heftigheid van ingehouden passie.
„Ik was nauwelijks heengegaan, toen ik al berouw gevoelde,” zei ze droevig. „Maar toen ik terugkwam, vond ik je, ach, zoo veranderd! Je hadt het masker van droomerige onverschilligheid al voorgedaan en je hebt dit niet afgelegd dan tot... op dit oogenblik.”
Zij stond zoo dicht bij hem, dat haar zacht, los haar zijn wang raakte; haar oogen, die vol tranen stonden, maakten hem krankzinnig, haar muzikale stem deed het bloed in zijn aderen bruisen. Maar hij wilde zich niet laten overmannen door de betooverende bekoorlijkheid dezer vrouw, die hij zoo innig had bemind, maar die hem zooveel leed had berokkend. Hij sloot zijn oogen om het visioen te doen afdeinzen.
„Neen, Mevrouw, het is geen mom,” zei hij ijzig. „Ik zwoer u eenmaal... dat mijn leven u toebehoorde. Maanden lang is het uw speeltuig geweest... het heeft beantwoord aan uw doel.”
„Hoe hardvochtig zijt ge!” zuchtte zij. „Waarachtig! Ik kan bijna niet gelooven, dat nog geen paar maanden geleden een enkele traan van me je bijna dol zou gemaakt hebben. Nu kom ik tot je met een half gebroken hart... en... en...”
„Ik vraag u, Mevrouw,” zei hij met een stem, die al evenzeer stokte als de hare, „op welke wijze kan ik u van dienst zijn?”
„Percy!—Armand verkeert in doodsgevaar. Een brief van hem... voorbarig als al zijn daden en geschreven aan Sir Andrew Foulkes, is in handen geraakt van een dweper. Morgen zal hij misschien gearresteerd worden... daarna de guillotine... tenzij... tenzij... oh! het is verschrikkelijk... en gij begrijpt niet, ge kunt niet begrijpen... ik heb niemand, tot wien me te wenden... om hulp... zelfs om belangstelling...”
Haar tranen kon ze nu niet meer bedwingen. Al haar verdriet, de vreeselijke onzekerheid van Armand’s lot overweldigden haar. Ze wankelde en zou neergevallen zijn, zoo ze geen steun had gezocht tegen de steenen [90]ballustrade, ze bedekte met beide handen haar gelaat en weende bitter.
Bij de eerste vermelding van Armand’s naam en het gevaar, waarin hij verkeerde, was Sir Percy’s gelaat eenigszins bleeker geworden; zijn thans vastberaden blik teekende zich scherper dan ooit.
„Dus,” zei hij met bitter sarkasme, „keert het moorddadig monster der revolutie zich nu tegen den man, die het gedrocht voedsel toewerpt?... Mevrouw,” vervolgde hij zachtzinnig, toen Marguerite voortging met hartstochtelijk te snikken, „ik bid u, stort geen tranen meer!... Ik heb nooit een schoone vrouw kunnen zien weenen, en ik...”
Op het gezicht van haar hulpeloosheid en verdriet strekte hij onwillekeurig de armen uit; in het volgend oogenblik zou hij haar hebben aangegrepen, haar aan zijn hart hebben gedrukt, met den onverzettelijken wil haar met zijn leven te beschermen tegen alle gevaar... Doch hij bedwong zich met een bovenmenschelijke poging, en zei op onverschilligen, maar toch zachtzinnigen toon:
„Zoudt u zich maar niet tot mij wenden, Mevrouw, en mij zeggen, op welke wijze ik de eer hebben mag, u van dienst te zijn?”
Haar door tranen overstroomd gelaat tot hem keerend, stak ze andermaal de hand uit, die hij weer even galant kuste als te voren.
„Kunt ge het een of ander doen voor Armand?” vroeg ze lief en eenvoudig. „Je hebt zooveel invloed aan het hof... zooveel vrienden...”
„Neen, Mevrouw, zoudt ge niet liever den invloed zien te benutten van uw Franschen vriend Chauvelin? Zoo ik me niet vergis, is die al even groot als van de Regeering der Fransche Republiek.”
„Ik kan het hem niet vragen, Percy... oh! Ik wenschte, het u te kunnen zeggen... maar... maar... hij heeft een prijs gesteld op Armand’s hoofd, die...”
Ze zou alles ter wereld hebben gegeven, zoo ze op dit oogenblik den moed had gehad hem haar geheim te [91]openbaren... al wat ze dien nacht had gedaan, hoe ze had geleden en hoe haar het mes op de keel was gezet. Maar ze durfde hem geen andere bekentenis te doen. Hij mocht het eens niet begrijpen, niet met haar sympathiseeren. Toen zij zweeg, slaakte hij een zucht en zei tamelijk koel:
„Wezenlijk, Mevrouw, daar het u verdriet aandoet, zullen we er maar niet over spreken... Wat Armand betreft, ik bid u, heb geen vrees. Ik verpand u mijn woord, dat hem geen leed zal geschieden. Wilt u me veroorlooven te gaan? Het is al heel laat, en...”
„Gij zult ten minste mijn dankbaarheid aanvaarden?” zei ze, dicht op hem toetredend en sprekend met aandoening in haar stem.
Met een snelle instinctmatige beweging zou hij haar toen bijna in zijn armen hebben gesloten, want haar oogen zwommen weer in tranen, die hij verlangde weg te kussen. Maar zij had hem eenmaal op dezelfde wijze aangetrokken en hem toen als een handschoen weggeworpen. Hij zag het ook nu aan voor een gril.
„Dat zou te vroeg zijn, Mevrouw!” zei hij kalm. „Ik heb nog niets verricht. Het is laat, en u zult zich moe gevoelen. Uw kameniers wachten u boven.”
Hij week terzijde om haar te laten passeeren. Ze loosde een zucht van teleurstelling, ze zag hem nog even aan. Hij was weer even stijf, even onbeweeglijk, als te voren. Het kleurloos grauw van den komenden dag was allengs overgegaan in den rozigen gloed der opgaande zon. Vogels begonnen te sjilpen. De natuur ontwaakte, glimlachend de zoelte beantwoordend van dezen heerlijken Octobermorgen. Maar tusschen deze twee harten lag een onoverkomelijke hinderpaal, die geen hunner het eerst uit den weg wilde ruimen.
Met zijn rijzige gestalte boog hij plechtstatig tot een afscheidsgroet, toen ze eindelijk met een herhaalden bitteren zucht de treden begon op te klimmen van het terras.
Zij bereikte de groote glazen deuren, die toegang gaven tot het huis. Alvorens binnen te gaan, stond zij nogmaals [92]stil om naar hem te zien, met de hoop—tegen alle hoop in—hem zijn armen naar haar te zien uitstrekken en zijn stem te hooren, die haar terugriep. Maar er gebeurde niets van dat alles; hij was de verpersoonlijking van onbuigbaren trots.
Heete tranen welden haar weer in de oogen, en daar zij dit niet voor hem weten wilde, trad ze haastig binnen en liep zoo snel ze kon op haar appartementen aan.
Zoo ze toen ware teruggekeerd en nog eens naar buiten had gezien, zou ze iets ontwaard hebben, dat haar de overtuiging had geschonken van zijn eigen ondraaglijk lijden—een krachtig man, overmand door zijn passie, door wanhoop overmeesterd. Hij was krankzinnig, hartstochtelijk verliefd op zijn echtgenoote. Zoodra was niet haar lichte voetstap onhoorbaar binnenshuis, of hij knielde neer op de treden van het terras en kuste in zijn liefdesrazernij de plaatsen, door haren kleinen voet betreden, de steenen leuning, waarop haar tengere hand had gerust.
Toen Marguerite haar kamer binnentrad, vond ze haar kamenier in doodelijken angst over haar.
„Milady zal wel erg vermoeid zijn,” zei de arme vrouw, wier eigen oogen afgemat waren van slapeloosheid. „Het heeft al lang vijf uur geslagen.”
„Jawel, Louise, het zal waar zijn, dat ik moe ben,” zei Marguerite vriendelijk, „maar ook gij zult moe zijn, ga dus maar terstond rusten. Ik zal me zelf wel redden.”
„Maar, milady...”
„Neen, nu niet redekavelen, Louise, ga nu naar bed. Geef me een omslagdoek en laat me alleen.”
Louise was maar al te zeer bereid om te gehoorzamen.
Nadat de kamenier was vertrokken, trok Marguerite de [93]overgordijnen weg en opende de ramen. Het park en de rivier baadden in een glans van rozigen schijn. In de verte naar het Oosten deden de stralen der opgaande zon het rood versmelten in vurig goud. Het grasperk lag nu verlaten en Marguerite zag neer op het terras, waar zij eenige oogenblikken te voren gestaan had, vergeefs trachtend de liefde te heroveren van den man, die haar eenmaal geheel had toebehoord.
Hoe vreemd kwam haar dat alles voor! Zij beminde hem nog steeds. En nu zij terugzag op de enkele maanden van elkaar niet begrijpen en haar verlatenheid, kwam ze tot de slotsom, dat ze nimmer had opgehouden hem lief te hebben, dat zij op den bodem van haar hart voortdurend een onbestemd gevoel had gekoesterd, dat zijn dwaze beuzelachtigheden, zijn niets zeggende lach, zijn lijzige onverschillige manieren niets dan een mom waren geweest; dat de werkelijke man, de krachtige, gepassionneerde, energieke Percy nog bestond—de man, dien zij bemind had, omdat altijd de gedachte haar bijbleef, dat achter die schijnbare onnoozelheid iets lag, dat hij verborgen hield voor de geheele wereld, voornamelijk voor hààr.
Beminde Marguerite Blakeney, de „schranderste vrouw in Europa,” werkelijk een dwaas? Was het liefde, die ze een jaar geleden voor hem had gevoeld, een jaar geleden, toen ze erin toestemde zijn vrouw te worden? Was het liefde, die ze thans voor hem gevoelde, nu ze tot het bewustzijn kwam, dat hij haar nog liefhad, doch haar slaaf niet wilde zijn, maar nogmaals haar hartstochtelijke minnaar? Neen! Marguerite zelf kon zich dat niet verklaren. Maar wel was zij zich bewust van haar voornemen om dat weerspannig hart weer haar eigendom te noemen, dat ze het weer eens zou veroveren, om het nimmermeer te verliezen... ze wilde hem vasthouden, zijn liefde verdienen en waard zijn. Het stond nu bij haar vast, dat zonder de liefde van dien man geen mogelijk geluk meer voor haar was weggelegd.
Ze had haar oogen gesloten en zonk door haar overpeinzingen in een onrustigen slaap, waaruit ze plotseling [94]werd gewekt door het geluid van voetstappen buiten de deur van haar vertrek.
Zenuwachtig sprong ze op en luisterde: in huis was alles stil als altijd; de voetstappen waren weggestorven. Door de wijd geopende vensters overstroomden de schitterende stralen der morgenzon haar kamer met verblindend licht. Zij zag naar de pendule op den schoorsteenmantel, de wijzer wees halfzes—te vroeg voor iemand der huisgenooten om reeds op den been te zijn.
Zachtjes op haar teenen sluipende opende ze de deur om te luisteren—geen geluid trof haar oor. Maar het leven had haar zenuwachtig gemaakt, en toen ze eensklaps, vóór haar voeten, op den drempel, iets wits zag liggen—blijkbaar een brief—durfde ze dien nauwelijks aan te raken.
Toch bukte zij zich ten slotte om hem op te nemen, en ten uiterste verbaasd, zag ze, dat de brief aan haar was geadresseerd, in het breede, zaakkundige handschrift van haar echtgenoot. Wat kon hij haar in het holste van den nacht hebben mee te deelen, dat niet tot het morgenuur kon worden uitgesteld?
Ze verbrak die enveloppe en las:
„Een geheel onvoorziene omstandigheid noodzaakt me onverwijld naar het Noorden te vertrekken. U zult mij dus excuseeren, dat ik u mondeling geen vaarwel kan zeggen. Mijn bezigheden kunnen mij een week nagenoeg in beslag nemen en ik moet mij dus het genoegen ontzeggen, Woensdag, a.s. op uw waterfeest tegenwoordig te zijn.
Uw onderdanige en gehoorzame dienaar.
Percy Blakeney.”
Marguerite moest deze weinige eenvoudige regelen lezen en herlezen, om ze geheel en al te kunnen begrijpen.
Ze stond bij de trapleuning dit kort en geheimzinnig briefje in haar hand om en om te keeren en gevoelde instinktmatig, dat er iets vreeselijks aan de hand was.
Ze wist, dat Sir Percy veel grondbezit in het Noorden had, dat hij vroeger dikwerf daar heen was gegaan en er [95]een acht dagen vertoefd had; maar vreemd wilde het haar voorkomen, dat er tusschen vijf en zes uur in den morgen omstandigheden waren opgedaagd, die hem noodzaakten tot zulk een haastig vertrek.
Ze sidderde van het hoofd tot de voeten. Een onstuimig verlangen, haar echtgenoot, als hij niet was vertrokken, terstond weer te zien, greep haar aan.
Er niet aan denkend, dat zij slechts luchtig was gekleed en haar kapsel los over haar schouders hing, vloog ze de trappen af, recht door de vestibule naar de voordeur.
Deze was als naar gewoonte gegrendeld, want de bedienden, die binnenshuis woonden, waren nog niet beneden, doch haar scherp gehoor had het geluid vernomen van stemmen en het schrapen van een paardenhoef op de steenen.
Met bevende vingers nam Marguerite een voor een de grendels weg, haar nagels erbij bezeerend, want de sloten waren zwaar en stroef.
Eindelijk had ze de deur ontsloten. Haar gehoor had haar niet misleid. Een stalknecht stond in de nabijheid, een paar paarden vasthoudend; een dezer rossen was Sultan, Sir Percy’s geliefkoosde en snelbeenigste klepper, gezadeld voor een vliegenden rit.
Een oogenblik daarna kwam Sir Percy zelf haastig opdagen.
Marguerite deed eenige schreden vooruit. Hij keek op en kreeg haar in het oog. Hij fronste even zijn wenkbrauwen.
„Je gaat vertrekken?” zei ze haastig. „Waarheen, als ik vragen mag?”
„Zooals ik de eer had u te kennen te geven, roept een dringende, geheel onverwachte aangelegenheid mij dezen morgen naar het Noorden,” zei hij op zijn gewonen kouden, druiligen toon.
„Maar... uw gasten morgen...?”
„Ik heb milady verzocht Zijn Koninklijke Hoogheid mijn nederige excuses aan te bieden. U zijt zulk een volmaakte gastvrouw, dat men mij denkelijk niet zeer zal missen.” [96]
„Maar gij kondt niettemin uw reis hebben uitgesteld... tot na ons waterpartijtje...” hernam zij haastig en zenuwachtig haar meening zeggend.” „Voorzeker is uw aangelegenheid niet van zulk een dringenden aard... daarenboven hebt gij er niets van gezegd.”
„Mijn aangelegenheid, Mevrouw, is, zooals ik de eer had u mede te deelen, even onverwacht als dringend... Mag ik u derhalve verlof vragen om te gaan... Kan ik ook iets voor u in de stad doen?... als ik terug kom, wel te verstaan?”
„Neen... neen... dank u... niets... Maar ge komt toch spoedig terug?”
„Heel spoedig.”
„Vóór het einde der week?”
„Dat weet ik niet.”
Hij legde het blijkbaar erop aan weg te komen, terwijl zij het mogelijke deed hem eenige oogenblikken op te houden.
„Percy,” zei ze, „wilt ge me niet zeggen, waarom ge vandaag gaat. Ik heb toch als uw vrouw het recht dit te weten. Gij zijt niet naar het Noorden ontboden. Ik weet het. Er waren geen brieven noch koeriers van daar, voordat we gisteravond uit de opera kwamen en niets wachtte op u, toen we terugkwamen van het bal... Gij gaat niet naar het Noorden, daar ben ik zeker van... Er bestaat een geheim... een...”
„Neen, een geheim bestaat er niet, Mevrouw,” antwoordde hij met een geringe beweging van ongeduld. „Mijn taak geldt Armand... zie daar! Heb ik nu verlof om te vertrekken?”
„Geldt Armand?... Maar ge zult toch geen gevaar loopen?”
„Gevaar? Ik?... Uw beangstheid strekt me tot eer. Zooals u zegt, bezit ik eenigen invloed; mijn doel is er gebruik van te maken, voordat het te laat is.”
„Wilt ge me veroorloven u ten minste dank te zeggen?”
„Mijn leven staat tot uw dienst en is reeds meer dan terugbetaald.”
„En het mijne, Sir Percy, behoort u, zoo ge het slechts [97]wilt aanvaarden, in ruil voor hetgeen ge doet voor Armand,” sprak ze, beide handen hem toestekend. „Zie zoo! Ik wil u niet ophouden... mijn gedachten zijn met u... Vaarwel...”
Hoe angstvallig zag ze er uit in het zonlicht van dezen morgen, met haar haartooi zwierend over haar schouders. Hij boog zeer diep en kuste haar de hand, zij voelde den brandenden kus en haar hart trilde van vreugde en hoop.
Hij boog zeer diep en kuste haar de hand (pag. 97).
„Ge komt toch terug?” zei ze vol teederheid.
„Zeer spoedig!” zei hij, met innig zielsverlangen haar in de blauwe oogen ziende.
„En... gij zult eraan denken?”... vroeg ze, toen haar oogen, in antwoord op zijn blik, hem een wereld van beloften in uitzicht gaven.
„Ik zal steeds indachtig zijn, Mevrouw, dat ge me de eer aandeedt mijn diensten te begeeren.”
Zijn woorden waren koud en formeel, maar deden haar ditmaal niet ijzig aan.
Hij boog andermaal en verzocht haar toen verlof te vertrekken. Zij ging terzijde, terwijl hij Sultan besteeg, en toen hij het hek uit galoppeerde, wuifde zij hem een laatst „Vaarwel!” toe.
Een kromming van den weg onttrok hem weldra aan haar gezicht, zijn vertrouwde lijfknecht had moeite hem bij te houden, want Sultan vloog over de heerbaan, als een pijl uit den boog. Marguerite keerde zich om, met een zucht, waarin hoop lag besloten, en zij ging het huis binnen. Zij haastte zich naar haar kamer, want opeens voelde zij, als een vermoeid kind, zich tot slapen geneigd.
Zij ontwaarde geen angst meer omtrent Armand. De man, die zoo juist was weggereden, besloten om haar broeder te redden, boezemde haar een volmaakt vertrouwen in op zijn kracht en vermogen. Zij stond verbaasd over zichzelf, hem ooit te hebben aangezien voor een beuzeligen idioot, maar het was een mom, dat hij droeg om de gruwelijke wonde te verbergen, die zij zijn liefde had geslagen.
Maar nu zou alles goed gaan: ze zou hem alles meedeelen, hem in alles vertrouwen. De gelukkige dagen [98]moesten wederkeeren, toen ze gewoon waren te dolen in het bosch van Fontainebleau, toen ze weinig woorden wisselden—want hij was altijd een zwijgend man—maar steeds gevoelde ze, dat ze aan zijn hart voortdurend rust en geluk zou kunnen vinden.
Ze achtte zich thans bijna gelukkig, en de gordijnen dicht bij elkaar trekkend, om het al te onbescheiden zonlicht uit te sluiten, begaf zij zich eindelijk ter ruste en viel weldra, als een vermoeid kind, in een kalmen en droomloozen slaap.
De dag was ver gevorderd, toen Marguerite ontwaakte, door een lange rust opgefrischt en versterkt.
In antwoord op haar vragen, bracht Louise de tijding mede, dat de stalknecht met Sultan thuis was gekomen en Sir Percy in Londen had achtergelaten. De stalknecht was van meening, dat zijn meester aan boord zou gaan van zijn jacht, dat bij London Bridge voor anker lag.
Toen Sir Percy tot zoo ver gereden had, had hij den schipper van de Day Dream ontmoet en den stalknecht teruggezonden naar Richmond, met Sultan en het leege zadel.
Deze tijding bracht Marguerite meer dan ooit in verwarring. Waar kon Sir Percy nu juist met de Day Dream heengaan? In het belang van Armand had hij gezegd. Welnu, Sir Percy had overal vermogende vrienden. Wellicht begaf hij zich naar Greenwich of...
Een langen vrijen dag had Marguerite voor den boeg. Zij was het bezoek wachtend van haar oude schoolkameraad, de kleine Suzanne de Tournay.
Marguerite verbeidde haar met ongeduld; zij haakte [99]naar een praatje over den ouden schooltijd; zij voelde, dat ze aan het gezelschap van Suzanne den voorkeur geven zou boven eenig ander en samen zouden ze dwalen door het schoone oude park.
Maar Suzanne was nog niet gekomen, en Marguerite maakte, na zich gekleed te hebben, toebereidselen om naar beneden te gaan. Ze kwam in het portaal, buiten haar eigen reeks van appartementen, en stond een oogenblik stil, boven bij de fraaie eikenhouten trap, die naar de benedenverdieping leidde. Aan haar linkerhand bevonden zich de vertrekken van haar echtgenoot, die zij nimmer betrad.
Deze bestonden uit een slaap-, kleed- en ontvangkamer en aan het uiteinde van de gang uit een klein studeervertrek, dat, als Sir Percy er geen gebruik van maakte, steeds gesloten bleef. Zijn eigen vertrouwde lakei Frank had alleen de zorg over dit vertrek. Niemand mocht daar ooit binnengaan. Lady Blakeney had er nooit aan gedacht en de andere bedienden hadden natuurlijk dit streng verbod niet durven overtreden.
Marguerite had dikwerf gekscherend verklaard, dat ze strikt de hand eraan hield er voor te zorgen, dat geen nieuwsgierige oogen in dit heiligdom zouden gluren, uit vreeze van ontdekking, hoe weinig binnen de vier muren ervan aan „studie” werd gedaan: een gemakkelijke armstoel, voor Sir Percy’s zoete sluimeruurtjes was wel het voornaamste meubel, dat in het oog viel.
Marguerite dacht aan dit alles, toen ze haar blikken in de gang liet rondgaan. Frank was klaarblijkelijk bezig met de kamers van zijn meester, want de meeste deuren stonden open, ook die van het studeervertrek.
Een plotselinge, brandende, kinderachtige nieuwsgierigheid maakte zich van haar meester om een kijkje te nemen in Sir Percy’s heiligdom. Het verbod gold natuurlijk háár niet en Frank zou zich tegenover haar ook niet durven verzetten. Toch hoopte ze, dat de knecht in een der andere kamers mocht bezig zijn, opdat ze van dit kijkje even in het geheim mocht genieten.
Zachtjes, op haar teenen, liep ze door de gang, en als [100]de vrouw van Blauwbaard, bleef ze een oogenblik op den drempel staan, zonderling en besluiteloos te moede.
De deur stond op een kier, zoodat ze niet naar binnen kon zien. Ze opende haar; geen geluid vernam ze. Frank was er dus niet, en stoutmoedig stapte ze naar binnen.
De strenge eenvoud van alles om haar heen greep haar terstond aan: de donkere en zware gordijnen, het massieve eiken ameublement, de kaart van Frankrijk aan den muur deden haar volstrekt niet denken aan den lijzigen man, die zich alleen in frivole gezelschappen ophield, bij de wedrennen zich amuseerde en als een dandy zijn rol speelde.
Met het front naar het raam, in het midden van het vertrek, stond een zware schrijftafel, die er uitzag, alsof ze jaren dienst had gedaan. Aan den muur links hing ten voeten uit, in breede vergulde lijst, het fraai geschilderd portret eener vrouw.
Het was Percy’s moeder.
Marguerite bestudeerde die beeltenis, want zij boezemde haar belang in: daarna keerde zij zich om en wijdde haar aandacht aan het massieve schrijfbureau. Het was bedekt met een massa papieren, alle keurig saamgebonden, met den inhoud aan de keerzijde genoteerd—ze zagen er uit als rekeningen en kwitanties, in volmaakte orde gerangschikt. Het had Marguerite’s aandacht te voren nooit getrokken—noch had ze het de moeite waard geacht er naar te informeeren—hoe Sir Percy, van wien de heele wereld dacht, dat hij geen hersenen had, het groot fortuin administreerde, dat zijn vader hem had nagelaten.
Sedert zij dit net, ordelijk vertrek was binnengetreden, was ze aan zoo velerlei verrassingen ten prooi, dat dit duidelijk bewijs van de administratieve bekwaamheden van haar echtgenoot haar niet meer dan een vluchtige bewondering afdwong. Maar het versterkte nu ook haar thans vastgewortelde meening, dat hij met zijn beuzelingen en dwaze praat niet alleen een masker had voorgedaan, maar met bepaalden toeleg een bestudeerde rol speelde.
Ze staarde, alsof ze voor een schrikwekkend raadsel stond, met ontsteltenis voor zich heen, een niet onder [101]woorden te brengen vrees, in tegenwoordigheid van een vreemdsoortig geheim, maakte zich van lieverlede van haar meester. Een rilling doorhuiverde haar in dit ijzig en duister vertrek. Behalve het fraaie portret hingen geen schilderijen aan den wand, alleen een paar kaarten van een gedeelte van Frankrijk, de eene van de Noordkust, de andere van de omstreken van Parijs. Wat had Sir Percy daarmee uit te staan? vroeg zij zichzelve af.
Ze gevoelde hoofdpijn en keerde zich af van dit zonderlinge Blauwbaards vertrek, dat haar een onoplosbaar raadsel toescheen. Ze hoopte maar, dat Frank er haar niet mocht aantreffen, en met een laatsten blik wendde zij zich naar de deur. Bij die beweging stiet haar voet op het karpet tegen een klein voorwerp, dat blijkbaar op de schrijftafel had gelegen en thans door de kamer rolde.
Zij bukte zich om het op te rapen. Het was een massieve gouden ring met een plat schild.
Marguerite draaide hem om en om en bestudeerde het devies, dat op het schild was gegraveerd. Het stelde een kleine stervormige bloem voor, in den vorm, dien ze tweemaal reeds had gezien: eens in de opera, daarna op Lord Grenville’s bal.
Op welk oogenblik eigenlijk de vreemdsoortige twijfel bij haar was opgekomen, hiervan kon Marguerite zich later geen rekenschap geven. Met den ring stevig tusschen haar vingers gekneld, was ze het studeervertrek uitgesneld, de trappen af naar het park, waar ze, alleen zijnde met de bloemen, de rivier en de vogels, het kleinood op haar gemak kon beschouwen en het devies ervan, zoo mogelijk, ontraadselen.
Och! Maar het was toch eigenlijk belachelijk! Ze was [102]bepaald onder den invloed eener hallucinatie en zag iets geheimzinnigs in de meest alledaagsche toevalligheden! Had niet iedereen in den laatsten tijd de leus bij zich gedragen van dien geheimzinnigen Rooden Pimpernel?
Droeg ze die zelf niet bij zich, geborduurd op haar kanten zakdoeken? Wat vreemds lag erin, dat Sir Percy dit devies op een zegelring had laten graveeren... en welk verband kon er dan nog bestaan tusschen haar modejonker van een echtgenoot met zijn keurige kleeding, zijn „wat kan het me schelen” doen en laten, en den alles trotseerenden samenzweerder, die Fransche slachtoffers uit de klauwen bevrijdde van bloeddorstige tijgers der revolutie?
Ze schrikte op, toen een jeugdig frisch stemgeluid haar toeriep in het park: „Chérie!—Chérie! waar ben je?” en de kleine Suzanne kwam aansnellen over het grasperk.
„Men heeft me gezegd, dat je in het park waart,” ging deze voort met haar vroolijk gekakel en in Marguerite’s armen snellend.
„Daarom ben ik maar komen aanvliegen, om je te verrassen. Je zult me zoo gauw wel niet verwacht hebben, is het wel, mijn lieve, beste Margootje?”
Marguerite, die haastig den ring had weggestopt, trachtte met het opgewonden meisje in evenwicht te blijven.
„Ja, zeker, mijn beste, ik vind het heerlijk je zoo geheel voor mij alleen te hebben, een heelen langen dag...”
Arm in arm begonnen ze haar wandeling door het park.
„Wat heb je hier een lieve woning, beste Margot,” zei de kleine Suzanne in extase, „en hoe gelukkig moet je je niet gevoelen!”
„Ja, dat is zeker! Ik moest gelukkig zijn—is ’t niet, lieve?” zei Marguerite.
„Wat zeg je dat treurig, Chérie. Komaan, ik moet onderstellen, dat, nu je een getrouwde vrouw bent, je er niets tegen zult hebben mij een geheim toe te vertrouwen. Och, och, wat hebben we met elkaar op school al niet afgehandeld! Weet je ’t nog wel, dat we sommige geheimpjes aan zuster Thérèse niet openbaarden—en toch was ze zoo’n lieve zuster hé?”
„En nu heb je al een heel belangrijk geheim, hé [103]kleine?” zei Marguerite vroolijk, „en ik weet, dat ik daarvan terstond deelgenoote mag zijn. Nu bloos maar niet, lieve,” ging ze voort, ziende dat een purperrood het gezichtje van Suzanne overtoog. „Je behoeft je er volstrekt niet voor te schamen! Hij is een nobel en oprecht man, op wien je als een verloofde trotsch mag zijn, en... als echtgenoot des te meer.”
„Och neen, Chérie, ik ben volstrekt niet verlegen,” zei Suzanne zachtjes, „en het maakt me al zeer trotsch je zoo over hem te hooren spreken. Ik geloof wel, dat Mama haar toestemming zal geven,” zei ze peinzend, „en och, ik zal me natuurlijk zoo gelukkig gevoelen—maar er valt nog aan niets te denken, voordat Papa in veiligheid is...”
Marguerite schrikte eensklaps. Suzanne’s vader! De Graaf de Tournay!—een van hen, wier leven in gevaar moest verkeeren, als het Chauvelin gelukte den Rooden Pimpernel te ontdekken.
Terwijl Suzanne—van alles onbewust—behalve van haar eigen allerbelangrijkst geheimpje, al voortging met kakelen, dwaalden Marguerite’s gedachten terug naar de gebeurtenissen van den afgeloopen nacht en naar haar eigen aandeel in de geschiedenis, welke tegen één uur in de eetzaal van Lord Grenville zijn beslag zou gekregen hebben.
Zij had daarna niets meer van Chauvelin vernomen. Ze had eruit afgeleid, dat zijn toeleg was mislukt, en toch had ze zich niet angstig gemaakt om Armand, omdat haar echtgenoot beloofd had haar broeder te redden.
Maar nu, eensklaps, terwijl Suzanne vroolijk voortging met haar gebabbel, greep een ontzettende schrik haar aan over hetgeen háár werk was geweest. Chauvelin, het is waar, had haar niets gezegd, maar zij herinnerde zich zijn sarkastischen en boosaardigen blik, toen zij afscheid van hem nam na het bal. Had hij toen soms reeds iets ontdekt? Had hij zijn plan reeds beraamd om het spoor te volgen en in Frankrijk de hand te leggen op den stoutmoedigen samenzweerder, om hem zonder eenig uitstel naar de guillotine te zenden? [104]
Marguerite dacht van ontzetting te bezwijken, haar vingers klemden zich om den ring, dien ze verborgen hield onder haar kleeding.
„Je luistert niet, Chérie!” riep Suzanne luidkeels.
„Toch wel, toch wel, lieveling”—zei Marguerite met een gedwongen glimlach. „Ik houd ervan je te hooren praten... en je geluk verschaft me zoo’n innige voldoening... Wees maar niet bang, we zullen er wel voor zorgen, dat Mama niets in den weg zal leggen. Sir Andrew Foulkes is een nobel Engelsch gentleman; hij bezit fortuin en rang, de Comtesse zal haar toestemming niet weigeren... Maar... nu, lieve... vertel me eens... wat is het laatste bericht omtrent je Papa?”
„Het gunstigste, dat we maar konden vernemen. Lord Hastings kwam dezen morgen, heel in de vroegte, Mama spreken. Hij zei, dat het met Papa nu heel goed ging en we hem binnen vier dagen goed en wel hier in Engeland kunnen verwachten. Neen, we zijn niet bang op het oogenblik! Je weet zeker niet, Chérie, dat de groote en edele Roode Pimpernel zelf erop uitgegaan is om Papa te redden. Hij is vertrokken, Chérie... werkelijk vertrokken...” ging Suzanne opgewonden voort. „Hij was dezen morgen in Londen, morgen denkelijk is hij in Calais... waar hij Papa zal ontmoeten... en dan... en dan...”
De slag was gevallen. Marguerite had het al dien tijd vermoed, hoewel ze in het laatste half uur getracht had zichzelf te misleiden. Hij was naar Calais gegaan, was dezen morgen in Londen geweest... hij... de Roode Pimpernel... Percy Blakeney... haar echtgenoot... dien ze gisteren nacht aan Chauvelin had verraden...
Percy... Percy... haar echtgenoot... de Roode Pimpernel... Oh! hoe had ze toch zoo blind kunnen zijn? Zij begreep nu opeens alles... de rol, die hij speelde, het mom, dat hij droeg... om iedereen zand in de oogen te strooien.
Misschien was hij voornemens geweest het haar te zeggen, als ze eerst getrouwd waren. En toen was hem de geschiedenis van den markies de St. Cyr ter oore gekomen en had hij zich plotseling van haar afgekeerd, [105]in de onderstelling voorzeker, dat ze hem en zijn kameraden den een of anderen dag ook zou verraden. Daarom had hij haar op een dwaalspoor gebracht, zooals hij alle anderen een poets had gespeeld.
Het masker van den beuzeligen grappenmaker was zeer goed geweest en de rol kon niet beter gespeeld zijn. Geen wonder dat Chauvelin’s spionnen niet geslaagd waren in den oogenschijnlijk hersenloozen clown den man te ontdekken, wiens roekelooze stoutmoedigheid en vernuft den slimsten Franschen spionnen het spoor bijster had doen worden. En zelfs gisteren nacht, toen Chauvelin zich begaf naar Lord Grenville’s eetzaal, om dien onversaagden Rooden Pimpernel te ontmoeten, had deze enkel dien zotten Sir Percy Blakeney in diepen slaap aangetroffen, op een canapé, in een afgelegen hoek!
Zou Chauvelin’s listige vossenaard het geheim hebben doorgrond? Hierin lag heel het vreeselijk, ontzettend en wonderbaar raadsel. Door een naamloozen vreemdeling te verraden, ten einde haren broeder te redden, had Marguerite Blakeney over haar echtgenoot het doodvonnis geveld.
Neen! Neen! Neen! duizendmaal neen!
„Maar wat scheelt er toch aan, Chérie?” drong de kleine Suzanne aan, nu werkelijk verontrust, want Marguerite’s gelaat was aschkleurig geworden. „Ben je ziek, Margot? Wat scheelt eraan?”
„Niets, niets kind,” prevelde deze als in een droom. „Wacht even... laat me denken... denken!... Je zei... de Roode Pimpernel is vandaag vertrokken...?”
„Marguerite, lieve, wat scheelt je? Je jaagt me schrik aan...”
„’t Is niets, kind, zeg ik je... niets... We zullen het vandaag kort moeten maken... het kan gebeuren, dat ik op reis zal moeten—begrijpt ge?”
„Ik begrijp, dat er iets is voorgevallen, Chérie, en je behoefte hebt alleen te zijn. Stoor je niet aan mij. Mijn kamenier is nog niet weg... we gaan samen naar huis... stoor je aan mij niet.”
Met een spontaan opwellend gevoel viel Suzanne haar vriendin om den hals. [106]
Als kind besefte zij de bitterheid van het verdriet harer landgenoote en met oneindigen tact vermeed zij iederen schijn om achter de oorzaak ervan te willen komen, integendeel zij maakte zich gereed tot vertrek.
Herhaaldelijk kuste zij Marguerite en verwijderde zich treurig langs het grasperk. Lady Blakeney verroerde zich niet, zij bleef staan in diep gepeins... overleggend wat haar te doen stond.
Juist zou Suzanne de treden opgaan van het terras, toen een stalknecht om den hoek van het huis kwam aansnellen, in de richting, waar Marguerite zich bevond. Hij had een gezegelden brief in zijn hand. Suzanne keerde onwillekeurig terug op haar schreden: haar hart zei haar, dat er misschien meer ongunstig nieuws voor haar vriendin in aantocht was, en zij gevoelde, dat haar arme Margot niet in staat zou zijn meer te dragen.
Eerbiedig bleef de rijknecht staan naast zijn meesteres en overhandigde haar den brief.
„Wat is dit?” vroeg Marguerite.
„Zoo even per expresse aangekomen, milady.”
Werktuigelijk nam ze den brief en draaide hem rond tusschen haar bevende vingers.
„Van wien komt deze?” vroeg ze verder.
„De koerier zei, dat zijn orders luidden den brief enkel af te geven, en mevrouw de barones wel zou begrijpen van wien hij kwam.”
Marguerite scheurde de enveloppe open. Haar voorgevoel zei haar reeds, wat die inhield en werktuigelijk liet ze haar oogen erop vallen.
Het was de brief, door Armand St. Just geschreven aan Sir Andrew Foulkes, de brief door Chauvelin’s spionnen gestolen in de herberg „Visscherswelvaren” te Dover.
Chauvelin had woord gehouden, hij had den brief van St. Just teruggezonden... Hij was de roode Pimpernel op het spoor.
„Breng den koerier bij me,” beval ze den rijknecht, schijnbaar bedaard. „Hij is toch niet vertrokken?”
„Neen, milady.” [107]
De stalknecht spoedde zich heen. Marguerite wendde zich tot Suzanne:
„Lieve, loop eens gauw naar binnen en zeg je kamenier zich gereed te houden. Ik zal je naar huis moeten sturen, kind. Wacht even—zeg aan een mijner gedienstigen, dat ze een reiskostuum en mantel voor me uitlegt.”
Suzanne antwoordde niets. Innig kuste ze Marguerite en gehoorzaamde blindelings.
Een minuut later kwam de rijknecht terug, gevolgd door den koerier, die den brief had gebracht.
„Wie gaf u deze enveloppe?” vroeg Marguerite.
„Een heer, milady,” antwoordde de man, „in het koffiehuis „De Roos en de Distel” tegenover Charingdron. Hij zei, dat u er van wist.”
„Wat voerde hij daar uit?”
„Hij wachtte een postwagen, dien hij besteld had, milady.”
„Een postwagen?”
„Ja, milady. Een expresse-rijtuig had hij besteld. Ik begreep van zijn bediende, dat het regelrecht op Dover aanging.”
„Dat ’s genoeg. Je kunt gaan.” En tot haar rijknecht: „Mijn reiswagen en de vier snelste paarden, dadelijk inspannen!”
Rijknecht en koerier spoedden zich haastig voort. Een oogenblik bleef Marguerite alleen staan op het grasperk. Haar aanvallige gestalte geleek een marmeren standbeeld, haar oogen stonden strak, haar handen kruisten zich op haar borst.
„Wat te doen? Wat te doen? Waar zal ik hem vinden? O, mijn God! Schenk mij licht in deze duisternis!”
Onwetend—en in al zijn verschrikkingen daagde het voor haar geest—had ze de vreeselijkste misdaad begaan, waartoe een vrouw ooit kon geraken. Haar verblindheid, waardoor ze het geheim van haar echtgenoot niet had doorzien, kwam haar nu voor als een nieuw vergrijp. Zij had het moeten weten, dienen te vermoeden, wat Percy in zijn schild voerde!
Zij althans had in de eerste plaats moeten weten, dat [108]hij een mom had voorgedaan, en tot die wetenschap geraakt zijnde, had ze het hem onder vier oogen moeten afrukken van zijn gezicht.
Percy was naar Calais vertrokken, totaal onbewust van het feit, dat zijn onmeedoogendste vijand hem op de hielen zat. Vroegtijdig was hij dien morgen van Londen Bridge onder zeil gegaan. Zoo hij maar gunstigen wind had, kon hij binnen vierentwintig uur in Frankrijk landen, zonder twijfel had hij gerekend op den wind—en zijn weg gekozen.
Chauvelin, van zijn kant, zou naar Dover snellen, daar een jacht huren en zeker omtrent denzelfden tijd te Calais aankomen. Eenmaal te Calais zijnde, zou Percy allen aantreffen, die wachtende waren op de komst van den edelen en onversaagden Rooden Pimpernel, hun grootmoedigen redder. Terwijl de vossenoogen van Chauvelin thans iedere beweging van zijn tegenstander nagluurden, zette Percy niet alleen zijn eigen leven op het spel, maar ook dat van Suzanne’s vader, den ouden Graaf de Tournay en van anderen uitgewekenen, die den koenen Engelschman verbeidden en hun vertrouwen in hem stelden. Onder dezen bevond zich ook Armand, die de Tournay was gaan opzoeken, zich veilig achtend in de overtuiging, dat de Roode Pimpernel op aller behoud bedacht was.
Het lot van al deze menschenlevens, dat van haar echtgenoot in de eerste plaats, lag in Marguerite’s hand; allen moest zij redden, indien menschelijke schranderheid en overleg waren opgewassen tegen zulk een taak.
Ongelukkig kon zij dit alles niet geheel alleen verrichten. Eenmaal te Calais zijnde, zou ze niet weten, waar haar echtgenoot te vinden, terwijl Chauvelin bij den diefstal te Dover de geheele reisroute was te weten gekomen. Boven alles wenschte ze Percy te waarschuwen.
Zij kende hem wel genoeg om te begrijpen, dat hij nimmer hèn aan hun lot zou overlaten, die hun vertrouwen in hem gesteld hadden, dat hij nimmer zou terugdeinzen voor het gevaar en den Graaf de Tournay in de klauwen laten vallen van bloeddorstige tijgers. Maar zoo hij gewaarschuwd werd, kon hij nieuwe plannen [109]vormen en voorzichtiger te werk gaan. Eenmaal gewaarschuwd—zou hij nog kunnen slagen.
En wanneer alles mislukte, als het noodlot en Chauvelin werkelijk den stoutmoedigen held te machtig bleken—zij zou aan zijn zijde zijn, hem bewijzen, dat ze hem vereerde, hoogschatte en liefhad. Ja, al ware de dood ermee gemoeid, samen zouden zij sterven, in het zalige bewustzijn, dat aan alle misverstand een einde was gekomen.
Haar geheele wezen vermande zich tot een grootsch en krachtdadig besluit. Dat wilde ze doen, zoo God haar overleg schonk, moed en kracht. Allereerst wilde zij Sir Andrew Foulkes opzoeken, Percy’s besten vriend.
Deze zou haar bijstaan, waar hulp noodig was; haar reiswagen stond gereed. Even van kleederen verwisselen, Suzanne vaarwel zeggen, en ze kon op weg gaan. Sterven of overwinnen!... was nu haar leus.
Toen, zonder haast, maar ook zonder aarzeling, trad ze kalm het huis binnen.
Minder dan een half uur later zat Marguerite, in gedachten verdiept, op de bank van haar reiswagen, die haar ijlings naar Londen vervoerde.
Ze had een roerend afscheid genomen van de kleine Suzanne en er voor gezorgd, dat het goede kind veilig en wel met haar kamenier naar de stad kon vertrekken. Ze had een renbode met een eerbiedig excuseerend schrijven gezonden naar Zijn Koninklijke Hoogheid, den Prins van Wales, ter uitstelling van diens bezoek, en een anderen estafette naar Faversham, om versche paarden gereed te houden.
Ze deed geen poging om haar onrust met eenige ijdele [110]hoop in slaap te wiegen, de veiligheid van haar broeder Armand hing alleen af van de arrestatie van den Rooden Pimpernel. En daar Chauvelin haar Armand’s compromitteerenden brief had opgezonden, bestond er geen twijfel, of de sluwe vos was voor zichzelf voldaan, met de zekerheid, dat Percy Blakeney de man was, wiens dood hij had gezworen, wiens hoofd zou moeten vallen op het schavot.
Zij had den koetsier gelast naar de herberg „De Kroon” te rijden, en daar aangekomen, den paarden voer te geven en rust te gunnen.
Toen bestelde zij een draagstoel en liet zich naar de woning van Sir Andrew Foulkes brengen.
Onder al de vrienden van Sir Percy voelde zij, als het op vertrouwen schenken aankwam, zich het meest tot dezen aangetrokken. Hij was haar altijd vriendschappelijk gezind geweest, en nu had zijn liefde voor de kleine Suzanne hem nog nader tot haar gebracht.
Sir Andrew Foulkes was thuis. Men liet haar in een klein, doch keurig gemeubeld eetvertrek. Een oogenblik daarna verscheen Sir Andrew in persoon.
Blijkbaar scheen hij zeer verschrikt te zijn toen hem het bezoek van Lady Blakeney was aangekondigd, want angstig, zelfs met eenig wantrouwen, keek hij Marguerite aan, toen hij haar begroette met de plichtpleging, zooals de etikette van dien tijd voorschreef.
Marguerite had ieder spoor van zenuwachtigheid uitgewischt; zij was volmaakt kalm, en na den jonkman wederkeerig te hebben gegroet, begon ze zeer bedaard:—„Sir Andrew, het is mij niet te doen om kostbaren tijd te verpraten: uw leider en makker, de Roode Pimpernel... mijn echtgenoot... Percy Blakeney... verkeert in doodsgevaar.”
Zoo zij den minsten twijfel mocht gekoesterd hebben omtrent de juistheid harer vermoedens, zij zou die nu bevestigd hebben gezien, want Sir Andrew, geheel bij verrassing overmeesterd, was doodsbleek geworden en niet in staat een tegenstrijdig antwoord uit te brengen.
„Misschien is het nog niet te laat om hem te redden,” ging ze voort. „Maar ongelukkig genoeg staat dit niet [111]geheel alleen in mijn macht, daarom kom ik tot u, om bijstand in dezen nood.”
„Lady Blakeney,” begon de jonge man, „ik...”
„Laat mij uitspreken!” viel ze hem in de rede, „ziehier hoe de zaken staan:
Toen de agent van de Fransche Republiek den nacht te Dover zich van uw papieren meester maakte, vond hij daaronder eenige plannen, die gij of uw leider dacht uit te voeren voor de redding van den Graaf de Tournay en andere Fransche vluchtelingen. De Roode Pimpernel—Percy—mijn echtgenoot—is vandaag persoonlijk op de expeditie uitgegaan. Chauvelin weet, dat de Roode Pimpernel en Percy Blakeney een en dezelfde persoon is. Chauvelin zit hem momenteel op de hielen naar Calais, met het doel Percy te arresteeren. Gij zult even goed weten als ik, welk lot hem wacht van de zijde der Revolutionaire Fransche Republiek. Geen tusschenkomst van Engeland—van koning George in persoon—kan hem redden. Robespierre zou er wel voor zorgen, dat iedere bemoeiing te laat kwam. Maar dit is niet alles; uw leider zal bovendien onbewust het middel zijn, om de schuilplaats van den Graaf de Tournay—uw aanstaanden schoonvader—en van zoovele anderen aan de bloedhonden te openbaren.”
Zij had kalm gesproken, vast beraden, met een onwrikbaar besluit. Zij trachtte het er heen te leiden, het vertrouwen van den jonkman te winnen, hem te overreden hulp te verleenen, want zonder hem kon ze niets uitrichten.
„Ik begrijp niet,” begon deze andermaal, trachtende tijd te winnen, om te overleggen, wat hem het beste te doen stond.
„Ik geloof wel, dat u begrijpt, Sir Andrew. Gij moet weten, dat ik waarheid spreek. Beschouw de feiten eens koelbloedig: Percy is onder zeil naar Calais, ik onderstel naar een eenzame plek op de kust, en Chauvelin is hem op het spoor. Chauvelin heeft postpaarden naar Dover genomen en zal zeker van nacht het Kanaal oversteken. Wat denkt ge, dat er zal gebeuren?”
„Wat denkt ge, dat er zal gebeuren?” (pag. 111).
De jonkman deed er het zwijgen toe. [112]
„Percy zal zijn bestemming bereiken: niet wetende, een spion op zijn hielen te hebben, zullen hij, de Tournay en de anderen—onder wie mijn broeder—een voor een opduiken, zij zullen in den val loopen en de guillotine wacht haar slachtoffers!”
Nog bleef Sir Andrew zwijgen.
„Gij vertrouwt mij niet,” zei ze hartstochtelijk. „O, mijn hemel! ziet ge dan niet, dat ik met doodelijken ernst tot u spreek? Man, man,” voegde ze er aan toe, den jonker plotseling met haar tengere handen bij de schouders grijpend en hem noodzakend haar strak aan te zien, „zeg me, zie ik er uit als een vrouw, die haar eigen man wil verraden?”
„Dat verhoede God, Lady Blakeney,” zei de jonkman ten laatste, „maar...”
„Wat maren?... zeg ’t me... Gauw wat, man!... de seconden zijn kostbaar!”
„Wilt u me zeggen,” vroeg hij vastberaden en haar scherp in de oogen ziende, „wie Chauvelin aan de wetenschap hielp, die u zegt, dat hij bezit?”
„Ik,” antwoordde ze kalm. „Ik zal het u niet ontveinzen, opdat ge blind vertrouwen in me moogt stellen. Maar het kwam niet bij me op—hoe kon het ook—dat Percy de Roode Pimpernel kon zijn... en de veiligheid van mijn broêr zou mijn belooning zijn, als ik mocht slagen.”
„Chauvelin de hand te leenen om den Rooden Pimpernel te ontdekken?” liet de jonker erop volgen.
Zij knikte bevestigend.
„Onnoodig u te verklaren, hoe hij mij in het nauw dreef. Armand is mij meer dan een broeder, en... en... hoe... kon ik vermoeden... Maar we verspillen onzen tijd, Sir Andrew... iedere seconde is kostbaar... in ’s hemels naam!... mijn man verkeert in gevaar... uw vriend!—uw makker! Help me hem redden!”
„Lady Blakeney,” sprak hij eindelijk, „God alleen weet, hoe u mij in verlegenheid hebt gebracht, en wel zoo, dat ik niet weet, wat op dit oogenblik mijn naaste plicht is. Zeg u mij, wat ge verlangt, dat ik doen zal. Er staan negentien onzer gereed hun leven op te offeren voor den [113]Rooden Pimpernel, als hij in gevaar verkeert.”
„Er is momenteel nog geen sprake van levens te laten, vriend,” zei Marguerite droogjes, „mijn overleg en vier snelle rossen zullen het noodige verrichten. Maar ik moet weten, waar ik Percy kan vinden.”
„Maar Lady Blakeney,” zei de jonker, „hebt u bedacht, dat hetgeen u voornemens zijt te doen, mannenwerk is?—U kunt met geen mogelijkheid alleen naar Calais reizen, u zoudt zelf het grootste gevaar loopen en de kansen om uwen echtgenoot nu te vinden zijn zeer gering.”
„Oh! ik wil hopen, dat er gevaren aan verbonden zijn!” prevelde ze zacht. „Ik hoop het van harte—want ik heb zoo veel goed te maken. Maar ik denk, dat ge u vergist, wat mijn persoon betreft. Chauvelin heeft zijn oogen op u allen hoofdzakelijk gevestigd. Van mij zal hij nauwelijks notitie nemen. Haast u, Sir Andrew!—het rijtuig staat gereed, er valt geen oogenblik te verliezen... Ik moet naar hem toe! Ik moet” herhaalde ze bijna in woeste drift, „hem waarschuwen, dat die man hem op het spoor is... Kunt ge niet begrijpen... kunt ge niet inzien, dat ik naar hem toe moet... ook... ook als het te laat zou zijn om hem te redden... ik zal... dan toch bij hem zijn... ja, bij hem om te...”
„Milady, u dient mij te bevelen... als u dan toch zelf gaan wilt...”
„Neen vriend, maar ziet ge dan niet, dat ik krankzinnig zal worden, als ik u zonder mij laat vertrekken!” Ze stak hem de hand toe. „Gij stelt toch vertrouwen in mij?”
„Ik wacht uw orders,” zei Andrew Foulkes eenvoudig.
„Luister dan. Mijn wagen staat gereed om me naar Dover te brengen. Volg me zoo snel als een paard u kan voeren. Wij treffen elkaar bij het vallen van den nacht aan in de herberg „Visscherswelvaren”, vanwaar ge mij naar Calais zult begeleiden. We huren een schoener te Dover en gaan bij nacht onder zeil. Vermomd, als ge erin toestemt: als lakei zult ge, denk ik, niet herkend worden.”
„Ik ben geheel tot uw dienst, Milady,” antwoordde de jonkman ernstig. „Geve God, dat u de Day Dream in zicht krijgt, vóór we te Calais aankomen.” [114]
„Daar zeg ik amen op, Sir Andrew. En nu tot ziens! Wij ontmoeten elkaar van nacht te Dover. Het zal een zeilpartij zijn over het Kanaal tusschen mij en Chauvelin—om den prijs—het leven van den Rooden Pimpernel.”
Hij kuste haar de hand, en geleidde haar vervolgens naar haren draagstoel. Een kwartier later was zij terug aan de herberg „De Kroon”, waar haar wagen en paarden gereed stonden en haar wachtten. Het volgend oogenblik ging het donderend over Londen’s straten in dolle vaart.
Haar gedachten keerden terug naar den geheimzinnigen held, dien zij onbewust altijd had liefgehad, toen zijn identiteit voor haar nog was—een ondoordringbaar geheim.
Ze had zooveel angsten in de laatste uren doorgestaan, dat zij zich de weelde veroorloofde van hoop gevende en meer opwekkende gedachten. Van lieverlede geraakte ze onder den invloed van het eentonig rommelen der wagenwielen, dat haar zenuwen tot bedaren bracht; haar oogen sloten zich onwillekeurig en zij viel in een onrustigen slaap.
De nacht was reeds ver gevorderd, toen Marguerite eindelijk de bekende herberg „Visscherswelvaren” had bereikt. In minder dan acht uren was—dank zij het veelvuldig wisselen van paarden op de verschillende pleisterplaatsen—de aanzienlijke afstand tusschen Londen en Dover afgelegd.
Haar koetsier was onvermoeid geweest; de belofte van een speciale en ruime belooning had zonder twijfel hem wakker gehouden en de vurige rossen als een pijl uit een boog over de heerbaan doen vliegen. [115]
De komst van Lady Blakeney, in het holste van den nacht, had heel wat drukte in „Visscherswelvaren” teweeg gebracht. Sally sprong haastig het bed uit en Mr. Jellyband krabde zich achter de ooren bij de gedachte, hoe hij het zijn gasten aangenaam zou maken.
De gelagkamer—onlangs het tooneel van de overrompeling, gepleegd op twee Engelsche gentlemen—was geheel verlaten. Mr. Jellyband stak haastig de lamp weer op, legde spoedig een vroolijk vuurtje aan op den haard en rolde er een gemakkelijken leuningstoel bij, waarin Marguerite zich dankbaar neervlijde.
„Blijft de Lady hier overnachten?” vroeg de mooie Miss Sally, die reeds bezig was een hagelwit tafelkleed te ontvouwen.
„Neen! den heelen nacht niet,” zei Marguerite. „In ieder geval zal ik geen andere kamer noodig hebben dan deze, als ik er een paar keer gebruik van kan maken. Zoodra de vloed opkomt, wil ik oversteken,” vervolgde ze, „en in den eersten schoener, dien ik kan machtig worden. Maar mijn koetsier en bedienden zullen vannacht overblijven en waarschijnlijk wel verscheidene dagen langer, daarom hoop ik, dat u het hun aan niets zult laten ontbreken.”
„Best Milady, ik zal er voor zorgen. Zal Sally u wat voor souper aanrichten?”
„Ja, alsjeblieft. Geef maar een kouden schotel, en zoodra Sir Andrew Foulkes komt, laat ge mijnheer hier binnen.”
„Goed Milady.”
Het eerlijk gezicht van Jellyband teekende nu spijt, in weerwil van zichzelf. Hij koesterde veel achting voor Sir Percy Blakeney, daarom zag hij ongaarne, dat diens vrouw met den jongen Sir Andrew was weggeloopen!
„Blijf niet op, waarde Jellyband,” hernam Marguerite, „en jij ook niet, Sally. Sir Andrew kan laat komen.”
Sally dischte een eenvoudig souper op van koud vleesch, wijn en vruchten en verwijderde zich met een eerbiedige buiging.
Toen brak er een tijd van vervelend wachten aan voor Marguerite. Ze wist, dat Sir Andrew, die zich als lakei had moeten vermommen, uiterlijk over twee uur te Dover [116]zou kunnen zijn. Hij was een kranig ruiter, maar kon toch pas een uur later dan zij uit Londen zijn vertrokken.
Van Chauvelin had zij onderweg geen taal of teeken vernomen.
Hij was haar zeker al dien tijd vooruit geweest. Zij had op de verschillende pleisterplaatsen geen navraag durven doen, want ze vreesde, dat Chauvelin overal langs den weg zijn spionnen kon hebben.
Nu vroeg zij zich nieuwsgierig af in welke herberg hij wel zijn intrek mocht hebben genomen, dan wel of het hem gelukt was reeds een schip te huren en hij zoo onderweg naar Frankrijk kon zijn. Ach, ze overwoog ernstig, of ze al niet te laat was gekomen!
De eenzaamheid van de gelagkamer maakte haar zenuwachtig, het eentonig getik der huisklok was al wat de stilte van den nacht verbrak.
Ieder ander in huis, behalve zij zelf, moest nu wel in diepen slaap verzonken zijn. Mr. Jellyband was een oogje gaan houden op haar koetsier en bedienden en had daarna post gevat in de gang. Blijkbaar wilde hij de komst afwachten van Sir Andrew Foulkes, maar toch kon Marguerite bij het langzaam getik der klok ook de geregelde ademhaling vernemen van den nauwgezetten kastelein.
Een poos daarna kwam zij tot de ontdekking, dat op den fraaien, warmen Octoberdag een ruwe en koude nacht was gevolgd; van lieverlede, naarmate de uren verliepen, werd het weder onstuimiger en drong het geraas der branding tegen den pier der Admirality, hoewel op eenigen afstand der herberg, tot haar door. Ook hoorde men in de verte den donder rommelen.
De wind was komen opzetten, deed de in lood gevatte vensters rammelen, en de massieve deuren van het ouderwetsche huis kraken.
Een plotselinge beweging van buiten wekte haar uit haar mijmeringen. Zeker was het Sir Andrew Foulkes, die juist in dolle haast scheen te zijn aangekomen, want ze hoorde de hoeven van zijn paard trappelen op de steenen van den straatweg Londen-Dover.
Een oogenblik nu kwam Marguerite het vreemde harer [117]positie voor den geest. Er lag zulk een zonderling contrast tusschen het ernstige van haar taak en de vermoedens, die bij den braven Jellyband moesten post vatten, dat voor het eerst sedert uren, om niet te zeggen dagen, een glimlach om haar mondhoeken speelde. Toen dan ook kort daarop Sir Andrew in zijn eigenaardig kostuum de gelagkamer binnentrad, riep ze lachend uit:
„Mijnheer mijn lakei, ik ben met uw voorkomen tevreden!”
Mr. Jellyband was Sir Andrew op den voet gevolgd en keek als iemand, die het in Keulen hoorde donderen.
Hij ontkurkte de flesch wijn, zette de stoelen gereed en wachtte.
„Heb dank, waarde vriend,” zei Marguerite, nog steeds lachend bij de gedachte, wat er in het hoofd van den waard op dit oogenblik moest omgaan, „we hebben niets meer te verlangen, hier is iets voor de moeite, die ge u voor ons hebt gegeven.”
Ze stak Jellyband twee goudstukken toe, die deze eerbiedig aannam.
„Wacht even, Jelly,” bracht Sir Andrew in het midden: „Lady Blakeney, ik vrees, we zullen iets meer moeten eischen van vriend Jelly’s gastvrijheid. Het spijt me te moeten zeggen, dat we van nacht niet kunnen overvaren.”
„Van nacht niet overvaren?” herhaalde Marguerite verbaasd. „Maar we moeten, Sir Andrew, we moeten! Er kan geen sprake zijn van niet kunnen, en wat het ook kosten moge, we moeten zien van nacht een schip te charteren.”
Maar de jonkman schudde treurig het hoofd.
„Het zal geen kwestie zijn van kosten, Lady Blakeney. Er waait een ruwe storm van de Fransche kust, we hebben den wind vlak tegen, er valt met geen mogelijkheid te zeilen bij zulk weer.”
Marguerite werd doodsbleek. Dit had zij niet voorzien.
„Maar we moeten gaan!—we moeten!” herhaalde ze driftig, „ge weet toch, dat alles ervan afhangt! Kunt ge er niets op vinden? Is er dan geen kans hoegenaamd?”
„Ik ben al naar het strand geweest,” zei Sir Andrew. [118]„Welken zeeman ik ook aansprak, allen verzekerden ze me, dat van uitzeilen geen kwestie kan zijn. Niemand,” voegde hij erbij, Marguerite veelbeteekenend aanziende, „niemand zou van nacht in zee kunnen steken.”
Lady Blakeney begreep terstond, wat met „niemand” bedoeld werd. Chauvelin evenmin als zij. Zij knikte Jellyband toe.
„Welnu, dan moet ik er wel vrede mee hebben,” zei ze tot den herbergier. „Hebt u een kamer voor mij?”
„Wel zeker, Milady. Een lieve, gezellige, frissche kamer. Ik zal er dadelijk werk van maken... En voor Sir Andrew is er ook zoo een—beide geheel in orde.”
„Nu, Jelly, dat vind ik uitstekend,” zei Sir Andrew vroolijk, den gastheer op zijn schouder kloppend. „Je maakt de twee kamers open en laat de blakers met de kaarsen maar hier. Je zult wel doodmoe zijn, en Milady moet wat eten, voordat zij ter ruste gaat.”
„Ik zal er terstond voor zorgen, Sir,” zei hij. „Heeft Milady het noodige voor een souper?”
„Alles, dank u, waarde vriend, en ga, daar ik honger heb en ook doodmoe ben, nu maar heen en zorg voor mijn logies.”
„Vertel me nu eens,” drong ze aan, zoodra Jellyband zijn hielen gelicht had, „zeg me, Sir Andrew, al wat ge weet.”
„Er valt niet veel meer te vertellen, Lady Blakeney,” hernam de jonkman. „De storm verhindert ieder schip om nu uit te gaan. Maar als wij van nacht niet naar Frankrijk kunnen oversteken, dan zit Chauvelin in hetzelfde parket.”
„Hij kan zijn uitgegaan, voordat de storm losbrak.”
„Dat geve God!” zei Sir Andrew met leedvermaak, „want dan is hij ook bepaald uit den koers gedreven! Wie weet? Hij kan zelfs nu op den bodem liggen van het Kanaal. Maar alle zeelui, die ik heb aangesproken, zeiden me eenparig, dat sedert uren geen schoener van Dover was vertrokken. Van den anderen kant is me gezegd, dat een buitenlander, die per postrijtuig dezen namiddag was aangekomen, ernaar geïnformeerd had of hij ook naar Frankrijk kon oversteken.”
„Dus zou Chauvelin in Dover zitten?” [119]
„Zonder twijfel. Zal ik gaan en hem overhoop steken? Dat zou wel de meest practische manier zijn om uit de moeilijkheid te geraken.”
„Neen! Sir Andrew, laten we niet gekscheren. Helaas! sedert den laatsten avond heb ik mezelve op den wensch betrapt, dat die duivel mocht sterven. Maar wat u aangeeft is een onmogelijkheid!”
Sir Andrew overreedde haar te gaan zitten, iets te eten en een glas wijn te drinken. Deze gedwongen rust van minstens twaalf uren, tot het eerstkomend getij was zeker moeilijk te harden in den hoogst opgewonden toestand, waarin de Lady verkeerde. Hij maakte haar recht gelukkig door over Percy te spreken. Hij haalde in haar tegenwoordigheid op van de stoutmoedige ontsnappingen, die de dappere Roode Pimpernel voor de Fransche vluchtelingen al had uitgedacht en uitgevoerd. Hij liet haar vroolijk lachen over de vele vermommingen, waarmede hij de scherpst toeziende schildwachten aan de barrières van Parijs had verschalkt. Het laatste feit, de ontsnapping van de Gravin de Tournay en haar kinderen, was een waar meesterstuk geweest.
En zoo verliep er een uur. Er waren er evenwel nog meer voor den boeg. Met een ongeduldigen zucht stond Marguerite van tafel op.
Zij dacht er over, waar Percy nu kon zijn. De Day Dream was een hecht gebouwd, zeewaardig jacht. Sir Andrew gaf als zijn meening te kennen, dat het buiten twijfel over het Kanaal was gekomen vóór het losbreken van den storm, en anders rustig te Gravesend moest liggen.
Briggs was een ervaren zeeman en Sir Percy wist een schoener even goed als de beste gezagvoerder te besturen. De storm zou hen niet in gevaar hebben gebracht.
Middernacht was lang voorbij, toen Marguerite eindelijk zich ter ruste begaf. Zooals ze had voorzien, daalde geen slaap op haar oogleden en zamelden zich de somberste gedachten op in haar vermoeid en geteisterd brein. [120]
De vervelendste nachten, de langste dagen komen vroeger of later ten einde.
Na een slapeloozen nacht stond Marguerite vroegtijdig op, voordat iemand in huis zich nog verroerde, in vreeselijk opgewonden toestand, met brandend verlangen de reis te aanvaarden.
Naar beneden komend, trof ze Sir Andrew Foulkes, die reeds in de gelagkamer zat. Hij was een half uur vroeger uitgegaan naar den Admirality-Pier en had gehoord dat geen vaartuig Dover nog kon verlaten. De storm was toen op zijn hoogtepunt, en het getij verliep. Zoo de wind niet minderde of veranderde, zouden zij, alvorens men zee kon kiezen, nog een half etmaal moeten wachten tot het volgende getij. En de storm minderde niet, en het getij liep snel ten einde.
Marguerite geraakte bijna tot wanhoop, toen ze dezen treurigen tegenspoed vernam. Alleen haar standvastig besluit verhoedde, dat zij den moed geheel en al liet zakken en aldus den angst van den jonkman mocht vergrooten. Sir Andrew trachtte die bekommering te ontveinzen, al bemerkte Marguerite zeer goed, dat hij even bezorgd was als zij, om tijdig zijn makker en vriend te bereiken. Deze gedwongen werkeloosheid was vreeselijk voor beiden.
Hoe zij dien vervelenden dag te Dover doorbrachten, kon Marguerite later nimmer verklaren. Zij was bang zich in het openbaar te vertoonen, uit vrees, dat Chauvelin’s spionnen op den uitkijk zouden staan. Daarom maakte ze gebruik van een afzonderlijk zitvertrek, en zat zij daar met Sir Andrew, uur aan uur, na lange tusschenpoozen iets gebruikende, met niets anders te doen dan denken, gissen en nu en dan eenige hoop te koesteren.
De storm was juist te laat gaan liggen. De eb was te ver ingetreden, om eenig vaartuig zee te laten kiezen. [121]
De wind was gekeerd en veranderd in een frissche noordwestelijke bries, juist de geschikte wind om spoedig mee naar Frankrijk over te steken.
En daar waren deze beiden nu wachtende, uitziende of het uur ooit zou slaan om eindelijk te vertrekken. Een gelukkige tusschenpoos had zich tijdens dien langen vervelenden dag voorgedaan, en dat was toen Sir Andrew andermaal naar den pier was gegaan en daarop terugkwam, om Marguerite te zeggen, dat hij een handigen schoener had gehuurd, gereed om zee te kiezen, zoodra de vloed kwam opzetten.
Van dat oogenblik was er minder hopeloosheid in het wachten. Eindelijk dan, tegen vijf uur in den namiddag, vonden Lady Blakeney en Sir Andrew Foulkes hun weg naar den pier.
Eenmaal aan boord, deed de fijne, frissche zeelucht haar weldadig aan.
De zonsondergang was prachtig na den storm, en toen Marguerite de krijtheuvels van Dover van lieverlede uit het gezicht zag verdwijnen, gevoelde zij zich kalmer en hoopte bijna weer op een goeden uitslag van haar ondernemen.
Langzamerhand begon Frankrijks grauwe kust weer uit den avondhemel te dagen en kort daarop landde Marguerite aan den Franschen oever. Ze was weer terug in haar land, waar op dit oogenblik haar landgenooten hun medemenschen bij honderden ter slachtbank sleepten, onschuldige vrouwen en kinderen bij duizenden onder de moordbijl deden sneven.
Uit de blikken der bevolking, zelfs in deze afgelegen stad aan het zeestrand, sprak het ziedend schuim der revolutie. De mannen droegen allen roode mutsen met de driekleurige kokarde links, en zagen er somber en argwanend uit.
Zonder meer dan enkele woorden te wisselen, geleidde Sir Andrew haar recht door de stad, naar de tegenovergestelde zijde, waar zij geland waren, op den weg naar Kaap Gris-Nez. Tijdens den storm was er veel regen gevallen in den afgeloopen nacht, en Marguerite zonk [122]somwijlen tot over de enkels in de modder, want de wegen verkeerden in een verschrikkelijken toestand en waren niet verlicht.
Maar zij sloeg geen acht op deze onbeteekenende ongerieflijkheden.
„Wij kunnen Blakeney ontmoeten in de „Chat Gris”, had Sir Andrew gezegd, en zij wandelde als op rozenbladeren, want zij zou hem nagenoeg terstond ontmoeten.
Eindelijk bereikten zij hun doel. Sir Andrew kende blijkbaar den weg, want niemand had hij eenige inlichting gevraagd. De duisternis was reeds te zeer ingevallen voor Marguerite, om het uiterlijk van die herberg te onderscheiden. De „Chat Gris” was blijkbaar een kleine aan den weg gelegen kroeg, op geringen afstand van de kust, want het geruisch der zee scheen van verre tot hen door te dringen.
Sir Andrew klopte met zijn rotting op de deur; een brommend geluid, gevolgd door eenige vloeken, ontsnapten niet aan Marguerite’s oor.—Sir Andrew klopte andermaal, ditmaal krachtiger; meer vloeken volgden en daarop hoorde men iemand met langzame schreden zich naar de deur begeven. Deze werd geopend, en Marguerite stond op den drempel van het vunzigste vertrek, dat ze ooit in haar leven had gezien.
Het behangsel, zooals het was, hing aan flarden van den muur, er scheen geen enkel meubelstuk in het vertrek aanwezig, dat op „heel” kon aanspraak maken. De meeste stoelen hadden gebroken rugleuningen of geen zitting; een hoek der tafel werd gesteund door een stuk brandhout, omdat er een poot aan ontbrak.
In een hoek van de gelagkamer hing een soepketel over het vuur. Aan één zijde van het vertrek, hoog bij de zoldering, bevond zich een soort vliering, waarvoor een gescheurd gordijn hing, van blauw en wit gestreepte kleur. Een versleten trap leidde naar dien zolder. Het vertrek zelf werd flauw verlicht door een viezen reuk afgevende olielamp.
Op de groote kale muren zag men hier en daar met krijt en in groote letters de woorden geschreven: „Liberté[123]—Égalité—Fraternité”—de befaamde, holklinkende leuze „Vrijheid—Gelijkheid—Broederschap”.
„Engelsche reizigers, burger!” zei Sir Andrew in het Fransch tot het individu, dat de deur had geopend, een ouderen, stoer gebouwden boer, gehuld in een vuilen blauwen kiel, met voeten in zware klompen, waar rondom stroohalmen uitstaken, vieze bruine kousen en de onvermijdelijke roode muts met de driekleurige kokarde op het hoofd. In zijn mond stak een stomp houten pijp, waaruit een geur steeg van knastertabak, die de reukzenuwen op een zware proef stelde. Met groot wantrouwen gluurde hij naar de twee reizigers en mompelde binnensmonds; „Sacrrrés Anglais!” daarbij op den grond spuwend, om zijn onafhankelijkheid van geest te kennen te geven; niettemin ging hij op zijde om de „Sacrrrés Anglais” binnen te laten, zonder twijfel wel wetende, dat deze „Vervloekte Engelschen” altijd wel gevulde beurzen hadden.
„Vreeselijk!” zeide Marguerite, het vertrek binnentredend en haar zakdoek voor den neus houdend, „wat een schrikwekkend hol is dit! Bèn je wel zeker, dat het de plaats is?”
„Positief zeker,” antwoordde de jonkman, een stoel afstoffend voor Marguerite, „doch ik moet bekennen, dat ik nooit in mijn leven afzichtelijker krot heb gezien.”
De waard van de „Chat Gris”—Brogard—had van zijn gasten geen verdere notitie genomen; hij onderstelde, dat ze aanstonds wel wat eten zouden bestellen, maar hij zou immers geen vrij burger geweest zijn, indien hij eenige wellevendheid, beleefdheid, of hoe men het noemen wilde, aan den dag had gelegd tegenover wien ook, althans niet jegens een welgekleed individu.
Over den haard neergebogen, zat een in lompen gehulde gedaante, naar alle waarschijnlijkheid een vrouw. Ze zat daar, in zichzelf mopperend, en nu en dan de soep roerend, om deze tegen aanbranden te behoeden.
„Hei daar, vriend!” zei Sir Andrew ten laatste, „we zouden wel wat willen eten... De burgeres ginds,” voegde hij er bij, terwijl hij op de vrouw in vodden wees, die bij den haard zat, „maakt, als ik me niet vergis, daar [124]een heerlijk soepje klaar, en mijn meesteres heeft sedert uren geen voedsel genuttigd.”
Brogard had eenige oogenblikken noodig om het vraagstuk te overwegen. Een vrij burger staat maar niet zoo terstond klaar, om zich naar het verlangen te voegen van hen, die iets van hem moeten hebben.
„Sacrrrés aristo’s!” mopperde hij, toen hij naar een glazen kast scharrelde, daaruit een oude tinnen soepterrine te voorschijn haalde en die, zonder een woord te zeggen, zijn oudje aanreikte, die even zwijgend dat voorwerp met de soep begon te vullen.
Marguerite had al deze toebereidselen met onverholen walging aangezien.
„Onze gastheer en gastvrouw zijn geen vroolijke menschen,” zei Sir Andrew, den blik van afgrijzen op Marguerite’s gezicht ontwarend. „Ik wenschte u een smakelijker maal te kunnen verschaffen, maar ik denk wel, dat u de soep genietbaar en den wijn goed zult vinden.”
„Maak u omtrent mij niet bezorgd,” zei ze minzaam. „Mijn hoofd staat er volstrekt niet naar, om me over eten te bekreunen.”
Brogard legde een paar lepels neer en zette twee glazen op tafel. De gewaande lakei veegde een en ander zorgvuldig af. De kastelein had ook een flesch wijn en wat brood voor den dag gehaald, terwijl Marguerite een poging deed haar stoel bij de tafel te schuiven en aanstalten maakte om wat te eten. Sir Andrew vervulde daarbij de rol van lakei en stond achter haar stoel.
De soep was werkelijk niet kwaad, ze voldeed aan geur en smaak. Marguerite zou ervan genoten hebben, indien de omgeving niet zoo afstootend was geweest, ze brak evenwel het brood en dronk van den wijn.
Brogard, na het strikt noodige op tafel te hebben gezet, scheen zich niet verder om zijn gasten te bekommeren. Moeder Brogard was stilletjes het vertrek uitgesloft, de man drentelde over den vloer, zijn walgelijk riekend pijpje smokend, somtijds Marguerite den walm in het gezicht blazend, zooals hij, als vrij burger en ieders gelijke, meende te mogen doen. [125]
„De duivel hale dien kerel!” zei Sir Andrew, terwijl Brogard al rookend tegen de tafel leunde.
Hij had Marguerite’s raad gevolgd en was naast haar gaan zitten, beiden namen ze den schijn aan, alsof zij aten en dronken.
„Zie dat je den vent in zijn humeur houdt,” zei Lady Blakeney, „opdat hij de vragen beantwoorde, die we hem moeten doen.”
„Ik zal mijn beste beentje voorzetten, maar liever gaf ik hem een trap. Zeg eens, vriend,” zei Sir Andrew in goed Fransch en Brogard fideel op den schouder kloppend, „zie je nog al eens luidjes van ons gehalte in deze streken? Ik bedoel veel Engelsche toeristen.”
Brogard keek over zijn schouder naar den spreker, deed een paar trekken aan zijn pijp, en mompelde:
„Peuh!—somtijds!”
„Ja, Engelsche reizigers weten altijd, waar ze goeden wijn kunnen krijgen.—Vertel me eens... mijn mevrouw zou graag weten, of je bij geval een goeje kennis van haar hebt ontmoet, een Engelsche heer, die nog al eens voor zaken naar Calais komt, hij is een rijzige man, hij ging onlangs naar Parijs—mijn mevrouw dacht hem te Calais aan te treffen.”
Brogard nam zijn tijd voor een antwoord, daarop kwam het langzaam bij hem eruit:
„Een lange Engelschman? Vandaag?—Ja.”
„Heb j’em gesproken?” vroeg Sir Andrew achteloos.
„Ja, vandaag,” mompelde Brogard knorrig. Daarop nam hij kalm Sir Andrew’s hoofddeksel van een nabij staanden stoel, zette dit op, trok aan zijn smerige kiel, alsof hij met het een en ander wilde aanduiden, dat het individu in kwestie mooie kleeren droeg. „Sacrré aristo!” mopperde hij, „die lange Engelschman!”
Marguerite kon nauwelijks een luiden schreeuw inhouden.
„Dat is Sir Percy, het kan niet duidelijker,” prevelde ze voor zich.
„Ja wel, vriend,” zei Sir Andrew, Brogard met dezelfde gemaakte luchtigheid toesprekend, „mijn meester draagt altijd mooie kleeren; de lange Engelschman, dien je gezien [126]hebt, was bepaald de vriend van mijn mevrouw. En hij is vertrokken, zeg je?”
„Hij ging heen... ja... maar hij komt terug... hier—hij heeft avondeten besteld...”
„Hier!” bracht Marguerite eensklaps in het midden. „Hier—zei je niet, dat de Engelsche heer hier terugkwam?”
„Peuh!” mompelde Brogard, „hij heeft eten besteld—hij komt terug... Sacrré Anglais!”
„Maar... waar is hij?—Weet je dat soms ook?” vroeg Marguerite.
„Hij ging een paard en wagen halen.”
„Hoe laat zoo wat?”
Maar Brogard had blijkelijk genoeg van het verhoor. Hij achtte het niet passend voor een burger—die ieders gelijke was—om op die manier ondervraagd te worden door die sacrrés aristos, al waren ze ook rijke Engelschen.
„Dat weet ik niet,” antwoordde hij norsch. „Ik heb genoeg gezegd... Hij bestelde avondeten. Hij ging uit.—Hij zal terugkomen. Voilà!”
En met de afscheidsbeweging van zijn vrij burgerschap en rechten, die hem veroorloofden zoo brutaal te zijn, als hij verkoos, klotste burger Brogard het vertrek uit en sloeg de deur achter zich dicht.
„O, Sir Andrew!” riep Marguerite uit, toen Brogard zich had verwijderd, „ik zou kunnen dansen van pleizier! Neen, nu hebben we niets meer te vreezen. Onze sloep ligt aan het strand, onze schoener aan de ree, en Blakeney zal hier komen, onder ditzelfde dak; binnen een half uur misschien. Neen! er is niets, dat ons in den weg staat, Chauvelin en zijn bende zijn nog niet aangekomen.”
„Neen, Milady, ik vrees, dat we dit niet weten.”
„Wat wilt ge daarmee zeggen?” [127]
„Chauvelin was te Dover, gelijk met ons.”
„Toch ook als wij opgehouden door den storm?”
„Precies. Maar ik heb het u te voren niet willen zeggen, uit vrees van u ongerust te maken—ik zag Chauvelin aan het strand, een vijf minuten voordat wij ons inscheepten. Al was hij vermomd als een curé, een volmaakt dorpspastoor, ik had hem toch in de gaten. Ik hoorde hem onderhandelen over een schoener, die hem spoedig naar Calais moest brengen; hij zal zoowat binnen een uur na ons van wal zijn gestoken.”
De vreugde van Marguerite’s gelaat had spoedig plaats gemaakt voor naamloozen schrik. Het ontzettend gevaar, waaraan Percy was blootgesteld, nu hij zich op Fransch grondgebied bevond, stond haar in al zijn schrikwekkendheid voor den geest. Chauvelin zat hem op de hielen; hier in Calais werd hij almachtig, één woord slechts van hem en Percy was gearresteerd en...
Het was maar om één uur te doen—het ééne uur, dat Marguerite en Sir Andrew voor hadden op hun tegenstanders—het uur, binnen welk Percy moest gewaarschuwd worden tegen het gevaar, dat hem dreigde en men trachten moest hem te overreden, af te zien van de roekelooze onderneming, die alleen kon uitloopen op zijn eigen verderf.
Maar dit eene uur was thans verstreken.
„Chauvelin kent deze herberg uit de papieren, door hem gestolen,” zei Sir Andrew ernstig, „en zal bij zijn aankomst terstond er op afgaan.”
„Hij is nog niet aan wal,” zei Marguerite, „we zijn hem een uur vooruit en Percy zal aanstonds hier zijn. We kunnen weer midden in het Kanaal zeilen, vóór Chauvelin zal bemerkt hebben, dat we tusschen zijn vingers zijn doorgegleden.”
Haar jeugdige vriend schudde bedenkelijk het hoofd.
„Weer stilte, Sir Andrew?” zei ze met eenig ongeduld. „Hoe komt ge het hoofd weer te schudden en zoo neerslachtig te kijken.” „Heusch, Milady,” antwoordde hij, „’t is alleen, omdat u bij het maken van uw rooskleurige plannen vergeet met den voornaamsten factor rekening te houden.”
„Wat, in ’s hemelsnaam wilt ge hier nu mee zeggen?—[128]Ik vergeet niets... Welken factor bedoelt ge?” vulde ze met nog meer ongeduld aan.
„Zoudt u denken, dat Blakeney van Calais zal vertrekken zonder volbracht te hebben, wat hij voornemens was hier te verrichten?”
„Ge wilt zeggen...?”
„De oude Graaf de Tournay...”
„De Graaf...?” prevelde ze.
„Armand St. Just... en anderen.”
„Mijn broer!” riep ze met een hartverscheurenden angstigen kreet.
„De hemel zij me genadig, ik had vergeten...”
„Al deze menschen wachten op dit oogenblik met volkomen vertrouwen op de komst van den Rooden Pimpernel, die zijn woord van eer heeft gegeven, hen behouden over het Kanaal te brengen.”
Inderdaad was ze het vergeten. In de laatste vierentwintig uur had maar één gedachte haar bezig gehouden—zijn redding.
„Sir Percy Blakeney zou niet de vertrouwde, geëerde leider zijn van een twintigtal Engelsche heeren,” zei Sir Andrew, „zoo hij hèn in den steek liet, die op hem vertrouwen als op een rots. De gedachten alleen, dat hij zijn woord kan verbreken, is zoo schandelijk mogelijk!”
Er heerschte een oogenblik van pijnlijke stilte. Marguerite zat met beide handen voor het gelaat en liet haar tranen langzaam langs haar bevende vingers glijden. Sir Andrew sprak geen woord, hij wist, dat Blakeney ieder gevaar zou trotseeren, eerder het onmogelijke zou beproeven dan zijn woord breken.
„Sir Andrew,” sprak Marguerite eindelijk, alles in het werk stellend om haar tranen in te houden, „gij hebt gelijk, en ik zou mezelf moeten schamen over mijn onbewuste poging hem van zijn plicht af te brengen. Zooals ge zegt, het zou ook vergeefsche moeite zijn. God schenke hem kracht en overleg! Intusschen meen ik, dat we geen tijd moeten verliezen. Ik geloof altijd nog, dat zijn redding en behoud afhankelijk zijn van zijn wetenschap, dat Chauvelin hem op het spoor is.” [129]
„Zonder twijfel. Zoodra hij inziet, welk gevaar hij loopt, zal hij meer voorzichtigheid in acht nemen.”
„Als dit zoo is, wat dunkt u dan van een verkenning in het dorp, onderwijl ik Percy’s komst hier afwacht?—Ge kunt misschien zijn pad kruisen en zoodoende kostbaren tijd winnen. Onzen grimmigen herbergier zoudt ge kunnen vragen, mij in een ander vertrek te laten wachten. Laat hem wat contanten zien, opdat hij niet verzuime, mij terstond kennis te geven, zoodra de lange Engelschman terug is gekomen.”
Ze sprak zeer kalm, zelfs nu op vroolijken toon, haar plan overdenkend, tot het ergste zoo noodig bereid.
Sir Andrew gehoorzaamde zonder verdere bedenking. Instinctmatig nam het denkbeeld vaster vormen bij hem aan, dat zij de meeste veerkracht bezat. Hij gaf zich gaarne aan haar leiding over en vergenoegde zich, waar zij het hoofd was, onder haar aanwijzingen een werktuig te zijn. Hij liep naar de deur van het binnenvertrek en riep: „Hei daar! vriend Brogard! Mijn mevrouw wenscht hier een tijdje uit te rusten. Hebt ge soms een andere kamer voor haar?”
Hij tastte in zijn zak en rammelde met wat geld in zijn hand. Op het gezicht daarvan ontwaakte de kastelein ietwat uit zijn dommeling; hij nam het pijpje uit zijn mond en scharrelde de gelagkamer binnen.
Toen wees hij over zijn schouder naar de vliering boven den muur.
„Ze kan dáár wachten!” zei hij. „’t Is er comfortabel, en een andere kamer heb ik niet!”
„Niets kon beter zijn,” zei Marguerite in het Engelsch; zij doorzag terstond het voordeel van een positie, die haar in staat stelde ongezien getuige te zijn van alles, wat in de gelagkamer voorviel.
„Geef hem het geld, Sir Andrew, daarboven heb ik een uitgezochten observatiepost van hetgeen hier zal gebeuren.”
„Mag ik u dringend verzoeken, mevrouw, in niets haastig te werk te gaan?” zei Sir Andrew, toen Marguerite aanstalten maakte de kreupele treden van de kippetrap [130]op te gaan. „Bedenk, dat dit gat overloopt van spionnen. Geef Sir Percy geen blijk van uw tegenwoordigheid, tenzij u zeker weet, dat ge u alléén met hem bevindt in dit hol.”
„Ja,” zei ze met een zwakke poging tot opgeruimdheid, „dat kan ik u wel beloven. Maak u niet bezorgd, ik zal mijn gelegenheid afwachten en hem dienen op de wijze, waarop ik denk, dat hij het meest behoefte heeft.”
„Zoo ik Blakeney binnen een half uur niet ontmoet,” zei Sir Andrew, „zal ik terugkomen, in de hoop hem hier aan te treffen.”
Terwijl zij vlug de vermolmde houten treden beklom, die naar de vliering leidden, sloeg Sir Andrew haar gade, totdat zij boven was aangeland. Zij schoof de versleten gordijnen terzijde, en de jonkman merkte op, dat zij daar een bijzonder geschikte schuilplaats had, om ongezien te kunnen waarnemen en hooren. Met een hoofdknik tot afscheid, begaf hij zich naar buiten in den duisteren nacht.
Het volgend kwartier ging zonder eenig voorval voorbij. In het benedenvertrek had Brogard zich een poos onledig gehouden met het opruimen van de tafel, om deze voor een anderen gast in gereedheid te brengen.
In het gadeslaan van deze toebereidselen vond Marguerite, dat de tijd meer afwisselend voortkroop. Het was voor Percy, dat nu iets werd aangericht, wat naar een souper moest lijken. Klaarblijkelijk koesterde Brogard iets, wat naar ontzag geleek, voor den langen Engelschman, daar hij zich eenige moeite scheen te geven, om het krot wat ooglijker te maken dan hij te voren had gedaan.
Zelfs haalde hij iets voor den dag, dat er als een tafellaken uitzag, en toen hij het uitspreidde en al de gaten zag, schudde hij een poos twijfelachtig het hoofd, want [131]het kostte hem veel moeite met het laken zóódanig de tafel te dekken, dat men gaten noch vlekken kon onderscheiden.
Daarop legde hij een servet neer, al even oud en versleten, veegde er zorgvuldig de glazen, lepels en borden mee af, die hij vervolgens op den disch plaatste.
Marguerite kon niet nalaten te glimlachen, terwijl zij al deze toebereidselen gadesloeg.
Toen de tafel aangericht was—zooals het naar omstandigheden ging—overzag Brogard zijn werk met blijkbare voldoening. Hij stofte vervolgens enkele stoelen af mèt een slip van zijn kiel, roerde even in den soepketel, wierp wat hout op den vuurhaard en slofte het vertrek uit.
Marguerite was alleen overgelaten aan haar overpeinzingen, zij zat tamelijk wel op haar legerstede, want het stroo ervan was versch.
Plotseling trof het geluid van verwijderde voetstappen, die al nader kwamen, haar fijn gehoor; haar hart sprong op van vreugde! Zou het dan Percy zijn? Neen, de stap was niet zoo lang, ook niet zoo veerkrachtig als de zijne; ook wilde het haar voorkomen, dat ze twee verschillende voetstappen hoorde. Twee mannen kwamen op de herberg af. Twee vreemdelingen misschien, om een dronk wijn, of..
„Hei daar! Burger Brogard! Hola!”
Marguerite kon de nieuwaangekomenen niet onderscheiden, maar door een gaatje van een der gordijnen was een gedeelte van het benedenvertrek voor haar zichtbaar.
Zij vernam den schoorvoetenden gang van Brogard, die uit de binnenkamer te voorschijn kwam. De vreemdelingen gewaarwordend, bleef hij in het midden der gelagkamer staan, zoodat Marguerite hem goed in het oog kreeg, hij keek de bezoekers met nog verachtelijker blik aan dan waarmee hij zijn eerste gasten had aangezien, en mompelde „Sacrrée Soutane! vervl... priestertoog!”
Het hart van Marguerite scheen eensklaps stil te staan; haar groote wijdgespalkte oogen vestigden zich op een der nieuw aangekomenen, die met haastigen tred op Brogard afkwam. Hij was gekleed in de priesterlijke toga, met den breedgeranden hoed en gespschoenen, zooals de [132]meeste katholieke geestelijken. Maar tegenover den herbergier staande, liet hij even onder zijn mantel de officieele driekleurige sjerp zien, op het gezicht waarvan de laatdunkende houding van Brogard plaats maakte voor nederige onderdanigheid.
Het gezicht van dezen Franschen curé (pastoor) deed het bloed in Marguerite’s aderen stollen. Zijn gelaatstrekken kon zij weliswaar door het breedgerande hoofddeksel niet onderscheiden, maar zij herkende de dunne beenige vingers, de eenigszins gebogen houding, den gang van den man! Het was Chauvelin!
Het schrikwekkende van den toestand was voor haar een onverhoedsche slag; de vrees voor hetgeen stond te gebeuren deed haar duizelen.
„Een bord soep en een glas wijn!” beval Chauvelin op gebiedenden toon, „en scheer je weg—begrepen? Ik wensch hier alleen te zijn!”
Zwijgend, en zonder eenig mopperen, gehoorzaamde Brogard ditmaal. Chauvelin zette zich aan de tafel, die voor den langen Engelschman was aangerecht, en de herbergier beijverde zich dienstvaardig met het opdisschen van de soep en uitschenken van den wijn. De man, die met Chauvelin was binnengekomen en dien Marguerite niet kon zien, stond bij de deur te wachten.
Op een wenk van Chauvelin haastte Brogard zich naar zijn binnenkamer en de agent der Republiek gaf nu een teeken aan den man, die hem had vergezeld.
In dit individu herkende Marguerite terstond Desgas, Chauvelin’s geheimschrijver, dien zij dikwerf in vervlogen dagen te Parijs ontmoet had. Hij liep het vertrek door en luisterde eenige oogenblikken aandachtig aan de deur van het binnenvertrek.
„Geen luistervinken?” vroeg Chauvelin kortaf.
„Neen burger.”
Een oogenblik bekroop Marguerite de vrees, dat Chauvelin zijn handlanger zou bevelen de omgeving na te gaan; wat er gebeuren zou, indien men haar mocht ontdekken, durfde zij zich niet voor te stellen. Gelukkig, dat hij Desgas weer spoedig tot zich riep. [133]
„De Engelsche schoener?”
„Men heeft hem bij zonsondergang uit het gezicht verloren, burger,” antwoordde Desgas, „maar hij zette toen koers naar het westen, naar Kaap Gris-Nez.”
„Ha! goed zoo!” mompelde Chauvelin, „en nu, wat weet je van kapitein Jutley? Wat heeft die gezegd?
„Hij heeft me verzekerd, dat alle orders, die u hem de vorige week deedt toekomen, strikt zijn uitgevoerd. Alle wegen, die naar hier uitloopen, zijn bij nacht en dag door patrouilles verkend; het strand en de riffen worden streng bewaakt.”
„Weet hij, waar de hut is van dien „Vader Blanchard”?”
„Neen, burger, niemand schijnt die bij dezen naam te kennen. Er zijn een massa visscherswoningen langs de kust... maar...”
„Genoeg. Maar wat betreft het zaakje van dezen nacht?” viel Chauvelin hem ongeduldig in de rede.
„De wegen en het strand worden als naar gewoonte verkend, burger, en kapitein Jutley wacht verdere orders.”
„Ga dan terstond naar hem toe. Zeg hem, dat hij de verschillende patrouilles moet aanvullen, en vooral die langs de kust, begrepen?”
Chauvelin sprak kortaf en zakelijk, ieder woord, dat hij uitte, was als een dolksteek in Marguerite’s hart.
„De manschappen,” ging hij voort, „moeten het scherpst mogelijk acht slaan op iederen vreemdeling, die te voet, te paard of per as opdaagt. Vooral dienen ze daarbij in het oog te houden een man van rijzige gestalte, dien ik niet verder behoef te signaleeren, want naar alle waarschijnlijkheid zal hij wel vermomd zijn; zijn lengte evenwel kan hij niet anders verbergen dan door gebogen te gaan. Heb je me begrepen?”
„Volkomen, burger,” antwoordde Desgas.
„Zoodra een der manschappen een vreemdeling bespeurt, moeten twee hunner hem in het oog houden. De man, die den rijzigen vreemdeling, nadat deze eenmaal is herkend, uit het oog verliest, zal zijn nalatigheid met zijn leven boeten. Eén man maar moet regelrecht naar hier rijden en mij rapport uitbrengen. Is dit duidelijk?” [134]
„Helder als glas, burger.”
„Goed dan. Ga nu heen en zie, dat je Jutley terstond te spreken krijgt. Zorg ervoor, dat de versterkingen van de patrouilles onmiddellijk worden afgezonden, vraag dan den kapitein een half dozijn manschappen en breng die hier heen. Binnen tien minuten kan je terug zijn. Ga—”
Desgas groette en ging naar de deur.
Terwijl Marguerite, van schrik verstijfd, aandachtig luisterde naar Chauvelin’s instructies aan zijn ondergeschikte, stond het geheele plan voor de arrestatie van den Rooden Pimpernel haar zonneklaar in al zijn schrikwekkendheid voor den geest. Het lag in de bedoeling van Chauvelin, de vluchtelingen, die in hun verborgen schuilhoek de komst verbeiden van den Rooden Pimpernel, in den valschen waan te laten van een op handen zijnde bevrijding. Want de stoutmoedige samenzweerder moest omsingeld en op heeter daad worden betrapt in zijn hulp verleenen aan koningsgezinden, die verraders waren van de Republiek. Wanneer deze vangst ook al naar buiten ruchtbaar werd, zou de Britsche Regeering niet te zijnen gunste kunnen interveniëeren. Naardien hij met de vijanden der Fransche Republiek had geheuld, had Frankrijk het recht met zijn persoon naar goedvinden te handelen.
Desgas stond op het punt te gaan, maar Chauvelin riep hem andermaal terug. Het schemerde Marguerite vaag voor den geest, welke verdere duivelsche plannen Chauvelin mocht koesteren, om slechts één enkel dapper man in de val te laten loopen en twintig anderen hun gang te laten gaan. Ze keek naar den agent op het oogenblik, dat hij zich omkeerde om Desgas te woord te staan, en ze kon zijn gezicht onder den breed-geranden pastoorssteek duidelijk onderscheiden. Er stond zulk een ontzettende haat te lezen op dat smal bleek gelaat, in die kleine vossenoogen, dat Marguerite’s laatste hoop verdween uit haar hart, want ze gevoelde, dat van dezen man geen genade te verwachten was.
„Ik had vergeten,” zei Chauvelin, zich glimlachend de handen wrijvend, „dat de lange Engelschman zich te weer kan stellen. In dat geval geen schot, denk erom, alleen [135]bij hooge noodzakelijkheid. Ik moet den man, zoo maar eenigszins mogelijk, levend in handen krijgen.”
Hij ging voort met grijnslachen en zich te verkneukelen in het vooruitzicht zijner aanstaande zegepraal.
Zijn plannen waren goed doordacht, en wel mocht hij er prat op gaan. Geen sluipgangetje was overgebleven, waardoor zijn vijand kon ontsnappen. Iedere weg werd bewaakt, iedere hoek had een schildwacht, en in een eenzame hut, ergens op de kust, wachtte een hoopje vluchtelingen op hun bevrijder, die zelf met hen den dood in de kaken liep!
Boven alles was het hem er om te doen, den sluwen tegenstander machteloos aan zijn voeten te zien, hij wenschte te genieten van diens val. En zij, de vrouw, die hem liefhad, die de oorzaak was van alles, zij vermocht niets te zijner redding!
Niets, alleen de hoop was haar gebleven aan zijn zijde te sterven, hem in dat kortstondig oogenblik te zeggen, dat zij hem altijd had liefgehad.
Chauvelin zat dicht bij de tafel. Hij had den steek der geestelijken afgenomen, en Marguerite kon juist de lijnen nagaan van zijn mager profiel en spitse kin, toen hij zich heenboog over zijn schraal souper.
Terwijl zij hem zoo gadesloeg, trof plotseling een geluid haar oor, dat haar het hart deed krimpen in den boezem, het vroolijk geluid eener heldere stem, die de Engelsche nationaalhymne zong uit volle borst: „God, save the King!”
Marguerite’s adem stokte; het was, of haar bloed stil stond, toen ze luisterde naar die stem, naar dien zang.
In den zanger had ze haar echtgenoot herkend. Ook Chauvelin had het volkslied gehoord, want hij wierp een [136]snellen blik naar de deur, en zette in aller ijl den breedgeranden steek weer op zijn hoofd.
De stem kwam nader; in een ommezien voelde Marguerite het onstuimig verlangen in haar opwellen om de trap af te snellen, door de gelagkamer te vliegen, een einde te maken aan dien zang tot iederen prijs, den vroolijken zanger te smeeken de vlucht te nemen, zoo hij zijn leven liefhad, eer het te laat mocht zijn. Nog intijds vermocht ze dit opwellend gevoel te onderdrukken. Chauvelin toch zou haar den uitgang hebben versperd, en hij mocht eens soldaten in zijn nabijheid hebben! Haar handeling zou het onmiddellijk doodvonnis zijn geweest van den man, voor wiens redding zij haar eigen leven veil had.
„Long to reign over us,
God save the King!”
ging de stem vroolijker voort dan in den beginne, kort daarop werd de deur geopend en heerschte er gedurende een paar seconden een doodelijke stilte in het vertrek.
Marguerite kon de deur nu niet zien; ze hield haren adem in, zij trachtte zich voor te stellen, wat er zou gebeuren.
Bij zijn binnenkomen had Percy Blakeney den gewaanden pastoor terstond in het oog gekregen. Hij was even stil blijven staan, doch zijn aarzelen duurde geen drie seconden, terstond daarop zag Marguerite zijn rijzige figuur door het vertrek schrijden, terwijl hij luidkeels en met vroolijke stem riep:—
„Hei daar! Is er niemand bij de hand? Waar zit die malle Brogard?”
Hij droeg de prachtige jas en het rijkostuum, dat Marguerite, zooveel uren geleden, hem te Richmond had zien aanhebben. Wezenlijk, op dit uur had Baronet Sir Percy Blakeney even goed op weg kunnen zijn naar een tuinfeest van den Prins van Wales, in plaats van voorbedachtelijk in een valstrik te loopen, dien zijn doodsvijand hem had gespannen.
Hij bleef nog een oogenblik staan in het midden van [137]de gelagkamer, terwijl Marguerite, door schrik verlamd, nauwelijks vermocht adem te halen.
Ieder oogenblik verwachtte ze, dat Chauvelin een sein zou geven, het vertrek met soldaten te zien gevuld, en zij naar beneden moest snellen om Percy bij te staan, hem aanzetten zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
Maar Blakeney trad kalm op de tafel toe en den curé op den schouder kloppend:—
„Kijk... kijk... hm... Meneer Chauvelin... ik had wezenlijk nooit kunnen denken u hier te ontmoeten.”
„Ik had wezenlijk nooit kunnen denken u hier te ontmoeten” (pag. 137).
Chauvelin, die een lepel soep had geslikt, dacht te stikken. Zijn schraal gezicht werd purperrood, een hevige hoestbui kwam hem bijzonder te stade, ze redde hem uit de netelige positie om de grootste verbazing te moeten doen blijken, die hij ooit had ondervonden. Geen twijfel of deze ontmaskering door Blakeney was hem als een koudwaterstraal op het lijf gevallen en had hem voor het oogenblik geheel van zijn stuk gebracht.
Klaarblijkelijk was het een fout zijnerzijds, dat hij de herberg niet met een kordon soldaten had afgezet. Blakeney had deze strategische fout doorzien en voorzeker rijpte in diens brein reeds een plan om van deze onverwachte ontmoeting partij te trekken.
Marguerite had in haar zolderkamertje geen vin verroerd. Zij had Sir Andrew plechtig beloofd, haar echtgenoot in tegenwoordigheid van vreemden niet aan te spreken. Daar stil te moeten zitten en deze twee mannen gade te slaan, was een vreeselijke toestand. Zij had Chauvelin orders hooren uitdeelen, alle wegen en toegangen door patrouilles te verkennen. Ze wist, dat, zoo Percy nu de „Chat Gris” mocht verlaten—welke richting hij ook mocht nemen—hij geen stap zou kunnen doen, zonder door een der soldaten van Kapitein Jutley te worden opgemerkt. Van den anderen kant, zoo hij bleef, zou Desgas tijd hebben, terug te komen met het half dozijn manschappen, door Chauvelin speciaal gecommandeerd om ter plaatse te verschijnen.
De val was goed gezet. Aan Marguerite schoot niets anders over dan toekijken en in angstige gissingen zich [138]te verdiepen. De twee mannen vormden onderling zulk een vreemd contrast, van hen beiden was het Chauvelin, die een zweem van vrees aan den dag legde. Hij was niet zoo zeer beducht voor zijn eigen persoon, hoewel alleen in een afgelegen herberg met een krachtig gebouwd man, maar hij vreesde, dat deze onbeschaamde, alles trotseerende Engelschman, zoo hij hem, Chauvelin, neervelde, zijn kansen van ontsnappen zou verdubbelen. Zijn, Chauvelins ondergeschikten, mochten er eens niet zoo goed in slagen zich meester te maken van den Rooden Pimpernel, zoo ze niet door zijn hand—zijn hoofd vooral—werden geleid. Maar Blakeney klopte hem, zoo idiotig mogelijk lachend, als een echte Joris Goedbloed, op den schouder: —
„Het spijt me geweldig...” zei hij goedlachs, „innig leed... doet het me... u zoo... hm... van de wijs te brengen... nog wel bij het eten... vervl... kost, soep... een vriend van me is er aan gestorven... èè... stikte... net als u... van een lepel soep.”
En jolig lachend, zag hij Chauvelin vlak in het gezicht.
„Een beestachtig hol dit... vindt u niet?” ging hij voort. „Komaan, u zult er niets tegen hebben?” voegde hij er bij wijze van excuus aan toe, een stoel opnemend en zich aan tafel zettend, terwijl hij de soepterrine naar zich toe haalde. „Die sloomert van Brogard schijnt een uiltje te knappen.”
Er stond een tweede bord op tafel, hij bediende zich kalm van de soep, en schonk zich een glas wijn in.
Chauvelin stak hem de hand toe en zei vergenoegd:
„Het doet me wezenlijk genoegen u te zien, Sir Percy. U moet me excuseeren... hm... ik dacht u goed en wel aan den overkant van het Kanaal. Zoo’n plotselinge verrassing deed me schrikken.”
„Jawel!” zei Percy glimlachend op zijn manier, „daarvan kwam ’t, eh... mijn... heer Chaubertin, niet waar?”
„Chauvelin—met uw verlof.”
„Duizendmaal verschooning. Jawel—Chauvelin natuurlijk... Eh... ik sta met vreemde namen altijd op gespannen voet...”
Hij nuttigde bedaard zijn soep, terwijl hij doorging [139]zich te verkneukelen, alsof hij de heele reisroute van Calais had gemaakt met de eenige bedoeling om in deze vieze herberg zijn souper te gebruiken, in het gezelschap van zijn doodsvijand.
Marguerite verwonderde zich, waarom Percy den kleinen Franschman niet van de been sloeg—er moest toch wel zoo iets, nu en dan, hem door het hoofd hebben gespeeld, te oordeelen naar de dreigende flikkering van zijn oogen, als deze een oogenblik zich vestigden op de schrale figuur van Chauvelin.
Maar het scherp vernuft, dat zoovele stoute stukjes had beraamd en uitgehaald, doorzag maar al te zeer, dat men niet onnoodig gevaarlijke kansen moet wagen. Deze plaats kon met spionnen bezet zijn; de herbergier was wellicht een handlanger van Chauvelin. Eén teeken van den agent der Republiek kon twintig man voor hem doen opdagen, hij zou gevangen worden genomen, voor hij de vluchtelingen kon helpen of waarschuwen, zoo noodig. Dit wilde hij niet in de waagschaal leggen; zijn doel was anderen bij te staan, hen in veiligheid te brengen; hij had hun zijn woord verpand, dat woord wilde hij gestand doen, en al etend en pratend, dacht hij na en beraamde zijn plan.
„Het was me onbekend,” zei Blakeney joviaal, „dat u... eh... de priesterwijding hadt ontvangen.”
„Ik... hé... hm!” stamelde Chauvelin. De kalme onbeschaamdheid van zijn tegenstander had hem geheel de kluts doen kwijt raken.
„Och, maar! Ik zou u altijd en overal herkend hebben,” ging Percy kalm voort, zich nog eens inschenkend, „hoewel die pruik en steek u iets veranderd hebben.”
„Meent u?”
„La, la! die veranderen iemand danig... maar... ik wil hopen, dat u mijn opmerking ten goede zult houden?... opmerkingen maken getuigt van slechte manieren... u neemt het me niet kwalijk, hoop ik?”
„Neen, neen, volstrekt niet—hm! Lady Blakeney wèl?” vroeg Chauvelin zich haastend aan het gesprek een andere wending te geven. [140]
Percy at zijn bord soep leeg, dronk zijn glas wijn uit, en antwoordde eindelijk droogjes: „Heel wèl, dank u.” Er ontstond een pauze, gedurende welke Marguerite de twee tegenstanders kon gadeslaan, die zich met elkander schenen te meten. Zij kon Percy bijna geheel in het gezicht zien, daar hij geen tien meter van de plek, waar zij gehurkt toekeek, aan tafel zat. Ze was verlegen met zichzelf, daar ze niet wist, wat ze moest denken of doen. Ze had de aandrift, die ze in den beginne gevoelde, om naar beneden te snellen en zich aan haar echtgenoot te vertoonen, bedwongen.
Chauvelin, die zijn ongeduld trachtte te verbergen, raadpleegde zijn horloge. Desgas kon niet lang meer uitblijven; nog een paar minuten, en deze onbeschaamde Engelschman zou door een twaalftal van kapitein Jutley’s meest vertrouwde manschappen in verzekerde bewaring worden genomen.
„U zijt op weg naar Parijs, Sir Percy?” vroeg Chauvelin onverschillig.
„Neen, neen,” antwoordde Blakeney glimlachend. „Ik ga niet verder dan Lille—van Parijs moet ik niets hebben... ellendige, ongezellige stad... Parijs, op het oogenblik... hè, Monsieur Chambertin... pardon ... Chauvelin!”
„Niet voor een Engelschman van uw slag, Sir Percy,” zei Chauvelin met een sarkastischen grijnslach, „die zich niet bemoeit met den strijd, die daar momenteel woedt.”
„Ah! U begrijpt, dat het mij niet aangaat, wat ze daar uitvoeren, en onze Regeering schijnt het geheel met uw zaken eens. U schijnt haast te hebben, meneer,” ging Percy voort, toen Chauvelin andermaal op zijn horloge keek; „een afspraak misschien... Wat ik u verzoeken mag, stoor u niet aan mij... Ik heb allen tijd...”
Hij stond van tafel op en schoof een stoel bij den haard. Marguerite voelde een vreeselijken drang tot hem te gaan, want de tijd verliep; Desgas kon ieder oogenblik met zijn manschappen komen. Percy wist niets daarvan en... o, God! hoe vreeselijk was dat niet—hoe gevoelde zij zich machteloos tegenover dezen toestand! [141]
„Ik ben volstrekt niet gepresseerd,” hernam Percy luchthartig, „maar toch ligt het niet op mijn weg, meer tijd dan hoog noodig is in dit hol te verspillen!”
„Maar, meneer,” vervolgde hij, ziende, dat Chauvelin ten derden male zijn horloge raadpleegde, „uw uurwerk zal er toch niet sneller om gaan met al dat gekijk. U is bepaald iemand wachtend.”
„Ja... een vriend!”
Met den hak zijner laars schopte Blakeney het houtvuur wat aan, zoodat de vlammen opflikkerden in den ouden haard. Hij scheen geen haast te hebben om op te stappen en blijkbaar geheel onbewust van het gevaar, dat hem boven het hoofd hing. Hij trok nog een stoel bij het vuur, en Chauvelin zette er zich op neer met het gezicht naar de deur. Desgas was nu ruim een kwartier weg. Marguerite begreep duidelijk dat, zoodra deze kwam opdagen, Chauvelin al zijn andere plannen omtrent de vluchtelingen zou laten varen, ten einde den onbeschaamden Rooden Pimpernel in boeien te laten slaan.
„Hè, meneer Chauvelin,” zei Percy opeens zeer luchtig, „vertel me eens, is uw vriendin een mooi meisje? Heel aardig kunnen de kleine Fransche vrouwtjes er soms uitzien—het mijne—”
Maar Chauvelin luisterde niet meer. Zijn aandacht was nu geheel geconcentreerd op de deur, waardoor straks Desgas moest binnenkomen. Ook Marguerite’s gedachten waren erop gevestigd, want in de stilte van den nacht drong eensklaps het geluid van vele afgemeten voetstappen op een afstand tot haar door.
Het was Desgas met zijn soldaten. Nog enkele minuten, twee of drie, en ze zouden binnenkomen! Nog een drie minuten en het vreeselijkste zou een voldongen feit zijn! Zij voelde den drang weer opkomen naar Percy te snellen, of althans met een schreeuw hem te waarschuwen, zij verloor hem geen seconde uit het oog. Hij stond bij de tafel, waarop de overblijfselen zich bevonden van het souper, borden, glazen, zout, peper enz. in schromelijke wanorde dooreen. Hij had Chauvelin den rug toegekeerd en pruttelde op zijn gewone, gemaakte, idiotige manier [142]allen mogelijken onzin binnensmonds. Maar uit zijn zak haalde hij zijn snuifdoos te voorschijn, en in een omzien had hij deze met den aanwezigen voorraad peper gevuld.
Daarop keerde hij zich weer om, en met een onzinnigen lach tot Chauvelin:
„Hè... zei u wat, meneer?”
Chauvelin had met zoo’n gespannen aandacht het oor geleend aan de naderende voetstappen, dat hij geen nota had kunnen nemen, van hetgeen zijn tegenstander had uitgevoerd.
„Neen,” antwoordde hij, „wat zei u ook weer, Sir Percy?”
„Ik zei,” gaf Blakeney kwansuis te kennen, „dat de Jood in Piccadilly me ditmaal betere snuif heeft verkocht dan ik ooit van hem heb gehad. Wil u mij de eer aandoen, Monsieur l’Abbé?”
Hij stond dicht bij Chauvelin, in zijn gewone achtelooze houding, en hield zijn aartsvijand de snuifdoos voor.
Chauvelin, die zooals hij Marguerite eens had gezegd, nogal streken in zijn leven had uitgehaald, was op deze list nooit bedacht geweest. Het eene oor gespitst op de naderende voetstappen, één oog op de deur, waardoor Desgas en zijn manschappen zoo aanstonds moesten binnenkomen, kon hij geen vermoeden hebben van de poets, die hem nu werd gebakken.
Hij nam een snuifje.
Slechts hij alleen, die ooit bij ongeluk een dosis peper heeft opgesnoven, kan zich eenig begrip vormen van den hopeloozen toestand, waarin een dergelijk snuifje iemand brengen kan. Chauvelin kreeg een gevoel, alsof zijn hoofd zou barsten—niesbui op niesbui scheen hem te doen stikken; een oogenblik was hij blind, doof en stom, en dat oogenblik nam Blakeney waar, om kalmpjes, zonder de minste haast, zijn hoed te nemen, uit zijn zak eenig geld te halen en op de tafel neer te leggen, waarop hij even bedaard, zonder Chauvelin met een blik te verwaardigen, de gelagkamer verliet. [143]
Marguerite had eenigen tijd noodig om tot bezinning te komen. Het laatste incident kon nauwelijks een minuut geduurd hebben, en toch waren Desgas en zijn soldaten nog een driehonderd passen van de „Chat Gris” verwijderd.
Toen zij zich rekenschap kon geven van het gebeurde, ondervond ze een mengeling van vreugde en bewondering voor haar echtgenoot.
Het was alles zoo goed overdacht en vernuftig in zijn werk gegaan. Chauvelin was totaal hulpeloos, erger dan hij zou geweest zijn na een vuistslag, want op dit oogenblik was hooren, zien en spreken hem geheel onmogelijk!
Sir Percy had zich verwijderd, klaarblijkelijk om de vluchtelingen in de hut van vader Blanchard op te zoeken. Voor het oogenblik weliswaar was Chauvelin machteloos en had de vermetele Roode Pimpernel zich bijtijds uit de voeten gemaakt, maar op alle wegen, en ook langs het strand, kruisten patrouilles, in alle hoeken en gaten stonden schildwachten en op iederen vreemdeling werd acht geslagen. Hij kon nu geen kennis dragen van de orders, door Chauvelin van zijn gevangenneming gegeven, en juist nu, misschien...
Op dit oogenblik vernam ze het afzetten van geweren in de nabijheid der deur en hoorde ze Desgas zijn manschappen „Halt!” toeroepen.
Chauvelin had zich ten deele hersteld, zijn niezen was minder geweldig en met moeite was hij weer op den been gekomen. Hij wist de deur te bereiken, toen Desgas aanklopte, en opende deze.
Nog vóór zijn secretaris een woord kon spreken, stamelde hij tusschen twee niesbuien door:
„De lange vreemdeling—gauw! Heeft een van jullie hem gezien?”
„Waar, burger?” vroeg Desgas verbaasd. [144]
„Hier, man! door deze deur! Geen vijf minuten geleden!”
„We hebben niets gezien, burger! De maan is nog niet op, en...”
„En je komt juist vijf minuten te laat, man!” zei Chauvelin met verbeten woede.
„Burger... ik...”
„Je hebt gedaan, wat ik je beval te doen,” vulde Chauvelin ongeduldig aan. „Ik weet dat, maar lang heb je erover gedaan. Gelukkig dat het niet erger is, want slecht zou het je vergaan zijn, burger Desgas!”
Desgas verbleekte een weinig. De geheele houding van zijn superieur teekende onverholen haat en machtelooze woede.
„De lange vreemdeling, burger—” stamelde hij.
„Was vijf minuten geleden hier in de gelagkamer, heeft hier gegeten. De duivel hale zijn brutaliteit! Ik alleen durfde hem niet aan en daarom is hij jouw neus voorbij gegaan.”
„Hij kan niet bijster ver loopen zonder gezien te worden, burger.”
„Ha!”
„Kapitein Jutley heeft veertig man ter versterking van den patrouilledienst gezonden, twintig zijn naar het zeestrand. Hij heeft me andermaal verzekerd, dat de wacht den geheelen dag in ’t geweer is geweest en geen vreemdeling bij mogelijkheid naar het strand kon komen, of een sloep praaien zonder in den kijker te loopen.”
„Goed zoo! Kennen de manschappen hun taak?”
„Ze hebben zeer duidelijke en pertinente orders, burger. Ze moeten de gangen van iederen vreemdeling zoo heimelijk mogelijk nagaan, vooral als hij een rijzig man is, of gebukt mocht loopen, om zijn lengte te verbergen.”
„In geen geval zoo een aanhouden,” bracht Chauvelin in het midden. „We moeten hem nu naar Vader Blanchard’s hut laten trekken, hem daar omsingelen en gevangen nemen.”
„De manschappen hebben dat consigne, burger, ook dat, zoolang een lange vreemdeling in ’t vizier komt, hij gevolgd moet worden, terwijl één man terstond rechts omkeert zal maken en u rapport brengen.” [145]
„Zoo is het goed,” zei Chauvelin, zich de handen wrijvend en in zijn knollentuin gerakend.
„Ik heb meer nieuws voor u, burger.”
„Laat hooren!”
„Een rijzige Engelschman had een uur geleden een langdurig gesprek met een Jood, Ruben genaamd, die een pas of tien van hier woont.”
„Ja—en?” vroeg Chauvelin ongeduldig.
„Het gesprek liep over een paard en wagen, die de lange Engelschman wilde huren en die tegen elf uur gereed moest zijn.”
„Het is nu kwart over elf. Waar hangt die Ruben uit?”
„Een paar minuten gaans van hier.”
„Stuur een van je manschappen, om uit te visschen, of de vreemdeling met den wagen van Ruben is vertrokken!”
„Goed, burger.”
Desgas haastte zich het bevel ten uitvoer te brengen. Geen woord van dit gesprek tusschen Chauvelin en zijn handlanger was Marguerite ontgaan. Ieder woord was een dolksteek in haar hart.
Zij had die heele lange reis gemaakt, met zulk een levendige hoop en vast besluit haar echtgenoot bij te staan, en tot dusver was ze niet in staat geweest iets uit te richten, maar met een van angst brekend hart had zij het moeten aanzien, hoe de mazen van het doodelijke net zich om hem sloten. Hij kon nu geen schrede meer doen, zonder bespiedende oogen, die zijn spoor volgden. Haar eigen machteloosheid maakte haar wanhopig. De mogelijkheid om haar man ook maar eenigszins van nut te zijn, was op niets uitgeloopen, en de eenige hoop, die haar overbleef, was, dat het haar vergund mocht worden te deelen in zijn lot, hoe dit ook zijn mocht.
Desgas had Chauvelin, die in de gelagkamer op en neer liep, verlaten en wachtte buiten den soldaat op, dien hij ter opsporing van Ruben had uitgezonden. Er verliepen zoodoende eenige minuten. Chauvelin brandde van ongeduld, zooals zich laat begrijpen.
Vijf minuten later kwam Desgas terug, gevolgd door een ouden Jood, vunzig gehuld in een smerigen op den [146]draad versleten tabbaard, vettig langs de schouders. Op zijn rood haar, dat hij droeg op de manier der Poolsche joden, met krullen als kurketrekkers aan beide zijden van zijn gezicht, rustte een laag vuil. Het geheele voorkomen van dezen zoon Abrahams was weerzinwekkend. Hij ging gebukt met de eigenaardige kromming, die zijn ras kenmerkt, door de vernedering ondergaan in vervlogen eeuwen, voor dat de dageraad van vrijheid en gelijkheid in geloofszaken voor dit mishandeld volk was aangebroken. Hij liep achter Desgas aan met den typisch schoorvoetenden gang, die den Joodschen schacheraar in Europa is bijgebleven tot op den huidigen dag.
Chauvelin wenkte den kerel om op eerbiedigen afstand te blijven. De drie mannen stonden juist onder de afhangende olielamp, zoodat Marguerite het trio duidelijk kon waarnemen.
„Is dit de man?” vroeg Chauvelin.
„Neen, burger,” antwoordde Desgas. „Ruben was niet te vinden, dus zal de Engelschman met diens kar zijn vertrokken, maar deze Jood schijnt van het een of ander een snufje te hebben, dat hij voor een prijsje van de hand wil doen.”
Met de lijdzaamheid, aan zijn ras eigen, stond de Jood terzijde, leunend op een dikken staf, zijn ruig gezicht verborgen onder een breed-gerand hoofddeksel, in afwachting dat de nobele Excellentie hem zou ondervragen.
„De burger hier vertelt me,” zei Chauvelin, „dat je iets weet omtrent mijn vriend, den langen Engelschman, dien ik wensch te ontmoeten... Sakkerloot! op een afstand asjeblieft, man!” liet hij er haastig op volgen, toen de Jood een haastige schrede voorwaarts deed.
„Ja, Excellentie,” begon de Israëliet, zijn taal sprekend met den eigenaardigen tongval, die een Oosterschen oorsprong verraadt, „ik en Ruben Goldstein hebben onderweg een langen Engelschman van avond gezien, dicht hier in de buurt.”
„Heb je met hem gesproken?”
„Hij sprak ons aan, Excellentie. Hij wilde weten, of hij een kar met paard kon huren, om langs den St. Martinsweg [147]naar een plaats te gaan, waar hij vannacht wezen moest.”
„Wat heb je toen gezegd?”
„Ik heb niets gezegd,” antwoordde de Jood, zich beleedigd gevoelend. „Ruben Goldstein is een Belialskind...”
„Dat gaat mij niet aan, man,” viel Chauvelin hem ruw in de rede, „ter zake hoor!”
„Nu dan. Toen ik op het punt was den rijken Engelschman mijn paard en wagen aan te bieden, waarmee hij gaan kon, waarheen hij verkoos, had Ruben me het gras al voor de voeten weggemaaid en bood hem zijn hongerigen hit en krakende kar aan.”
„Wat deed de Engelschman toen?”
„Hij had ooren naar het aanbod van Ruben Goldstein, Excellentie, hij tastte in zijn zak, hij nam er een handvol goud uit, hij liet dat het Belzebubskind zien, en zei, dat alles voor hem zou zijn, als kar en paard tegen elf uur voor hem klaar stonden.”
„Natuurlijk stonden kar en paard klaar?”
„Als je dat zoo noemen wilt, ja, Excellentie. De hit van Ruben was kreupel, zooals altijd; hij wilde eerst niet van zijn plaats. Na lang tobben eindelijk en veel ransel, kon hij gedaan krijgen, dat het beest zich verroerde.”
„Zijn ze toen op weg gegaan?”
„Ja, nu vijf minuten geleden. Heel dom was het van den vreemde... en nog wel van een Engelschman!—Hij had moeten weten, dat de hit van Ruben niet kon loopen, maar de vreemdeling wilde niet luisteren en kocht een kat in den zak voor zijn geld. Als hij dan toch zoo’n haast had, was het verstandiger van hem geweest mijn kar te nemen.”
„Bezit jij dan ook paard en wagen?” vroeg Chauvelin.
„Wel zeker, Excellentie, en als Excellentie wil rijden... met Goldsteins voertuig...”
„Weet je soms welken weg mijn vriend de Engelschman is opgegaan?”
Nadenkend wreef de Jood zijn vuile kin. Marguerite’s hart bonsde tot barstens toe. Ze had de vraag gehoord; angstig zag ze naar den Jood, maar kon op diens tronie, welke geheel onder den breedgeranden hoed verscholen [148]was, niets lezen. Vaag schemerde het haar voor oogen, dat hij Percy’s lot in handen hield.
Er ontstond een lange pauze; Chauvelin staarde, met blijkbaar ongeduld en woede, naar de gebogen gestalte vóór hem. Eindelijk stak de Israëliet langzaam zijn smerige hand in zijn borstzak en diepte daaruit een aantal zilverstukken op. In gedachten verloren, bekeek hij ze, en sprak toen bedaard:
„Dit gaf me de lange vreemdeling, toen hij met Ruben wegreed, opdat ik mijn mond zou houen over hem en zijn bedrijf.”
Chauvelin haalde ongeduldig de schouders op.
„Hoeveel heb je daar?” vroeg hij.
„Twintig francs, Excellentie,” antwoordde de Jood, „en mijn leven lang ben ik een eerlijk man geweest!”
Zonder verder commentaar haalde Chauvelin eenige goudstukken uit zijn zak en rammelde ermee in de palm van zijn hand in de richting, waar de Jood stond.
„Hoeveel denk je, dat ik hierin heb?” vroeg hij bedaard.
De oogen van den Israëliet flikkerden even, bij het zien van het goud in Chauvelin’s hand.
„Ik zou zeggen honderdvijftig francs minstens, Excellentie,” zei hij eerbiedig.
„Dat zal wel genoeg zijn, dunkt me, om je eerlijke tong aan ’t praten te krijgen!”
„Wat wenscht Uwe Excellentie zoo al te weten?”
„Of jouw paard en kar mij kunnen brengen naar de plaats, waar ik mijn vriend, den langen Engelschman, die met Ruben Goldstein’s wagen er van door is, vinden kan?”
„Mijn voertuig kan Uwe Edelachtbaarheid brengen waarheen zij wil.”
„Naar Vader Blanchard’s hut?”
„Uwe Edelachtbaarheid heeft het geraden!” zei de Jood met verbazing.
„Gij kent die plek?”
„Ik ken ze, Edelachtbare.”
„Hoe komen we daar?”
„Langs den St. Martinsweg, Edelachtbare; van daar langs een voetpad tot de riffen.” [149]
„Je kent toch den weg goed?” herhaalde Chauvelin op barschen toon.
„Iederen steen, ieder grassprietje, Edelachtbare,” zei de Jood kalm.
Zonder verder een woord te spreken, wierp Chauvelin de vijf goudstukken één voor één den Jood voor de voeten; deze knielde en trachtte op handen en voeten ze bijeen te garen. Eén ervan rolde weg, en hij had eenige moeite dat machtig te worden, want het was onder het aanrechtkastje terecht gekomen. Chauvelin zag het rustig aan, hoe de Israëliet tastte over den vloer, ten einde het goudstuk machtig te worden.
Toen de Abrahamszoon weer op de beenen stond, sprak Chauvelin:
„Binnen welken tijd kan je met je paard en wagen klaar staan?”
„Alles staat klaar, Edelachtbare.”
„Waar?”
„Geen twintig passen van hier. Wil Uwe Excellentie eens kijken?”
„Dat is niet noodig. Tot hoe ver kun je mij ermee brengen?”
„Tot de hut van Vader Blanchard, Edelachtbare, en heel wat verder dan Ruben Goldstein uw vriend heeft gebracht. Ik ben er zeker van, dat we, nog geen twee mijlen van hier, Ruben zullen inhalen met zijn hit, de kar en den langen vreemdeling, alles op één hoop midden op den weg.”
„Hoe ver is het naaste dorp van hier?”
„Langs den weg, door den Engelschman genomen, is Miquelon het naaste, zoo wat twee mijlen.”
„Daar heeft hij een ander vervoermiddel kunnen krijgen, zoo hij al verder op wilde?”
„Dat is mogelijk—als hij al zoo ver kan komen!”
„Zie jij er kans op?”
„Wil Uwe Excellentie het maar eens probeeren?” vroeg de Jood eenvoudig.
„Dat is mijn bedoeling,” zei Chauvelin kalmpjes „maar denk erom, als ik zie, dat je me bedrogen hebt, zal ik [150]twee van mijn beste soldaten uitpikken, die je zulk een pak ransel zullen geven, dat de adem misschien voor altijd uit je leelijk karkas geslagen wordt. Maar als we mijn vriend, den rijzigen Engelschman, zullen aantreffen, ’t zij onderweg of in de hut van Vader Blanchard, krijg je nog tien goudstukken meer. Sla je toe op dien koop?”
De Israëliet wreef zich weer bedachtzaam de kin. Hij keek naar het geld in zijn hand, van daar naar den strengen spreker, toen naar Desgas, die al dien tijd zwijgend achter hem had gestaan. Na een poos zei hij gedecideerd:
„Top, ik neem het aan.”
„Ga dan nu maar heen en wacht ons buiten,” zei Chauvelin. „Denk aan je belofte, want bij den hemel, ik zal de mijne niet breken!”
Met een deemoedige, slaafsche buiging slofte de Israëliet het vertrek uit. Chauvelin scheen volkomen tevreden over dit onderhoud, hij wreef zich met voldoening in de handen.
„Mijn jas en laarzen!” zei hij tot Desgas.
Desgas begaf zich naar de deur en deelde de noodige bevelen uit. Kort daarop kwam een soldaat met het gevraagde binnen, benevens een hoed.
Chauvelin ontdeed zich van zijn soutane en verwisselde van kleeding.
„Gij burger,” zei hij intusschen, „ga weer naar kapitein Jutley, zoo hard als je kunt rijden of loopen; zeg dat hij je nog twaalf man geeft en breng die allen met je mee langs den St. Martinsweg, waar je hoogst waarschijnlijk de kar van den Jood, met mij erin, zult inhalen. Het zal er zoo straks warm toe gaan, ik bedoel in de hut van Vader Blanchard. Ik wed, dat we er onzen man zullen aantreffen, want die vlegel van een Rooden Pimpernel heeft de stoutmoedigheid—of liever de domheid laat ik zeggen—bij zijn origineel plan te volharden. Hij is heengegaan, om de Tournay, St. Just en de rest te ontmoeten, wat ik dacht, dat hij, voor het oogenblik althans, niet voornemens was te doen. Als we hen er aantreffen, zal het een bende zijn, die zich wanhopig zal verdedigen. Sommigen onzer mannetjes zullen denkelijk wel buiten gevecht gesteld worden. Die royalisten zijn zeer bekwame [151]degens, de Engelschman is een duivelsche sluwerd en geen kerel om het mee aan den stok te krijgen. We zullen toch altijd vijf tegen één zijn. Gij kunt de kar met uw manschappen dichtbij volgen, altijd dicht langs den St. Martinsweg door Miquelon. De Engelschman is ons vóór en zal waarschijnlijk niet achterom kijken.”
Terwijl hij deze bepaalde orders uitdeelde, was Chauvelin met zijn gedaanteverwisseling gereed gekomen.
„Ik zal je een belangwekkend gevangene in handen spelen,” zei hij zich verkneukelend. „We moeten hem niet morsdood maken, he, vriend Desgas? De hut van Blanchard is—zoo ik me niet vergis—een eenzame plek aan de zeekust, en onze mannen zullen een heet stukje werk hebben met den gekwetsten wolf. Doe onder je mannetjes een goede keus, Desgas...” zei hij met een duivelschen lach.
„Doe een goede keus onder je manschappen!” herhaalde hij, toen hij zijn handlanger eindelijk met zich naar buiten troonde.
De laatste geluiden buiten de herberg de „Chat Gris” waren weggestorven in de nachtelijke stilte. Marguerite had Desgas orders hooren uitdeelen aan zijn soldaten, die naar het fort opmarcheerden, om nog een twaalf kameraden als versterking te halen.
Eenige minuten later vernam zij de stem van den Jood, die zijn paard aanzette, daarop het geratel van wielen en het gerommel van een krakende kar, die over de ruwe keien hotste.
Binnen de herberg heerschte diepe stilte. Brogard en zijn vrouw hadden, uit schrik voor Chauvelin, geen teeken gegeven van leven, zij hoopten niets anders dan totaal vergeten te zijn. [152]
Marguerite wachtte nog eenige oogenblikken, toen sloop ze zachtjes de vermolmde trap af, wikkelde zich in haar donkeren mantel en verliet het vunzig vertrek.
De nacht was duister genoeg, om haar gestalte voor onbescheiden blikken te verbergen, terwijl haar scherp gehoor rekening hield met het geluid van het kreunend voertuig, dat vóór haar uit ging. Door in de schaduw te blijven van het laag houtgewas, dat den weg omzoomde, hoopte ze niet gezien te worden door Desgas’ manschappen, of een rondwarende patrouille.
Zoo was voor haar dan het laatste bedrijf aangevangen van den verdrietigen tocht naar Frankrijks onherbergzame noordwestkust, geheel alleen, in het holst van den nacht, en te voet. Drie mijlen ongeveer tot Miquelon, van daar naar de hut van Vader Blanchard, over een ongebaanden weg.
Het paard van den Jood kroop traag voort, zij wist, dat ze gemakkelijk gelijken tred met het mager beest zou kunnen houden.
Gelukkig voor haar, dat de maan zich schuil hield achter wolkgevaarten en Marguerite kon, tamelijk wel voor menschelijke oogen verborgen, voortgaan. Doodsche stilte heerschte in haar onmiddellijke omgeving, alleen in de verte drong het bruisen van de rustelooze zee tot haar door.
Haar voet gleed uit over het vochtig, met gras begroeid pad, langs den kant van den weg, want zij achtte het raadzaam, niet het midden te houden, ook de kar niet al te dicht te naderen; er heerschte zulk een algemeene stilte in haar omgeving, dat het knarsen der wielen haar tot vasten leiddraad kon dienen.
Rondom heerschte volstrekte eenzaamheid. De enkele schemerlichten van Calais lagen ver achter hen, en op dezen weg was geen schijn van menschelijke woning te bespeuren, geen visschershut, houthakker of kolenbrander in de nabijheid. In de verte, aan haar rechterhand, zag ze den rand van een rif, daaronder, het woeste zeestrand, waartegen de opkomende vloed in toomlooze vaart zijn ziedende golven deed uiteenspatten. [153]
Chauvelin vóór haar uit, in het voertuig van den Israëliet heen en weer geslingerd, gaf den vrijen teugel aan zijn zelfgenoegzame overpeinzingen. Hij wreef zich met innige voldoening de handen, als hij dacht aan het weefsel, dat hij had gesponnen, en door welks mazen die ondernemende Engelschman niet de minste kans had om te ontsnappen. Naarmate de tijd verliep en de oude Jood, langzaam maar zeker, met hem voortreed langs den duisteren weg, wakkerde het verlangen meer en meer bij hem aan naar de groote finale van deze prikkelende jacht op den geheimzinnigen Rooden Pimpernel, wiens arrestatie het schoonste blad zou vormen in den lauwerkrans om de slapen van burger Chauvelin.
Geen enkel oogenblik welde een schijn van wroeging op in zijn verstokt gemoed, aangaande den toestand, waarin hij Percy’s ongelukkige vrouw had gebracht. Koude realist als hij was, bestond deze zelfs voor hem niet meer.
De magere knol van den Jood deed weinig meer dan stappen. Om de vijf minuten stond hij stil.
„Zijn we nog ver van Miquelon?” luidde nu en dan de vraag van Chauvelin.
„Niet ver meer,” was het eentonig antwoord.
„Tot nog toe hebben we jouw vriend en den mijne nog niet als een vormlooze massa op den openbaren weg aangetroffen,” merkte Chauvelin sarkastisch aan.
„Geduld, Edelachtbare, ze zijn ons nog vóór, ik zie het aan de voren van hun kar.”
„Je kent den weg toch wel?”
„Zoo goed als ik de tien goudstukken ken in den zak van Uwe Excellentie, die ik hoop, dat strakjes naar mijn geldbeurs zullen verhuizen.”
„Zoodra ik de hand zal gedrukt hebben van mijn langen vriend den Engelschman, zijn ze je eigendom.”
„Hoor eens! Wat was dat?” vroeg de Jood eensklaps.
In de ijzingwekkende stilte, die rondom heerschte, kon men duidelijk het getrappel vernemen van paarden op den eenzamen weg.
„Soldaten,” vervolgde de Jood fluisterend met eerbiedige vrees. [154]
„Wacht, houd even stil, ik wil eens luisteren,” zei Chauvelin.
Marguerite had ook het geluid gehoord van hoefslagen in de frontrichting van de kar en van de plek, waar ook zij nu stilstond. De duisternis verleende haar genoegzame dekking. Ze had bemerkt, dat de wagen niet meer voortreed, uiterst behoedzaam kroop ze naderbij.
Haar hart klopte geweldig, ze beefde, sidderde en klappertandde; ze had het nieuws reeds geraden, dat de ruiters zouden brengen. Was men den langen vreemdeling op het spoor? Ze vernam de snel achter elkaar gesproken woorden:
„Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap!” en de haastig daarop volgende vraag van Chauvelin:
„Wat nieuws?”
Twee ruiters hadden naast den wagen de toom hunner paarden ingetrokken. Marguerite zag hun schaduwbeeld in den donkeren nacht. Ze hoorde hun stem, het snuiven hunner paarden en daarop, achter haar, op geringen afstand, den regelmatig afgemeten stap van een naderenden troep: Desgas en zijn soldaten.
„Heb je den vreemdeling gezien?” hoorde ze Chauvelin haastig vragen.
„Neen, burger, geen langen Engelschman; we hebben den rand van het rif verkend.”
„En?”
„Zoo wat een kwartmijl achter Miquelon zagen we iets, dat op een visschershut geleek, een bewaarplaats van netten. Toen we die eerst onderzochten, scheen ze verlaten en vonden we er niets verdachts, totdat we rook bemerkten, die uit een opening aan een der zijden scheen te komen. Ik steeg af en sloop naderbij. Ze was leeg, maar in een der hoeken brandde een vuur, en er stonden ook een paar stoelen in. Ik raadpleegde met mijn kameraden en we kwamen overeen, ons met de paarden verdekt op te stellen en dat ik de wacht op me zou nemen. Zoo is geschied.”
„Nu, en heb je wat gezien?”
„Een half uur later, burger, hoorde ik het geluid van [155]stemmen en zag ik twee mannen den rand naderen van de klip; het scheen of ze van Lille kwamen, althans van dien kant uit. De een was een jong mensch, de ander een grijsaard. Ze fluisterden met elkaar, maar ik kon niet hooren, wat ze zeiden.”
De een jong, de ander oud. Marguerite’s hart stond bijna stil, toen ze het vernam. Kon de jonge haar broeder Armand zijn? De oudere de graaf de Tournay?
„Die twee gingen toen de hut binnen,” vervolgde de soldaat, „en ik ging ze achterna. De hut is een ruw getimmerte, een en ander van hun gesprek kon ik opvangen.”
„Zoo?—Gauw dan! Wat heb je gehoord?”
„De oude vroeg den jonge, of hij wel zeker wist, dat dit de rechte plaats was. „O ja!” zei deze, „’t is bepaald wel hier,” en bij het schijnsel van het vuur liet hij zijn makker een papier zien, dat hij bij zich had. „Hier is het plan, dat hij me gaf, vóór hij uit Londen ging. We moesten ons streng aan dit plan houden, tenzij ik tegenorders ontving, maar die heb ik niet. Kijk... hier heb je den weg, dien we gegaan zijn... kijk... hier de kromming... hier zijn we dwars den St. Martinsweg overgestoken... en hier heb je het voetpad, dat ons naar den rand van de klip heeft gebracht.”—Ik moet zeker een klein geruchtje gemaakt hebben, want de jonge man liep naar de deur van de hut en keek angstig om zich heen. Toen hij weer bij zijn makker kwam, fluisterden ze zoo zacht, dat ik geen woord meer kon verstaan.”
„Nu?—en?” vroeg Chauvelin ongeduldig.
„We waren met ons zessen, die langs dien kant van de kust patrouilleerden, we beraadslaagden daarom met elkaar en dachten, dat het beste zijn zou, als er vier van ons achterbleven, de hut in het oog hielden, en ik met mijn kameraad dadelijk terug reed, om rapport te maken van wat we gezien hadden.”
„Van den langen vreemdeling heb je niets bespeurd?”
„Niets burger.”
„Als je kameraden hem gewaarworden, wat zouden ze dan doen?”
„Hem voortdurend in het oog houden en als hij mimes [156]maakte om ervan door te gaan, of als er een sloep in ’t zicht kwam, hem dan arresteeren en zoo noodig neerschieten. Door het vuren zou de rest van de patrouille komen opdagen. In ieder geval zouden ze den man niet laten loopen?”
„Dat is alles goed en wel, maar ik wil dien Engelschman niet gekwetst hebben—juist nu niet. Maar enfin... jelui hebt je best gedaan. Ik hoop maar, dat ik niet te laat kom...”
„We zijn zoo even een half dozijn manschappen tegengekomen, die urenlang hier hebben gepatrouilleerd.”
„Nu...? En?”
„Die hebben ook geen vreemdeling gezien.”
„Hij moet toch ergens zitten, in een kar of tusschen struiken... We mogen geen oogenblik verliezen. Hoe ver is die hut hier van daan?”
„Zoo wat een paar mijl, burger.”
„Kan je die hut weer terugvinden?—Ineens?—Het voetpad naar den rand van het rif?—Zelfs in ’t donker?”
„De nacht is zoo donker niet, burger, ik ken mijn weg,” zei de soldaat op beslisten toon.
„Kom dan nu maar achter ons aan. Laat je kameraad de twee paarden naar Calais terugbrengen. Jullie hebt die niet noodig. Blijft naast den wagen loopen en geeft den Jood order rechtuit te rijden; laat hem vervolgens stilhouden zoowat een kwart mijl vóór het voetpad; zorg ervoor, dat hij den naasten weg neemt.”
Terwijl Chauvelin sprak, kwam Desgas met zijn manschappen opdagen. Marguerite kon hun voetstappen een honderd meter achter zich duidelijk vernemen. Ze achtte het ongeraden te blijven, waar zij zich bevond, en onnoodig was dit bovendien, want ze had genoeg gehoord. Plotseling scheen ze het vermogen, om te lijden, als het ware te hebben verloren, haar zenuwen en hersens waren als verdoofd na zooveel uren van nameloozen angst.
Er was nu zelfs geen flauwe straal meer van hoop. Op geen twee mijlen afstand waren de vluchtelingen hun bevrijder wachtend. Hij was in aantocht, hier of daar op den weg, en moest weldra bij hen zijn. Maar zij zouden [157]allen gevangen worden genomen. Armand zou, volgens Chauvelin’s gegeven woord, haar worden teruggegeven, doch haar echtgenoot moest in handen vallen van een onmeedoogenden vijand.
Zij hoorde den soldaat eenige korte aanwijzingen geven aan den Jood, daarop retireerde ze haastig naar den kant van den weg en verschool zich tusschen het struikgewas, toen Desgas met zijn manschappen kwam aanzetten.
Allen sloten zich, zonder eenig rumoer, achter het voertuig aan, en langzaam ging het weer voort in de duisternis. Marguerite wachtte, totdat het geluid hunner voetstappen was weggestorven; toen sloop ook zij geruischloos voort in den donkeren nacht.
Als in een droom volgde Marguerite den stoet; het net werd ieder oogenblik nauwer toegehaald. Het eenige wat haar nu voor oogen zweefde, was haren echtgenoot weer te zien, hem te zeggen, wat ze had geleden, wat zij had misdaan en hoe zeer zij hem had miskend. Alle hoop hem te redden, had ze laten varen.
Het verwijderd geruisch der branding deed haar sidderen, de rauwe schreeuw van een nachtvogel vervulde haar met onuitsprekelijken angst.
Haar voeten veroorzaakten haar pijn. Haar knieën knikten van vermoeienis. In drie nachten had ze geen rust genoten. Ze had nu ongeveer twee volle uren zich voortgesleept op een ongebaand pad, en toch wankelde zij geen oogenblik in haar vast besluit. Zij wilde Percy ontmoeten, hem alles zeggen, en zoo hij bereid was haar vergeving te schenken voor het wanbedrijf, dat ze in blinde onwetendheid had begaan, zou zij zich toch gelukkig gevoelen aan zijn zijde te sterven. [158]
Plotseling, als bij ingeving, gevoelde ze, dat de wagen stilstond en de soldaten met het afzetten der geweren halt maakten. Zij hadden hun bestemming bereikt. Geen twijfel of rechts af, dicht in haar nabijheid, lag het voetpad, dat leidde naar den rand van het rif—en naar de hut.
Het gevaar niet achtend, kroop ze dicht naar de plek, waar Chauvelin stond, omringd door zijn kleinen troep; hij was van de kar gestegen en deelde eenige orders aan de manschappen uit.
De plaats, waar zij halt hielden, moest zoowat een honderd meter van de kust verwijderd zijn, het geraas der branding liet zich op eenigen afstand hooren. Chauvelin en Desgas, gevolgd door de soldaten, hadden een scherpen hoek gemaakt, rechtsaf van den weg, waarschijnlijk naar het voetpad, dat naar de klippen leidde. De Jood was met kar en paard op den breeden weg blijven staan.
Met uiterste behoedzaamheid, letterlijk op handen en voeten kruipend, was Marguerite ook rechtsaf geslagen. Om dit te doen, moest zij zich een weg banen door het doornig struikgewas, zich moeite gevend niet het minste gerucht te maken, een poging, waarbij ze aan gezicht en handen geen kwetsuren kon vermijden. Gelukkig was—zooals het in dit gedeelte van Frankrijk voorkomt—het voetpad aan beide zijden met een heg omzoomd, waarachter een droge sloot. Daarin hield Marguerite zich schuil, aan alle bespiedende blikken onttrokken, zoodoende gelukte het haar tot op drie meter afstand de plek te naderen, waar Chauvelin zich bevond, bezig met instructies aan zijn trawanten uit te deelen.
„En nu,”—sprak hij op zachten, maar niet minder gebiedenden toon—„zeg me nu eens, wààr is de hut van Vader Blanchard?”
„Zoo wat een achthonderd meter van hier, langs het voetpad,” antwoordde de korporaal, die het peloton had aangevoerd, „ze ligt halfweg, hier beneden het rif afloopend.”
„Heel goed. Jij zult ons geleiden. Alvorens wij afdalen, kruip jij naar de hut, zoo stil als een slang kan schuifelen, [159]en ga je na, of die Koningsgezinde verraders erin zijn. Begrepen?”
„Ik begrijp het, burger.”
„Luistert nu allen goed,” ging Chauvelin voort, tot de gezamenlijke soldaten het woord richtend, „want hierna zullen we geen gelegenheid meer hebben van gedachten te wisselen, let dus op ieder van mijn woorden, alsof jelui leven ermee gemoeid is, wat je geheugen betreft. En dat zou wel eens het geval kunnen zijn,” voegde hij er droogjes bij.
„Wij luisteren aandachtig, burger,” zei Desgas, „een soldaat der Republiek vergeet nooit een gegeven bevel.”
„Jij, die voortkruipt tot aan de hut, moet trachten goed erin te gluren. Als de Engelschman er is met die verraders, een kerel lang als een boonenstaak, of zoo een, die bukt om zijn lengte te verbergen, dan fluit je scherp, als een signaal voor je kameraden. Jelui met zijn allen,” ging hij voort, de soldaten gezamenlijk weer toesprekend, „snelt de hut in en ieder grijpt zijn man aan, voordat een ervan den tijd heeft een schot te lossen, of zich te weer te stellen; zoo een het al doet, dan schiet je hem in beenen of arm, maar den langen kerel zul je bij alle duivels! niet het licht uitblazen. Verstaan jelui me goed?”
„We verstaan, burger.”
„De vent is waarschijnlijk heel sterk, er zullen wel vier of vijf man van jelui minstens noodig zijn om hem de baas te worden.”
Er ontstond een kleine pauze. Chauvelin vervolgde:
„Zoo de royalisten nog zonder hun leider zijn, wat hoogst waarschijnlijk het geval zal wezen, dan waarschuw jij je kameraden, die op den loer liggen en jelui verschuilt je met je allen achter de rotsen om de hut. Je wacht daar in doodsche stilte den langen slungel van een Engelschman af; dan val je gezamenlijk op de hut aan, maar niet, voordat de kerel goed en wel er binnen is. Denkt er vooral wel om, dat jelui stil moet te werk gaan, als de wolf, die ’s nachts een schaapskooi binnensluipt. Het afvuren van een pistool, een schreeuw of iets van dien aard, zou een waarschuwing zijn voor het lange [160]heerschap, om de klippen en de hut te mijden, en”—voegde hij er met nadruk bij—„het is jelui plicht den rijzigen Engelschman vannacht een been te lichten.”
„U zult stipt gehoorzaamd worden, burger.”
„Gaat nu zoo stil mogelijk aan jelui werk, ik volg in de achterhoede.”
„Wat moet er met den Jood, burger?” vroeg Desgas, toen de soldaten één voor één, zwijgend als schimmen, langs het hobbelig, eng voetpad begonnen te kruipen.
„Dat is waar ook! Ik zou den Jood heelemaal vergeten,” zei Chauvelin, en zich in de richting wendend waar deze nog altijd stond:
„Hei daar...” riep hij... „Aaron, Mozes, Abraham, of hoe je vervloekte naam moge luiden... waar ben je?”
„Benjamin Rosenbaum, Edelachtbare... Benjamin Rosenbaum,” herhaalde de oude man in allen deemoed.
„Het is me minder aangenaam je geluid te hooren, maar wel heb ik je eenige wenken te geven, die je wel zoo verstandig zijn zult blindelings op te volgen.”
„Al naar het UEdelachtbare behaagt...”
„Hou je brabbeltaal voor je. Je blijft hier staan, hoor je? met kar en paard tot we terugkomen. Geen kik of mik zul je geven, versta je? En ook ga je niet van je plaats, tenzij ik je verlof geef. Heb je me begrepen?”
„Maar Edelachtbare—” protesteerde de Jood erbarmlijk.
„Geen kwestie van „maren” of argumenteeren,” zei Chauvelin op een toon, die den stakker deed sidderen van het hoofd tot de voeten. „Als ik bij mijn terugkomst je niet hier vind, ik verzeker je, dat, waar je ook schuilvinkje mocht spelen, ik je toch zal snappen en een parate executie je deel zal zijn. Je hebt me verstaan?”
„Maar Excellentie...”
„Ik vraag of je me verstaan hebt!”
De soldaten waren allen weggekropen; de drie mannen stonden alleen op den donkeren eenzamen weg. Marguerite bevond zich tusschen het struikgewas, luisterend naar Chauvelin’s bevelen, die haar als een doodvonnis in de ooren klonken.
„Ik heb UEdelachtbare verstaan,” protesteerde de Jood, [161]opnieuw een poging doende Chauvelin wat dichter te naderen, „en ik zweer bij Abraham, Izaak en Jacob, dat ik de bevelen van UEdelachtbare stipt zal opvolgen... maar als er nu eens roovers komen zwerven op dezen eenzamen weg, die... dan zou het kunnen gebeuren, dat ik moet schreeuwen of wegloopen in mijn angst. Moet er dan een vreeselijke straf over mij komen voor iets, dat ik niet kan beletten?”
Chauvelin dacht een oogenblik na.
„Denk je, dat je paard en kar hier veilig alleen kunnen staan?” vroeg hij barsch.
„Ik geloof, burger,” bracht Desgas in het midden, „dat ze zonder hem veiliger zullen zijn.”
„Maar wat moet ik met dien ezel dan uitvoeren?”
„Zoudt u hem maar niet naar Calais terugsturen, burger?”
„Neen, want we zullen hem noodig hebben om straks de gekwetsten te vervoeren,” zei Chauvelin met grimmigen grijns.
Andermaal een pauze—Desgas het besluit afwachtend van zijn chef, de oude Jood jammerend naast zijn versleten knol.
„Komaan, sloomig, laf, oud wammes,” zei Chauvelin ten laatste, „je moet maar achter ons aansloffen. Hier, burger Desgas, bind den kerel dezen zakdoek stevig voor den mond.”
Desgas deed zooals hem werd bevolen. Als een lam, dat ter slachtbank wordt geleid, liet Benjamin Rosenbaum zich muilbanden; het had er veel van, of hij aan deze minder aangename positie den voorkeur gaf boven het alleen achter blijven op den donkeren, eenzamen St. Martinsweg. Kort daarop liep het trio achter elkaar aan.
De veerkrachtige stap van Chauvelin en zijn handlanger, zoowel als het schoorvoetend geslof van den Jood, loste zich weldra op in de stilte van den nacht.
Geen enkel woord van Chauvelin’s tirannieke bevelen was Marguerite ontgaan.
Schrikkelijk kwam dit net haar voor, zooals het gespannen werd in een cirkel, in het holst van den nacht aan het eenzame zeestrand, om eenige weerlooze menschen, [162]weerloos, omdat zij op niets verdacht waren; en onder dezen was één haar echtgenoot, de ander haar broeder!
Voor het oogenblik schoot haar niets anders over dan Chauvelin en diens soldaten te volgen. Zoo ze niet vreesde op een dwaalweg te geraken, ze zou vooruit gesneld zijn, de houten hut hebben gevonden en misschien bijtijds zijn gekomen, om de vluchtelingen en hun onversaagden beschermer uit de klauwen van een bloeddorstig roofdier te redden.
Een oogenblik kwam de gedachte bij haar op, de doordringende kreten te uiten, door Chauvelin zoo gevreesd, als een mogelijke waarschuwing voor den Rooden Pimpernel en zijn vrienden—zich vleiend met de hersenschimmige hoop, dat zij dien noodkreet zouden hooren en nog tijd konden hebben om te ontsnappen, voor het te laat was. Maar zij wist niet, hoe ver zij zich nog bevond van den rand der klip; zij kon niet nagaan, of haar kreten zouden doordringen tot hen, die ten doode waren opgeschreven. Men zou ook háár den mond stoppen, evenals den Jood, om als weerlooze gevangene, verraderes der ééne en ondeelbare Republiek te worden meegesleept.
Zij had zich ontdaan van haar schoeisel, haar kousen hingen aan flarden, maar geen pijn gevoelde ze, geen moedeloosheid maakte zich van haar meester; een onverzettelijke wil, om, in weerwil van een listigen tegenstander tot haren echtgenoot te geraken, maakte haar gevoelloos voor iedere lichamelijke smart, verhoogde het bewustzijn van haar heerlijken plicht.
Niets trof haar oor, behalve de zachte en afgemeten voetstappen van Percy’s vijanden vóór haar uit; haar geestesoog ontwaarde niets anders dan de houten eenzame hut, waarheen Blakeney op dit oogenblik zijn schreden richtte en zijn verderf tegemoet liep.
Plotseling kwam de maan, die tot dusver, door achter een wolkenmassa verscholen te blijven, haar toeleg had begunstigd, in al den luister van een koelen herfstnacht te voorschijn en deed het eenzame landschap baden in een glans van schitterend licht.
Daar ginds op nog geen tweehonderd meters afstand, [163]bevond zich de rand der klip, en daar beneden, naar het vrije en gelukkige Engeland haar golven stuwend, rolde plechtstatig en kalm de zee.
Een oogenblik rustten Marguerite’s blikken op het flikkerend zilveren water, en heete tranen ontwelden aan haar oogen; geen drie mijlen verder, zijn hagelwitte zeilen bijgezet, wiegelde een bevallige schoener op de deining, de vervolgden afwachtend aan zijn gastvrij boord.
Dat was de Day Dream, Percy’s geliefkoosd jacht, met den ouden Briggs, zijn kapitein, en de heele bemanning, alle Britsche matrozen; zijn blanke zeilen glinsterden in het maanlicht en schenen Marguerite een boodschap te verkonden van blijdschap en hoop, maar zij vreesde, dat die nooit meer in vervulling kon gaan.
Het gezicht van den schoener scheen de arme, afgetobde vrouw de bovenmenschelijke kracht te schenken, die de wanhoop soms kan verleenen. Zij zag den rand van het rif, daaronder de hut, waar haar echtgenoot den dood zou vinden. Doch de maan stond nu aan den hemel, bij haar schijnsel kon ze den weg wel vinden, zij zou naar de hut toesnellen, hen waarschuwen zich gereed te houden, hun leven liever duur te verkoopen, dan zich als ratten in een val te laten vangen.
Hortend en stootend snelde ze voort achter de heg, door het welig gras van de sloot. Ze moest al heel hard hebben geloopen, want ze had Chauvelin en Desgas achter zich gelaten en was nu den rand genaderd van de rots; duidelijk klonken de voetstappen der soldaten achter haar. Het maanlicht bescheen haar nu ten volle, haar gestalte stak duidelijk af tegen den zilveren achtergrond der zee.
Maar dit was slechts voor een oogenblik; ze hurkte aanstonds neer; als een egel, die zich oprolt bij naderend gevaar, trachtte zij zich onzichtbaar te maken. Van de groote riffen keek ze naar de diepte—het afdalen zou wel geen bezwaar opleveren, daar ze niet steil waren en de ontzaglijke steenblokken een steun boden voor den voet. Opeens, terwijl ze rondgluurde, zag ze op eenigen afstand linksaf, halverwege beneden de klippen, een ruwe [164]houten stulp, door welker zijwanden een klein rood lichtje schemerde als een sein. Haar hart scheen stil te staan.
Zonder aarzelen begon ze af te dalen, voortkruipend van blok tot blok, zich niet bekreunend om de vijanden achter haar, die waarschijnlijk allen zich verdekt hadden opgesteld, nu de rijzige Engelschman nog niet was opgedaagd.
Voort bleef ze kruipen, den doodsvijand, die haar op de hielen zat, vergetend, nu eens loopend, dan struikelend, met pijnlijk gekwetste voeten, half verdoofd van zinnen, maar altijd voort... toen plotseling, een steen of afglijdend rotsblok haar geweldig deed neertuimelen. Met moeite richtte zij zich weer op, snelde andermaal voort, om hun een tijdige waarschuwing te brengen, hun te smeeken ijlings de vlucht te nemen vóór zijn door hen verbeide komst, en hem te verstaan te geven zijn doodvonnis niet te gemoet te gaan. Maar nu bemerkte ze, dat andere voetstappen, sneller dan de hare, haar dicht op de hielen zaten. In het volgend oogenblik voelde ze, dat een hand haar rok vastgreep en ze plofte op haar knieën, terwijl iets om haren mond werd gewonden, ten einde haar te beletten een kreet te uiten.
Half dolzinnig door de bittere teleurstelling, zag ze hulpeloos om zich heen, en door het nevelig waas, dat haar oogen omfloerste, bespeurde ze een paar scherpe oogen, die haar aanstaarden.
Zij lag in de schaduw van een rotsblok; Chauvelin kon haar gelaatstrekken niet onderscheiden, maar hij streek met zijn dunne bloedlooze vingers over haar gelaat.
„Een vrouw!” fluisterde hij, „bij Gods alle lieve Heiligen! We kunnen haar niet hier laten, dat is zeker,” mompelde hij bij zichzelf. „Het zal me benieuwen...”
Hij zweeg plotseling, en na eenige seconden van doodelijke stilte gaf een eigenaardig geluid tusschen zijn tanden een bijzondere tevredenheid met een mengeling van verbazing te kennen.
„Neen maar, neen, neen, dat is nu waarlijk een onverhoopte verrassing!” en in hetzelfde oogenblik voelde Marguerite dat hare hand, die geen weerstand kon bieden, door Chauvelin naar zijn lippen werd gebracht. [165]
Zij verloor het bewustzijn; bijna stikkend onder het hevig verband om haren mond, bezat ze geen kracht om zich te bewegen of eenig geluid te kunnen uitbrengen.
Chauvelin scheen eenige aanwijzing te hebben gegeven, die zij niet bij machte was te vernemen, want zij voelde, dat men haar optilde, nadat de doek voor haar mond steviger was aangetrokken, en een paar krachtige armen haar heenvoerden naar het zwakke roode seinlicht, dat zooeven nog voor haar de laatste schemering van hoop had uitgemaakt.
Zij kon er zich geen rekenschap van geven, hoe lang men met haar voortsolde, want zij had alle begrip van tijd en ruimte verloren.
Zij gevoelde, dat men haar na een poos op een mantel neerzette, met haar rug tegen een rotsblok. De maan was wederom achter wolken verscholen. De zee bruiste een paar honderd voeten onder haar, en terwijl ze haar oogen liet ronddwalen, kon ze de flikkering van het kleine roode licht niet meer bespeuren.
Dat het doel van den tocht was bereikt, leidde zij af uit het snelle kruisverhoor, dat vlak in haar nabijheid fluisterend plaats greep.
„Er zijn vier mannen ginds in die hut, burger; ze zitten bij het vuur en schijnen geduldig te wachten.”
„Hoe laat is het?”
„Bij drieën.”
„De vloed?”
„Is aan ’t opkomen.”
„De schoener ginds?”
„Bepaald een Engelschman, een drie kilometer uit den wal. Maar we kunnen zijn sloep niet gewaarworden.” [166]
„Hebben de manschappen zich verdekt opgesteld?”
„Ja, burger.”
„Ze zullen zich toch niet vergissen?”
„Ze verroeren zich niet, voordat de lange Engelschman komt aanzetten, dan zullen ze de hut omsingelen en het viertal inrekenen.”
„Goed zoo. En de dame?”
„Ligt nog te soezen, denk ik. Ze is dicht bij u, burger.”
„En de Jood?”
„Is gemuilband, met de beenen vastgebonden. Hij kan geen vin verroeren, niet kikken of mikken.”
„Goed. Houdt nu de geweren op aanslag, voor het geval, dat je moet vuren. Gaat dicht bij de hut en laat de lady maar aan mij over.”
Marguerite kon nagaan, hoe Desgas langs de rots voortkroop. Daarop voelde ze haar beide handen eensklaps gekneld als in een stalen greep.
„Alvorens de doek van uw mondje wordt weggenomen, schoone dame,” fluisterde Chauvelin haar in het oor, „acht ik het zaak u een waarschuwend woordje toe te spreken. Wat mij de eer verschaft heeft over het Kanaal door zulk een bekoorlijke reisgezellin gevolgd te worden, kan ik natuurlijk niet nagaan. Maar, zoo ik me niet vergis, geldt deze streelende attentie niet mijn persoon, en vrees ik, dat, zoodra de band is weggenomen, het eerste geluid, door uw lieve lippen voortgebracht, een waarschuwend woord zou zijn voor den sluwen vos, wiens spoor ik met zooveel moeite gevolgd heb.”
Hij zweeg een poos, terwijl de ijzeren greep haar polsen nog steviger scheen te omknellen; daarop vervolgde hij, haastig fluisterend als te voren:
„Binnen die hut daarginds, zoo ik me niet vergis, wacht uw broer Armand St. Just, in gezelschap van den Graaf de Tournay en nog een paar u onbekende heeren, de komst af van den vermetelen Rooden Pimpernel. Geen twijfel of er zal, als u uw mondje open doet, een worsteling volgen, er zullen schoten vallen, maar dan kan het ook gebeuren, dat dezelfde lange beenen, die hem hier hebben gebracht, hem even spoedig naar een veiliger [167]plaats kunnen wegvoeren, en ik zou dan een heel vergeefsche reis, mijlen ver, hebben gedaan. Van den anderen kant hangt het maar van u zelf af, uw broer Armand nog dezen nacht veilig naar Engeland te doen reizen, of waarheen u denkt, dat hij een goed heenkomen kan vinden.”
Marguerite was niet in staat eenig geluid te geven, zoo vast knelde haar het verband om den mond, maar in de duisternis keek Chauvelin haar strak in het gezicht, en hij vervolgde op zijn snijdenden toon:
„Wat ik verlang, dat ge doen zult, om Armand’s veiligheid te verzekeren, is doodeenvoudig, waarde lady. Het is—hier te blijven op deze plek, zonder eenig geluid te geven, totdat ik u het spreken vergun. Ach! maar ik geloof wel, dat u zult gehoorzamen, want laat me u zeggen, dat zoo ge schreeuwt, of ook maar kikt of mikt, of een poging waagt deze plek te verlaten, mijn manschappen—ik heb er dertig onder mijn bevelen—St. Just, de Tournay en hun twee vrienden zullen aangrijpen en hier doodschieten vóór uw oogen.”
Met steeds toenemenden schrik had Marguerite de woorden van haar onmenschelijken beul aangehoord. Ze zag al het vreeselijke in van het zielsvernietigend „Of dit—of dat”, hetwelk hij haar andermaal voorhield, een dilemma, dat duizendwerf verschrikkelijker was dan wat hij haar in den noodlottigen nacht van het bal had voor oogen gehouden.
Ditmaal had het de bedoeling, dat zij zich niet zou verroeren en met lijdelijk verzet aanzien, hoe haar echtgenoot zijn verderf tegemoet liep, of dat zij, door hem—ook al even vruchteloos—te waarschuwen, het sein zou geven voor den dood van haren broeder en van het drietal niets argwanende deelgenooten in het dreigend gevaar.
„Neen, schoone lady,” vervolgde hij, „gij kunt in niemand anders belang stellen dan in St. Just, en al, wat ge voor diens behoud te doen hebt, is, te blijven waar ge zijt en u stil te houden. Mijn manschappen hebben strenge bevelen hèm in ieder geval te sparen. Wat dien Rooden Pimpernel aangaat, wat kan hij u schelen? Geloof me, [168]geen waarschuwing uwerzijds kan hèm bij eenige mogelijkheid redden. En nu, mijn waarde lady, vergun me dit onaangenaam verband van uw aanvalligen mond te verwijderen. U ziet, dat ik u volkomen vrij laat in uw keus.”
Chauvelin bevrijdde haar van den doek. Neen, ze schreeuwde niet. Ze bezat op dit oogenblik geen kracht iets anders te doen dan in rechte houding te blijven en te trachten haar gedachten te verzamelen.
O! te denken! denken! denken! wat ze zou doen! De minuten vloden heen; in deze angstwekkende stilte kon ze niet nagaan, hoe spoedig of hoe langzaam de tijd verliep; zij hoorde niets, zij zag niets; zij werd de geurige herfstlucht niet gewaar, vermengd met den zilten reuk van de zee; zij hoorde het geraas der branding niet meer, noch het toevallig afrollen van een rotssteen naar den oever.
Waarom kon ze niet, als het ware met een bovennatuurlijken gil, dien de echo’s zouden herhalen van strand tot strand, haar Percy waarschuwen terug te keeren op zijn schreden? Een paar malen steeg haar zoo iets naar de keel... maar dan daagde het vreeselijk alternatief, die ontzettende keus voor haar op: haar broeder en de drie mannen doodgeschoten vóór haar oogen, in werkelijkheid door haar toedoen; zij als hun moordenares!
Zij kon dat sein niet geven.—Zij was maar een zwakke vrouw. Hoe kon ze in koelen bloede bevel geven Armand in haar tegenwoordigheid dood te schieten, zijn kostbaar bloed te laten komen over haar hoofd. En de vader der kleine Suzanne, ook hij, een grijsaard! en de anderen!—Neen, neen... dat alles was te, te afschuwelijk?
Wachten! wachten! wachten! Hoelang! De uren vloden heen, en toch daagde de morgen nog niet.
Daar klonk plotseling, op geringen afstand, een vroolijke, krachtige stem, die het Engelsche volkslied aanhief: „God save the King!” [169]
De stem kwam nader en nader; in de wijde ruimte van deze eenzame klippen, met het geraas der branding van de zee daar beneden, was het niet mogelijk te zeggen hoe nabij, of hoe ver, ook niet uit welke richting, de opgewekte zanger zich bewoog, die God zijn lied toezong om zijn Koning te beschermen. Zwak in den beginne, nam de stem toe in kracht; nu en dan geraakte een steen los onder den veerkrachtigen tred van den zanger en rolde op den oever onder hem aan.
Toen Marguerite het hoorde, voelde ze te zullen bezwijken, wanneer die stem naderbij kwam, als de zanger zou vastgegrepen worden...
Zij hoorde duidelijk in haar nabijheid het overhalen van Desgas’ geweer...
Neen! neen! neen! neen! Zoo kan het toch niet! dat Armands bloed dan kome over haar hoofd! Laat zij zijn moordenares zijn! laat zelfs hij, dien zij liefhad, haar verachten, maar o, mijn God! red hem tot welken prijs dan ook!
Met een woesten kreet was zij opgesprongen en de rots omgesneld, waartegen zij zich had neergehurkt; zij zag het kleine roode lichtje door de reten van de hut, zij vloog er op aan en viel tegen het houten beschot, waartegen zij met gebalde vuisten hamerde als een krankzinnige, luidkeels schreeuwend:
„Armand! Armand! om Godswil, geef vuur! Uw leider is nabij! Hij is op komst! hij is verraden! Armand! in ’s hemelsnaam geef vuur!”
Zij werd gegrepen en tegen den grond geworpen. Zij lag daar schreiend, gekneusd, er niets om gevend, maar altijd snikkend en krijtend:
„Percy, mijn echtgenoot, om Godswil vlucht! Armand! Armand! waarom vuurt ge niet?” [170]
„Laat een van jullie die vrouw den mond snoeren!” siste Chauvelin, die in zijn woede moeite had zich te bedwingen om haar een kastijding toe te dienen.
Men wierp haar iets over het hoofd; zij kon niet meer ademhalen en het zwijgen was haar opgelegd.
Ook de stoutmoedige zanger liet zich niet meer hooren, gewaarschuwd zonder twijfel door Marguerite’s kreten voor het hem dreigend gevaar. De manschappen waren opgesprongen, ook zij behoefden thans niet meer te zwijgen, de rotsen weerkaatsten de hartverscheurende kreten der arme vrouw.
Chauvelin had met een gesmoorden vloek haastig het commando gegeven:
„Er in stormen, mannen, en laat niemand levend uit de hut ontsnappen!”
De maan was andermaal van achter de wolken te voorschijn gekomen: de duisternis, waarin de rotsen gehuld lagen, was verdwenen en had voor het schitterend zilverlicht der nachtvorstin plaats gemaakt. Eenige der soldaten waren op de deur der houten hut losgesneld, terwijl één de wacht hield bij Marguerite.
De deur stond gedeeltelijk open; een der soldaten gluurde naar binnen, maar volslagen duisternis heerschte in de schamele stulp, als men geen acht sloeg op een flauwe rossige streep van het houtskoolvuur, dat zijn schijnsel wierp op den uitersten hoek dezer schuur. De manschappen hielden als machines automatisch halt bij de deur, in afwachting van verdere orders.
Chauvelin, die gerekend had op een geweldige stormaanval zijner soldaten en een krachtigen tegenstand der vier vluchtelingen van binnen, begunstigd door de duisternis en hun bekendheid met het terrein, Chauvelin was stom van verbazing, toen hij zijn trawanten daar front had zien maken en als schildwachten zag staan op post, terwijl geen geluid uit de hut tot hem doordrong.
Een vreemd, angstig voorgevoel maakte zich van hem meester, werktuigelijk liep ook hij op de hut aan, en glurend in de duisternis, vroeg hij plotseling:
„Wat moet dit beteekenen?” [171]
„Ik geloof, burger, dat er niemand in is,” antwoordde een der soldaten.
„Jelui hebt die vier aristokraten toch niet laten vluchten?” klonk donderend en dreigend de vraag van Chauvelin.
„Ik had bevolen niemand levend te laten ontsnappen!—Vooruit! zeg ik jullie! Als de bliksem! Vooruit! en in alle richtingen gezocht!”
De soldaten, gehoorzamend als machines, stormden de rotsachtige helling af naar het zeestrand en verspreidden zich rechts en links, zoo snel als hun voeten hen konden dragen.
„Burger sergeant, jij en je manschappen zullen deze fout met je leven boeten,” zei Chauvelin kwaadaardig tegen den pelotonschef, „en ook gij, burger,” voegde hij eraan toe, terwijl hij zich wrevelig tot Desgas wendde, „omdat je mijn bevelen niet hebt opgevolgd.”
„U hebt ons bevolen, burger, te wachten, totdat de lange Engelschman zich bij de vier man in de hut zou gevoegd hebben. Niemand is gekomen,” bracht de sergeant korzelig in het midden.
„Ik heb je toch zoo juist, toen de vrouw begon te schreeuwen, gecommandeerd binnen te stormen en niemand te laten ontsnappen!”
„Maar, burger, ik denk, dat de vier man, die erin waren, al op den loop zijn gegaan, voordat wij kwamen, ik geloof...”
„Je gelooft?—Jij?...” hernam Chauvelin, bijna stikkend van woede, „en je liet ze gaan...”
„U hebt ons gecommandeerd te wachten, burger,” protesteerde de sergeant andermaal, „en op straffe des doods uw bevelen blindelings te gehoorzamen. Wij hebben gewacht... Ik hoorde de mannen uit de hut kruipen, kort nadat wij ons verdekt hadden opgesteld en lang voordat de vrouw begon te schreeuwen,” voegde hij eraan toe, ziende, dat Chauvelin nog sprakeloos scheen van woede.
„Hoor eens!” zei Desgas plotseling.
In de verte knalden elkaar snel opvolgende geweerschoten, Chauvelin trachtte naar beneden langs den zeeoever te zien, maar alsof het toeval ermee speelde, de [172]maan verborg zich weer achter een wolkgevaarte en hij kon niets bespeuren.
„Een van jullui ga de hut binnen en steke er licht op,” brabbelde hij ten laatste.
De sergeant gehoorzaamde: hij liep op het houtskoolvuur aan en ontstak het lantaarntje, dat hij aan zijn koppel droeg. Toen bleek, dat de stulp geheel was verlaten.
„Welken weg zijn ze opgegaan?” vroeg Chauvelin.
„Ik zou het niet kunnen zeggen, burger,” antwoordde de sergeant, „ze daalden eerst rechtuit de rots af en verdwenen toen achter eenige steenblokken.”
„Stil! wat was dat?”
Alle drie luisterden ze aandachtig. Het zwak, op verren afstand langzaam wegstervend geluid van regelmatige, doch snelle en krachtige riemslagen drong tot hen door. Chauvelin haalde zijn zakdoek te voorschijn, en wischte zich het zweet van het voorhoofd.
„De sloep... van den... schoener!” was al, wat hij kon uitbrengen.
Klaarblijkelijk waren Armand St. Just en zijn drie metgezellen erin geslaagd zich langs den rand der klippen te laten afzakken, terwijl de trawanten van Chauvelin, als echte soldaten van het goed gedrilde Republikeinsche leger, met blinde gehoorzaamheid en bevreesd voor hun leven, stipt de bevelen opvolgend van hun meester:—wachtten op den rijzigen Engelschman, wiens gevangenneming het glanspunt moest uitmaken van Chauvelin’s doorzicht en beleid.
De vluchtelingen hadden buiten twijfel een der vele kreeken aan de kust bereikt, waar de sloep van de Day Dream op den uitkijk lag van hunne komst, en zij konden nu veilig en wel aan boord van den Britschen schoener zijn aangekomen.
En als om deze laatste veronderstelling te bevestigen, vernamen ze het dof geluid van een kanonschot, op verren afstand gelost van—uit zee.
„De schoener, burger Chauvelin,” zei Desgas doodkalm, „is vertrokken.”
De agent der Eene en Ondeelbare Republiek moest al [173]zijn geestkracht en zelfbeheersching bijeenzamelen, om in geen machtelooze en zijn positie onwaardige bui van woede los te barsten. Er bleef geen twijfel meer over: die vervloekte Engelschman had hem andermaal een vlieg afgevangen, had hem leelijk onder zijn duiven geschoten. Hoe deze het mocht hebben aangelegd de hut te bereiken, zonder gezien te zijn door een dertig soldaten, die de plek bewaakten, was meer dan zelfs een Chauvelin kon snappen. Dat hem dit gelukt was, voordat de dertig manschappen op het rif waren aangekomen, liet zich natuurlijk verklaren, maar hoe hij in Ruben Goldstein’s kar den heelen weg van Calais had afgelegd, zonder door een van de talrijke patrouilles te zijn opgemerkt, was een onmogelijk op te lossen raadsel.
Toch was alles middagklare werkelijkheid! Chauvelin en zijn dertig handlangers hadden allen met eigen ooren die verwenschte stem het „God save the King” hooren zingen, een twintig minuten nadat zij zich rondom de hut verdekt hadden opgesteld; de vier vluchtelingen moesten de kreek bereikt hebben en in de sloep zijn gestapt; de naastbij zijnde kreek was op meer dan een mijl afstand van de hut gelegen.
Waarheen had die stoutmoedige vermetele zanger zich begeven? Tenzij Satan in persoon hem vleugels had aangebonden, kon hij die mijl op een rotsachtig rif in geen twee minuten hebben afgelegd: en twee minuten slechts waren verloopen tusschen zijn zang en het geluid der riemen van de sloep, die het ruime sop had gekozen. Hij moest zeker achter zijn gebleven en ergens schuilen tusschen de riffen; de patrouilles waren nog in de weer. De hoop kwam bij Chauvelin weer boven.
Twee der manschappen, die de vluchtelingen achterna hadden gezeten, klauterden nu langzaam de rots op: een hunner vervoegde zich juist bij Chauvelin, toen bij dezen de hoop weer opflikkerde.
„Wij kwamen te laat burger,” zei de soldaat, „we bereikten het strand juist toen de maan zich had verscholen achter die wolkenbank. De sloep heeft bepaald op den uitkijk gelegen in de eerste kreek, die een mijl van hier [174]is, maar had al zee gekozen, eenigen tijd voordat we aan het strand kwamen. We vuurden op haar, maar zonder resultaat. Ze roeide regelrecht op den schoener aan. We konden het duidelijk in het maanlicht zien.”
„Ja,” zei Chauvelin, met blijkbaar ongeduld, „ze is een poos geleden ervan doorgegaan, zeg je, en de naaste kreek ligt een mijl van hier.”
„Ja, burger. Ik heb al dien tijd recht op het strand aangeloopen. De sloep moet afgestooten hebben, eenige minuten voordat die vrouw begon te schreeuwen.”
Eenige minuten alvorens de vrouw begon te schreeuwen! De hoop van Chauvelin was dus geen ijdele illusie. De Roode Pimpernel zal het er op hebben aangelegd de vluchtelingen vooruit per sloep te expediëeren, maar hijzelf heeft geen tijd gehad om die spoedig te halen; hij moet dus nog aan wal zijn, nu goed, de verkenners zijn nog bezig.
„Breng het licht mee!” beval hij de hut weer binnentredend.
De sergeant kwam met zijn lantaarn, en beiden doorzochten ze de kleine ruimte.
„Raap dat op,” zei Chauvelin tot den sergeant, naar een reepje wit papier kijkend, dat op den vloer lag, „en geef het mij.”
Het was een in elkaar gefrommeld stukje papier, klaarblijkelijk door de vluchtelingen, in hun haast om weg te komen vergeten. De sergeant raapte het op en bood het zijn chef eerbiedig aan.
„Lees het hardop, sergeant,” zei deze kortaf.
„Het is bijna onleesbaar, burger... een onmogelijk gekrabbel...”
„Ik commandeerde je het te lezen,” herhaalde Chauvelin.
De sergeant begon bij het licht van zijn lantaarntje de in haast gekraste regels overluid te lezen. De inhoud luidde:
„Ik kan niet tot u komen, zonder uw leven in gevaar te brengen en uw bevrijding te doen mislukken. Na lezing dezes moet ge een paar minuten wachten, dan één voor één de hut uitkruipen, terstond linksom slaan [175]en behoedzaam het rif afglijden; altijd naar links houden tot de eerste rots, die ver in zee uitsteekt—daarachter in de kreek ligt de sloep voor u op den uitkijk—geef een langgerekt, scherp fluitsignaal—de sloep zal komen—dadelijk instappen—mijn matrozen zullen u naar den schoener roeien—eenmaal aan boord van den „Day Dream” moet ge de sloep terug laten gaan om mij af te halen. Zegt mijn matrozen, dat ik aan de kreek zal zijn, die recht tegenover de herberg „Le Chat Gris” bij Calais ligt. Zij kennen die wel. Ik zal er zoo spoedig mogelijk komen—ze moeten op veiligen afstand in zee op mij wachten, totdat ze mijn hun bekend signaal hooren. Draalt niet—en volgt deze instructies letterlijk op.
Roode Pimpernel.
Chauvelin talmde geen oogenblik. Eén regel had zijn oor goed opgevangen: „Ik zal aan de kreek zijn, die recht tegenover de herberg „Le Chat Gris” bij Calais ligt.”
Deze phrase kon hem nog ter overwinning leiden.
„Wie uwer is goed bekend met de kust hier?” schreeuwde hij zijn manschappen toe.
„Ik, burger,” zei één hunner, „ik ben te Calais geboren en ken elken steen van deze klippen.”
„Is er een kreek recht tegenover de herberg „Le Chat Gris”?”
„Jawel, burger. Ik ken die heel goed.”
„De Engelschman hoopt die kreek te bereiken. Er bestaat dus nog kans hem in handen te krijgen. Duizend francs voor ieder man, die vóór den langbeenigen Brit aan die kreek komt!”
Het duurde geen twee minuten of als hazen stoven de manschappen heen.
Dicht bij Chauvelin stond altijd nog Desgas, zwijgend en lijdelijk verdere bevelen afwachtend, terwijl twee soldaten naast de op den grond gezegen lady Blakeney knielden. [176]
Chauvelin’s overigens wel doordacht plan was mislukt. Hij haakte ernaar zijn woede jegens iemand te koelen.
De soldaten hielden Marguerite vastgebonden tegen den grond, hoewel de arme ziel zich in het minst niet verroerde, want ze lag in doodelijken zwijm.
De elegante en voorname Lady Blakeney, die in de Londensche kringen had geschitterd door hare schoonheid en geesteshoedanigheden, lag daar als een afgemartelde, lijdende vrouw, die van een ieder het medelijden zou hebben opgewekt, behalve van haar verbitterden, wraakzuchtigen vijand.
„Het is onnoodig de wacht te houden bij een half-doode vrouw,” zei Chauvelin spijtig tot de soldaten, „als jelui vijf flinke levende mannen hebt laten ontsnappen. Het zou vrij wat beter zijn, zoo jelui den in elkaar gezakten kar van den Jood Goldstein, dien we nog altijd moeten vinden, gingen opzoeken.”
Daarop scheen plotseling een licht bij hem op te gaan.
„Hé, apropos, wat ik zeggen wilde! Waar zit de Jood Rosenbaum?”
„Hier vlak in de nabijheid, burger,” zei Desgas; „ik heb hem gemuilband en zijn beenen bij elkaar gebonden, zooals u mij hebt bevolen.”
Een klagend geluid trof Chauvelin’s ooren. Hij volgde zijn secretaris, die den weg wees naar de andere zijde der hut, waar, met stevig vast gebonden beenen en dichtgesnoerden mond, de ongelukkige afstammeling lag van Israël, aan wreede folteringen ten prooi.
In het zilverlicht der maan zag hij er werkelijk spookachtig uit van doorgestanen schrik; zijn glasachtige oogen staarden wezenloos in de ruimte, hij sidderde over zijn geheele lichaam. Het touw, dat aanvankelijk om zijn schouders en armen was gewonden, had klaarblijkelijk losgelaten, maar hij scheen daarvan geheel onbewust, want niet de minste poging had hij in het werk gesteld om zich te verroeren van de plek, waar Desgas hem aanvankelijk had neergelegd.
„Breng het beest dezen kant uit!” commandeerde Chauvelin. [177]
De agent der Fransche ééne en ondeelbare Republiek was buiten twijfel in een grimmige luim, en daar hij geen genoegzame redenen had om zijn gal uit te spuwen op de soldaten, die maar al te letterlijk zijn bevelen hadden opgevolgd, meende hij den zoon van het verachte ras tot mikpunt van zijn wrevel te moeten nemen.
Toen derhalve de rampzalige oude man in het volle maanlicht door twee soldaten in zijn tegenwoordigheid was gebracht, zei hij met bitter sarkasme:—
„Ik moet aannemen, dat je als Jood een goed geheugen bezit wat „zaken” betreft.”
„Antwoord me!” commandeerde hij andermaal, toen Rosenbaum met bevende lippen te angstig scheen om een woord uit te brengen.
„Ja, Edelachtbare,” stamelde de ongelukkige.
„Je zult je dus wel herinneren, wat we samen te Calais zijn overeengekomen, toen je hebt aangenomen Ruben Goldstein met zijn hit en mijn vriend, den langen vreemdeling, in te halen? Hè?”
„M... m... maar... U Edelachtbare...”
„Geen „maren”. Ik zei, herinner je je?”
„J... j... j... ja... U Edelachtbare!”
„Wat was de overeenkomst?”
Doodsche stilte. De ongelukkige man zag om zich heen naar de groote rotsen, naar het maanlicht, de ongevoelige gezichten der soldaten, en zelfs naar de arme, neerliggende, schijnbaar levenlooze vrouw, in zijn onmiddellijke nabijheid, maar hij sprak geen woord.
„Zul je eens antwoorden?” bulderde Chauvelin.
De rampzalige deed een poging, maar het bleek maar al te zeer, dat hij er niet toe in staat was. Geen twijfel evenwel, of hij wist, wat hem van een individu als Chauvelin te wachten stond.
„O Edelachtbare...” waagde hij smeekend.
„Ik zal je geheugen wat opfrisschen,” zei Chauvelin sarkastisch. „Wij waren overeengekomen, dat, zoo we den langen vreemdeling hadden ingehaald, voordat hij deze plaats bereikte, je tien goudstukken zoudt ontvangen.” [178]
Een diepe zucht ontsnapte aan de sidderende lippen van den Jood.
„Maar,” vervolgde Chauvelin met langzamen nadruk, „als je me bedroogt met je belofte, zou je een flink pak ransel krijgen, waardoor je leeren kunt mij geen leugens op de mouw te spelden.”
„Dat heb ik niet gedaan, Edelachtbare; bij Vader Abraham zweer ik...”
„Jij bent jouw gedeelte van den koop niet nagekomen, maar ik sta klaar het mijne gestand te doen. Hier jullie,” voegde hij erbij, zich tot de soldaten wendend, „ranselt me dien vervloekten Jood eens af met de gespen van je koppels!”
Toen de soldaten, gehoor gevend aan het bevel, hun zware lederen gordelriemen ontgespten, stiet de Jood een vervaarlijk gebrul uit.
„Jelui moet dezen ouwen leugenaar de gevoeligste rammeling geven, die hij ooit gehad heeft. Maar hem niet doodslaan,” zei Chauvelin droogjes.
„Als de kerel zijn straf heeft ondergaan,” vervolgde hij, ditmaal tot Desgas, „kunnen de manschappen ons naar de kar begeleiden; één van hen moet ons naar Calais terugbrengen. De Jood en de vrouw moeten maar zien, hoe ze thuis komen of elkaar helpen, totdat we, als de morgen aanbreekt, iemand naar hen laten omzien. Met loopen zullen ze het niet ver brengen.”
Hij gevoelde zich op dit oogenblik minder zeker: de vermetelheid van den Engelschman had hem eenmaal een poets gespeeld, terwijl de kortzichtigheid der soldaten en de tusschenkomst eener vrouw hem het spel hadden doen verliezen, al had hij alle troeven nog in handen. Als Marguerite zijn tijd niet in beslag had genomen, als de soldaten een greintje overleg hadden getoond, als... het was een heele reeks van „als”, „als!”
Het gebrul van den Jood achter hem, die zijn straf onderging, was een balsem voor zijn teleurgestelde verwachtingen. Hij glimlachte. De gedachte deed hem goed aan het hart, dat een of ander menschelijk wezen, evenals hij, niet geheel en al vrede met het menschdom kon hebben. [179]
Hij keerde zich om en wierp een laatsten blik op de eenzame kust, waar de houten hut stond, die nu door het maanlicht werd beschenen.
Tegen een rots, op een hard steenen bed, lag de bewustelooze Marguerite Blakeney, terwijl eenige schreden verder de ongelukkige Jood op zijn breeden rug de slagen ontving met twee stevige lederen riemen. Het gebrul van Benjamin Rosenbaum was in staat de dooden te doen opstaan uit hun graven.
„Ziezoo, hier kan hij het mee doen,” zei Chauvelin, toen het kreunen van den Israëliet al zwakker werd en de ongelukkige in zwijm scheen te geraken, „hem doodslaan hoeft niet.”
Gehoorzaam gordden de soldaten hun koppels weer om hun middel, terwijl een hunner den Jood nog een schop gaf, die hem terzijde deed wentelen.
„Laat hem daar nu maar liggen,” zei Chauvelin, „en escorteert ons nu spoedig naar de kar. Ik volg.”
Hij liep naar de plek, waar Marguerite lag, en keek haar in het gelaat. Zij had blijkbaar het bewustzijn teruggekregen en wendde eenige zwakke pogingen aan om zich op te richten. Met haar groote blauwe oogen zag ze met verwilderd gezicht op de door de maan verlichte omgeving. Met een mengeling van schrik en medelijden bleven haar oogen rusten op den Jood, wiens woest gebrul haar aanvankelijk had getroffen; daarop werd ze Chauvelin gewaar, die sarkastisch en met een grijns van listige boosheid haar glimlachend aanzag.
Met geveinsde galanterie bukte hij en bracht haar ijskoude hand aan zijn lippen.
„Het doet me zeer veel leed, schoone Lady,” zei hij op zijn zoetsappigsten toon, „dat onvoorziene omstandigheden mij noodzaken u voor het oogenblik hier te moeten laten. Maar ik ga heen met het geruststellend bewustzijn, dat ik u niet onbeschermd achterlaat. Onze vriend Benjamin Rosenbaum hier zal zich een galant beschermer toonen voor uw persoontje, daarvan houd ik mij overtuigd. Als de dageraad aanbreekt, zal ik u een vrijgeleide zenden.”
Marguerite had alleen de kracht haar hoofd af te wenden. [180]
Haar hart dreigde te breken van vreeselijken angst. Een ontzettende gedachte maakte zich weer van haar meester:
„Wat was er van Percy geworden? Welk lot had Armand getroffen?”
Zij wist niets van wat er was voorgevallen, nadat ze het opwekkend gezang „God save the King” had gehoord, dat ze als een doodssein had beschouwd.
„Ik moet nu,” besloot Chauvelin, „met tegenzin van u afscheid nemen. Tot ziens, schoone Lady. Wij zullen, hoop ik, elkaar spoedig in Londen ontmoeten. Zal ik het genoegen hebben u bij het tuinfeest van den Prins van Wales te zien?—Niet?—Welnu, au revoir! Mijn beleefde groeten aan Sir Percy Blakeney!”
En, met een laatsten ironischen glimlach en gemaakte buiging, kuste hij nog eens haar hand en verdween langs het voetpad bezijden de rots.
In den half-soezenden toestand, waarin Marguerite zich bevond, luisterde zij naar den vasten tred der vier mannen, die zich snel verwijderden.
Het was alom zoo stil in haar omgeving, dat zij, met het oor dicht aan den grond liggend, duidelijk het geluid der voetstappen kon vernemen van de soldaten, toen dezen een zijpad insloegen; ook gaf een weerkaatsend gekraak der oude wagenwielen haar te kennen, dat de vijand een kwart mijl van haar kon verwijderd zijn.
Hoe lang zij daar had gelegen wist zij niet. Tijdberekening was haar geheel ontgaan; droomerig zag ze op naar het door de maan verlicht uitspansel, luisterend naar het eentonig gedruisch der rusteloos voortrollende zee.
Zij wist het niet!
Zij wist evenmin, of Percy op dit oogenblik den soldaten [181]der Republiek in handen was gevallen. Zij wist evenmin, of het levenloos lichaam van Armand niet ginds in de hut lag, terwijl het Percy was gelukt te ontsnappen, om slechts te vernemen, dat het zijn vrouw was, die den bloedhonden, in menschengedaante, tot geleide had verstrekt ten einde hem, haar broeder Armand en diens vrienden in het verderf te storten.
Haar lichaamspijn en haar gemoedsgesteldheid waren van dien aard, dat zij hoopte hier onder dien helderen hemel, bij het gedruisch der nabijzijnde zee, na al wat zij in de laatste paar dagen had meegemaakt, te mogen sterven.
Een indrukwekkende stilte waarde om haar heen in de rotsachtige omgeving, door niets anders afgewisseld dan het woelen der branding, het neerploffend breken van golven, die uiteenspatten tegen de klippen van den oever.
Plotseling... brak een geluid... het vreemdste voorzeker, dat deze eenzame rotsen van Frankrijk ooit hadden vernomen, de plechtige stilte van het zeestrand af.
Het was zulk een zonderling geluid, dat het zachte westenwindje ophield te suizen, de keisteentjes van de steile riffen niet meer naar beneden gleden!
Het was het geluid van de bekende, hartige, Britsche verwensching, het eenige Engelsche „Damn!”
Marguerite vertrouwde haar ooren niet. Zich half oprichtend op haar handen, spande zij alle krachten in om te zien of te hooren, de beteekenis te vatten van dit zeer aardsche geluid.
Gedurende enkele seconden heerschte andermaal hetzelfde indrukwekkend zwijgen in de uitgestrekte eenzame wildernis.
Haar hart hield op met kloppen.
„Ik wou, dat die vervloekte kerels me niet zoo’n geduchte rammeling hadden toegediend!”
Ditmaal was er geen vergissing mogelijk, alleen een paar werkelijk Engelsche lippen konden deze woorden hebben geuit, op slaperigen, lijzigen, gemaakten toon.
„Damn!” herhaalden diezelfde Britsche lippen, met nadruk. „Ik voel me zoo lam als een afgeranselde hond!” [182]
In een ommezien was Marguerite op de been.
Droomde ze?
Zij luisterde andermaal, en weer klonken die aardsche geluiden in flink en krachtig Engelsch.
Ze zag nieuwsgierig om zich heen naar de rotsgevaarten, de eenzame hut, den ver zich uitstrekkenden, rotsachtigen oever. Daar ergens, boven of beneden haar, achter een steenblok of tusschen een spleet, moest de man zich bevinden, die dit geluid voortbracht, het stemgeluid, dat weleer haar placht te prikkelen, maar thans haar in de ooren klonk als melodieuze muziek, haar tot de gelukkigste vrouw maakte ter wereld.
„Percy! Percy!” gilde ze buiten zichzelve, gemarteld tusschen hoop en vrees. „Hier ben ik! Kom tot me! Waar zijt ge? Percy! Percy!...”
„Alles goed en wel, dat je me roept, lieve!” antwoordde, dezelfde, slaperige, lijzige stem, „maar ik kan je niet genaken: die kikkereters hebben me als een gans geplakt op het braadspit, en ik ben zoo lam als een hond... ik kan me met geen mogelijkheid verroeren.”
Nog begreep Marguerite niets. Ze kon in de eerste tien seconden zich niet voorstellen, vanwaar de stem kwam... dat druilig, doch voor haar toch zoo dierbaar geluid, maar dat helaas! uitputting verried van duldelooze pijn. Er was niemand in de nabijheid... uitgezonderd bij die rots... Groote Goden, de Jood!... Was ze krankzinnig of droomde ze?...
Hij lag met den rug naar het bleeke maanlicht, in halfkruipende houding, vergeefsche pogingen aanwendend zich op te richten, met behulp van zijn armen, die stevig waren gekneveld. Marguerite snelde op hem toe, vatte zijn hoofd met beide handen en keek strak in een paar goedige blauwe oogen—die haar aanzagen uit het mom—van den Jood.
„Percy!... Percy!... mijn lieve man!” hijgde ze, door uitzinnige blijdschap overmand. „God zij dank! God zij dank!”
„La, la, beste,” zei hij goedmoedig, „dat zullen we strakjes samen doen, als je ’r in slagen kunt die verwenschte [183]touwen los te krijgen en zoodoende me kunt verlossen uit m’n gedwongen onsierlijke houding.”
Ze had geen mes tot haar beschikking, haar vingers waren verdoofd en zwak, doch ze nam haar tanden te baat, terwijl een weldadige tranenvloed neergutste van haar wangen.
„Drommels!” zei hij, toen de touwen eindelijk schenen meê te geven, „ik zou wel eens willen weten of ooit te voren een Engelschman zich heeft laten afranselen door een vervloekten vreemdeling, zonder zoo’n heerschap van hetzelfde laken een pak te kunnen geven.”
Het was duidelijk te zien, dat hij uitgeput was door hevige lichamelijke pijn, en toen het touw eindelijk losliet, viel hij, als een vormlooze massa, tegen het rotsblok aan.
Hulpeloos zag Marguerite om zich heen.
„Ach! een druppel water!” schreeuwde ze smartelijk, ziende, dat hij in zwijm dreigde te vallen.
„Neen, lieve,” murmelde hij met zijn goedmoedigen glimlach, „ik houd meer van een slok goeden Franschen cognac! Als je eens je hand steken wilt in den zak van deze vuile ouwe japon, die ik aan m’n lijf heb, zul je m’n veldflesch vinden... Ik ben een boon, als ik me kan verroeren.”
Toen hij een teug had genomen, drong hij bij Marguerite erop aan hetzelfde te doen.
„Zoo, zoo, dat zal goeddoen! hè, vrouwtje?” zei hij met een zucht van voldoening.
„Tralala! maar dit is een zonderling kostuum voor Sir Percy Blakeney, den baronet, om daarin door zijn lady te worden aangetroffen. En dan,” voegde hij erbij, met de hand langs zijn kin strijkend, „ik ben in geen twee dagen geschoren, ik moet er al heel potsierlijk uitzien. Wat deze krullen, die mooie lokken aangaat...”
En lachend ontdeed hij zich van de wanstaltige pruik en strekte zijn lange beenen uit, die door de vele uren in gebogen houding te loopen, krom en stijf waren geworden. Daarop richtte hij zich een weinig overeind en zag zijn vrouw diep in de blauwe oogen. [184]
„Percy,” fluisterde Marguerite, terwijl een vuurroode blos haar fijne wangen en hals overtoog, „als je enkel wist...”
„Ik weet alles, lieve... alles,” zei hij met oneindige teederheid.
„En kun je ’t mij ooit vergeven?”
„Ik heb niets te vergeven, mijn schat; je heldenmoed, je toewijding, die ik helaas! zoo weinig verdiende, hebben die ongelukkige geschiedenis van het bal meer dan goed gemaakt.”
„Je wist dus?...” lispelde ze, „altijd...”
„Ja,” zei hij goedhartig, „ik wist... al dien tijd... Maar zoo ik maar had kunnen vermoeden, welk een edel hart mijn Margot bezat, ik zou je vertrouwd hebben, zooals je het verdient, en je hadt niet zulke verschrikkelijke beproevingen behoeven te doorstaan!”
Ze zaten naast elkander, steunende tegen een rotsblok, hij met zijn pijnlijk hoofd leunend tegen haar schouder.
„Het heeft veel van den blinde, die den lamme leidt, is ’t niet, lieve,” zei hij met een goedmoedigen glimlach als van ouds. „Waarachtig, ik weet niet, wie meer pijn doen, mijn schouders of jouw kleine voetjes.”
Hij boog zich voorover om ze te kussen, want ze gluurden uit haar versleten kousen.
„Maar... Armand...” begon ze met plotselingen angst, toen te midden van haar geluk het beeld van den geliefden broeder opdaagde voor haren geest.
„Oh! vrees niets voor Armand, lieve,” zei hij met innige teederheid. „Heb ik je niet mijn woord verpand, dat hem niets zou deren? Hij en de oude Tournay, en ook de anderen zijn nu aan boord van de Day Dream.”
„Hoe dat?” hijgde ze, „ik begrijp het niet!”
„’t Is toch heel eenvoudig, lieve,” antwoordde hij, met dien grappigen, half schuwen en wezenloozen lach van vroeger, „begrijp eens... toen ik zag, dat die woesteling van een Chauvelin niet van plan was, mij los te laten, maar als een klit zich aan me vast te hechten, kwam het me het verstandigst voor hem met mij meê te nemen. Ik moest in ieder geval zien bij Armand en de [185]anderen te komen; op alle wegen zwierven patrouilles en iedereen was op den uitkijk naar je onderdanigen dienaar. Ik begreep, dat, zoo ik in de herberg Le Chat Gris uit Chauvelin’s vingers glipte, hij me hier zou wachten, welken weg ik ook mocht inslaan. Ik moest hem en zijn machinaties in het oog houden, en een Engelsche kop is even goed, zou ik meenen, als een Fransche hersenpan. Tot dusver hebben de feiten dit bewezen, hé?”
Inderdaad had de uitkomst getoond, dat degelijkheid en bedaard overleg geen eigenschappen zijn van Franschen oorsprong, en het hart van Marguerite werd vervuld van blijdschap en bewondering, toen hij voortging op te halen van de vermetele wijze, waarop hij de vluchtelingen, vlak onder Chauvelin’s neus, had weggevoerd.
„Onder de vermomming van een smerigen ouden Jood,” zei hij vroolijk, „begreep ik, niet herkend te zullen worden.
Ik had in den vooravond Ruben Goldstein ontmoet te Calais. Voor een paar goudstukken stond hij mij zijn plunje af en beloofde mij zich voor ieders oogen schuil te houden, terwijl hij me zijn kar en paard in bruikleen afstond.”
„Maar als Chauvelin je nu eens ontdekt had?” zei ze zwaar tot adem komend, „je vermomming was goed... maar hij heeft zoo’n vossenneus!”
„Dan, natuurlijk, zou de toeleg mislukt zijn,” zei hij kalm. „Maar ik ken de Franschen door en door. Ze walgen zoozeer van een Jood, dat ze altijd op een meter afstand van hem blijven, en ik geloof, dat ik me zoodanig gegrimeerd had, dat ik precies op een zoon van Abraham geleek.”
„Jawel!—en toen?” vroeg ze nieuwsgierig.
„Toen heb ik mijn plannetje ten uitvoer gebracht: dat wil zeggen, aanvankelijk was ik besloten alles aan het toeval over te laten, maar toen ik Chauvelin zijn orders aan de soldaten hoorde uitdeelen, rekende ik op hun blinde gehoorzaamheid. Chauvelin had hun op straffe des doods bevolen, zich niet te verroeren, voordat de lange Engelschman zou zijn aangekomen. Desgas had me als [186]een hoop vuil, dicht bij de hut neergeworpen; de soldaten namen geen notitie van den Jood, die burger Chauvelin naar deze plek had gereden. Het gelukte me, mijn handen van de touwen vrij te krijgen. Ik draag altijd, waarheen ik ook ga, een potlood en papier bij mij, haastig krabbelde ik eenige instructies op een reepje papier, en keek toen eens rond. Ik strompelde naar de hut, onder de oogen van de soldaten, die, zooals Chauvelin hun had bevolen, zich roerloos verdekt hadden opgesteld; ik liet mijn briefje door een reet in den muur glijden en wachtte. In dat kattebelletje gaf ik den vluchtelingen bevel stilletjes uit de hut te sluipen, de riffen af te kruipen, links aan te houden, totdat ze aan de eerste kreek kwamen en dan een signaal te laten hooren, waarop dan de sloep van de Day Dream, die niet ver uit den wal lag, hen zou opnemen. Zij hebben blindelings gehoorzaamd, gelukkig voor hen en voor mij. De soldaten, die hen moeten gezien hebben, waren even stipt gehoorzaam aan de orders van Chauvelin. Zij verroerden zich niet! Ik wachtte een half uur; toen ik begreep, dat de vluchtelingen in veiligheid waren, gaf ik het sein: „God save the King!” dat zulk een beweging veroorzaakte.”
Dit nu was de toedracht van alles. Het zag er zoo eenvoudig uit! En Marguerite kon zich slechts verbazen over de wonderbare vindingrijkheid, de grenzenlooze vermetelheid, waarmede dit stoutmoedige plan ten uitvoer was gebracht.
„Maar die ellendelingen hebben je gruwelijk mishandeld!” zei Marguerite in vreeselijken angst, en benauwd ademhalend, het feit herdenkend.
„Geen nood! Chauvelin zal mettertijd er niets bij verliezen, dat verzeker ik je! Wacht maar, totdat ik hem naar Engeland teruglok!—La, la, hij zal het pak ransel, dat hij mij gaf, met interest op interest betalen, reken daarop!”
Marguerite moest lachen. Het deed haar zoo goed nu bij hem te zijn, zijn vroolijk stemgeluid weer te hooren, dat goed geluimd knipoogen weer in zijn blauwe oogen te ontwaren, terwijl hij zijn krachtige armen uitstrekte, [187]hakend naar dien vijand en vooruitloopend op zijn welverdiende kastijding.
Maar eensklaps sprong zij op: de blos van geluk ontweek haar wang; zij had een sluipenden voetstap gehoord boven haar hoofd en het rollen van een steenblok van de klip, in regelrechte vaart naar het strand beneden.
„Wat is dat?” vroeg ze, angstig, geschrikt en gealarmeerd.
„Niets! Niets, lieve!” mompelde hij, vroolijk lachend, „je schijnt iets te hebben vergeten... onzen vriend... Foulkes”...
„Sir Andrew!” stamelde ze met onverholen blijdschap.
„Wel ja! Was je hem heusch vergeten, lieve?” zei Sir Percy opgeruimd. „Gelukkig ontmoette ik hem niet ver van de „Chat Gris”, voordat ik dat interessant souper had met mijn vriend Chauvelin... Ik sprak hem toen van een heel langen weg, die hem naar deze plek zou brengen, langs een erg slingerend pad, waarvan de trawanten van Chauvelin geen vermoeden zouden hebben, en ook over den tijd, dat we gereed konden zijn, zie je vrouwtje?”
„En hij gehoorzaamde?” vroeg Marguerite, met de uiterste verbazing.
„Zonder bedenken. Kijk, daar komt hij; hij stond me niet in den weg, toen ik hem niet noodig had, maar nu komt hij als geroepen. Ja, ja, hij zal voor de mooie kleine Suzanne een handig echtgenoot zijn.”
Onderwijl had Sir Andrew Foulkes zich behoedzaam een weg gebaand, ten einde de klippen te kunnen afdalen: een- of tweemaal stond hij stil, om te luisteren naar het op fluisterenden toon gevoerd gesprek, dat hem tot leiddraad kon dienen om Sir Percy’s schuilplaats te ontdekken.
„Blakeney!” waagde hij eindelijk voorzichtig uit te brengen, „ben jij daar, Blakeney?”
In het volgend oogenblik kwam hij om de rots heengluren, waartegen Percy en Marguerite leunden. Op het zien van de spookachtige gedaante, die steeds nog gehuld was in den langen tabbaard van den Jood, bleef Foulkes plotseling als aan den grond genageld staan.
Doch Blakeney was reeds, met veel inspanning weliswaar, op den been gekomen. [188]
„Hier ben ik, vriend,” zei hij met zijn grappigen, idioten lach, „in levenden lijve, al zie ik er in deze mooie plunje als een vogelverschrikker uit.”
„Wel heb ik van m’n leven!” riep Sir Andrew ten uiterste verbaasd, toen hij zijn leider herkende, „van alle...”
De jonge baronet had Marguerite ontwaard en achtte zich gelukkig den zonderlingen woordenvloed, die hem op de lippen kwam, nog bijtijds te kunnen stuiten.
„Ja!” zei Blakeney kalm, „van al de... hm!... Zeg eens, vriend!—ik heb nog geen tijd gehad—geen gelegenheid wil ik zeggen—je te vragen, wat je in Frankrijk kwaamt uitvoeren, terwijl ik je gelast had in Londen te blijven? Insubordinatie? Wat? Wacht maar totdat mijn schouders me niet meer zoo’n pijn doen en je zult eens zien, welke straf je oploopt!”
„Ik zal ze met berusting ondergaan,” zei Sir Andrew, vroolijk lachend, „nu ik ze bij uw leven kan ontvangen... Zoudt ge ’t hebben kunnen dulden, dat ik Lady Blakeney deze campagne alleen, zonder geleide, had laten ondernemen? Maar, in ’s hemelsnaam, man, zeg me eens, hoe je aan dit allerzotst kostuum zijt gekomen?”
„Tra, la, la, het ziet er wel een beetje te opzichtig uit, hé?” lachte Percy allerjoviaalst. „Maar,” vervolgde hij met plotselingen ernst en met gezag, „nu je toch hier bent, Foulkes, moeten we geen tijd meer verliezen: die vlegel van een Chauvelin mocht ons weer eens zijn trawanten op het lijf sturen!”
Marguerite gevoelde zich zoo gelukkig, ze zou hier langer willen vertoeven, luisterend naar zijn stem, hem bestormend met allerlei vragen. Maar op het hooren van Chauvelin’s naam schrikte ze eensklaps op.
„Hoe zullen we terug kunnen?” hijgde ze; „de wegen wemelen van soldaten tusschen deze plek en Calais, en...”
„We gaan niet terug over Calais, lieve,” zei Percy, „maar juist langs den anderen kant van kaap Gris-Nez, geen halve mijl van hier. De sloep van de Day Dream wacht ons daar.”
„De sloep van de Day Dream?” herhaalde zij.
„Ja!” lachte hij weer jolig, „dat is weer eens een andere grap, die ik heb uitgehaald.” [189]
„Ik had je te voren moeten vertellen dat, toen ik dat kattebelletje in de hut liet glijden, ik een ander strookje papier voor Armand er had bijgevoegd, met aanwijzing dit in de houten stulp achter te laten. Dat briefje heeft Chauvelin met zijn mannetjes de beenen onder den arm doen nemen, om achter mij aan—zooals hij dacht—terug te hollen naar de herberg „Le Chat Gris”. Het eerste reepje papier bevatte mijn werkelijke instructies—ook voor den ouden Briggs, den gezagvoerder van de Day Dream. Briggs ontving order om meer uit den wal te gaan liggen, ten westen, begrijp je? Als hij goed en wel uit het gezicht is van Calais, zal hij de sloep naar een hem en mij bekende kleine kreek zenden, juist aan den overkant van Kaap Gris-Nez. De matrozen zullen naar mij op den uitkijk liggen—we hebben een afgesproken signaal, en we komen allen veilig aan boord, terwijl Chauvelin met zijn mannetjes den inham bewaken, die juist tegenover de „Chat Gris” ligt.”
„Aan den overkant van Kaap Gris-Nez?” hernam Marguerite. „Maar ik... ik kan niet loopen, Percy,” kreunde ze hulpbehoevend, terwijl zij zich inspande op de beenen te komen, maar nauwelijks op haar voeten kon blijven staan.
„Ik zal je dragen, lieve,” zei hij eenvoudig; „de blinde, die den lamme leidt, weet je.”
Sir Andrew verklaarde zich ook bereid een handje te helpen, maar Sir Percy wilde zijn kostbaren last alleen aan eigen armen toevertrouwen.
En die armen, nog altijd krachtig, in weerwil van doorgestane vermoeienis en mishandeling, omsloten het afgetobde lichaam van Marguerite, en tilden haar zachtjes op, alsof ze een veer was geweest.
En toen Sir Andrew zich op bescheiden afstand hield, werd er veel gezegd—of liever gefluisterd—zeer veel, dat het herfstkoeltje zelfs niet opving, want dit ruischte niet meer.
Al zijn vermoeienis was vergeten; hij scheen stalen spieren te bezitten en zijn geestkracht aan het bovennatuurlijke te grenzen. Het was een afmattende tocht, een [190]halve mijl over de puntigste rotsklippen, doch geen oogenblik faalde zijn moed, of legden zijn zenuwen het af. Voorwaarts schreed hij, met veerkrachtigen tred, zijn gespierde armen geslagen om de kostbare vracht.
De rozig getinte dageraad brak aan in het Oosten, toen zij eindelijk de kreek bereikten, tegenover Kaap Gris-Nez. De sloep wachtte hen: het signaal van Sir Percy beantwoordend, roeide ze aan; twee stoere Britsche zeelieden genoten de eer Lady Blakeney naar boord te dragen.
Een half uur later nam de Day Dream hen op. De equipage, ingewijd in de geheimen van hun meester en met hart en ziel aan hem verkocht, was volstrekt niet verbaasd hem in zulk een zonderlinge vermomming aan te treffen.
Armand St. Just en de andere vluchtelingen verbeidden reikhalzend de komst van hun onversaagden bevrijder. Hij wachtte de betuigingen hunner dankbaarheid niet af, maar begaf zich zoo spoedig mogelijk naar zijn afzonderlijke hut, Marguerite aan de zorg overlatend van haar welbeminden broeder.
Alles was aan boord van de Day Dream ingericht met die verfijnde weelde, waarop Sir Percy Blakeney zoozeer gesteld was, en tegen het oogenblik, dat zij allen te Dover behouden zouden aankomen, had hij tijd gevonden zich in een der kostbare kostumes te steken, die zijn bijzonderen smaak eer aandeden en waarvan hij aan boord van zijn jacht steeds een ruimen voorraad had.
De eenige moeilijkheid, die zich voordeed, was Marguerite een paar bottines te bezorgen, en uitbundig was de vreugde van den kleinen scheepsjongen, toen Milady te kennen gaf, dat zij in zijn beste paar den Engelschen bodem gevoegelijk kon betreden.
Voor het overige doen wij er het zwijgen toe—in stilte deelen wij in de vreugde en het geluk van hen, die zooveel leed hadden doorgestaan en toch een groot en bestendig geluk deelachtig zijn geworden.
Maar onvermeld mogen we niet laten, dat op het schitterend huwelijksfeest van Sir Andrew Foulkes, [191]Baronet, met Mademoiselle Suzanne de Tournay de Basserive—een plechtigheid, die Z. K. H. de Prins van Wales en de bloem der Londensche samenleving met hun tegenwoordigheid vereerden—de schoonste onder de schoonen buiten twijfel was Lady Marguerite Blakeney, en dat het kostuum van Sir Percy bij die gelegenheid het onderwerp van de dagelijksche gesprekken uitmaakte van Londen’s jeunesse dorée.
Een feit is het ook, dat Monsieur Chauvelin, de agent der Eéne en Ondeelbare Fransche Republiek van 1792, aan dien luister ontbrak—na den gedenkwaardigen avond van Lord Grenville’s bal.—
Bij den uitgever van dit werk zijn mede verschenen:
JEFFREY FARNOL, Langs den grooten weg.
EDM. DE GONCOURT, De broeders Zemganno.
HALL CAINE, Een zoon van Hagar.
MAXIM |
,, |
GORKI, |
,, |
MAXIM |
,, |
GORKI, |
,, |
H. S. HARRISSON, Angela’s Levensdoel.
FRANK |
,, |
HELLER, |
,, |
MEVROUW VAN HEUVELINCK, Langs moeilijken weg.
JEROME |
,, |
K. |
,, |
JEROME, |
,, |
JEROME |
,, |
K. |
,, |
JEROME, |
,, |
F. FRANKFORT MOORE, De Millionnairs.
PETER NANSEN, Maria.
G. OHNET, Een aanslag op Napoleon.
BARONESSE |
,, |
ORCZY, |
,, |
BARONESSE |
,, |
ORCZY, |
,, |
BARONESSE |
,, |
ORCZY, |
,, |
BARONESSE |
,, |
ORCZY, |
,, |
BARONESSE |
,, |
ORCZY, |
,, |
BARONESSE |
,, |
ORCZY, |
,, |
BARONESSE |
,, |
ORCZY, |
,, |
BARONESSE |
,, |
ORCZY, |
,, |
BARONESSE |
,, |
ORCZY, |
,, |
T. L. R. OEHMKE, Twaalf jaren Koloniaal.
ERWIN ROSEN, In het Vreemdelingen-Legioen.
RUDOLF |
,, |
STRATZ, |
,, |
GRAAF LEO TOLSTOÏ, Anna Karenina.
CLARA |
,, |
VIEBIG, |
,, |
CLARA |
,, |
VIEBIG, |
,, |
VERNER VON HEIDENSTAM, Endymion.
P. WENTWORTH, Een huwelijk onder het schrikbewind.
C. |
,, |
N. |
,, |
en |
,, |
A. |
,, |
M. |
,, |
WILLIAMSON, |
,, |
C. |
,, |
N. |
,, |
en |
,, |
A. |
,, |
M. |
,, |
WILLIAMSON, |
,, |
C. |
,, |
N. |
,, |
en |
,, |
A. |
,, |
M. |
,, |
WILLIAMSON, |
,, |
C. |
,, |
N. |
,, |
en |
,, |
A. |
,, |
M. |
,, |
WILLIAMSON, |
,, |
WOLDSTEDT, Kinderen der Zee.
EMILE ZOLA, De Débacle.
Prijs ingenaaid f 1.40, gebonden f 2.25.
Bij den Uitgever van dit werk zijn verschenen:
RUDOLF HERZOG’S WERKEN
|
|
Prijs f 1.80 — gebonden f 2.90.
WILLIAM LOCKE’S WERKEN
|
|
Prijs f 2.80 — gebonden f 3.95.
1. | Parijs: September 1792. | 1 | ||||||
2. | Dover: „Visscherswelvaren.” | 9 | ||||||
3. | De Emigranten. | 15 | ||||||
4. | Het Verbond van de Roode Pimpernel. | 21 | ||||||
5. | Marguerite. | 29 | ||||||
6. | Een uitgelezen exemplaar van 1792. | 33 | ||||||
7. | De geheime boomgaard. | 41 | ||||||
8. | De agent der Fransche republiek. | 46 | ||||||
9. | De overrompeling. | 53 | ||||||
10. | In de loge der opera. | 58 | ||||||
11. | Op het bal bij Lord Grenville. | 64 | ||||||
12. | „Of dit—of...?” | 70 | ||||||
13. | Tegen één uur precies. | 72 | ||||||
14. | Twijfel. | 77 | ||||||
15. | Richmond. | 82 | ||||||
16. | Een vaarwel. | 92 | ||||||
17. | De geheimzinnige leuze. | 98 | ||||||
18. | De Roode Pimpernel. | 101 | ||||||
19. | De Vriend. | 109 | ||||||
20. | Spanning. | 114 | ||||||
21. | Te Calais. | 120 | ||||||
22. | Hoop. | 126 | ||||||
23. | De valstrik. | 130 | ||||||
24. | De leeuw en de vos. | 135 | ||||||
25. | De Jood. | 143 | ||||||
26. | Op het spoor. | 151 | ||||||
27. | De hut van Vader Blanchard. | 157 | ||||||
28. | Gevangen. | 165 | ||||||
29. | De Schoener. | 169 | ||||||
30. | De ontsnapping. | 180 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Vertaling van The scarlet Pimpernel.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De advertentie aan het begin van het boek is naar het einde verplaatst.
De nieuw ontworpen voorkant is gebaseerd op het oorspronkelijke kaftontwerp, dat in het beschikbare exemplaar zeer sterk versleten is.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
2 | arristokraat | aristokraat |
6, 12, 27, 97, 179 | [Niet in bron] | „ |
6 | ” | [Verwijderd] |
6, 137 | bizonder | bijzonder |
7 | „ | [Verwijderd] |
8 | gedean | gedaan |
8 | vóòr | vóór |
10 | dààr | dáár |
16 | Anthonie | Anthony |
20 | gllmlachend | glimlachend |
23 | herman | hernam |
23 | weing | weinig |
24, 44, 51, 113, 127, 127, 145, 174, 188 | [Niet in bron] | ” |
26 | met haar echtgenoot; de hoop op hereeniging; de vlucht | [Verwijderd] |
28 | Justs | Just |
32 | vervaardigen | verwaardigen |
33 | Comtese | Comtesse |
34 | noemde | noemden |
36 | mauwe | nauwe |
42, 96 | . | , |
46 | gestengeld | gestrengeld |
46 | glimsterden | glinsterden |
51 | Pimpelnel | Pimpernel |
56 | bijne | bijna |
62 | Burgeres | burgeres |
63 | [Niet in bron] | . |
68 | [Niet in bron] | , |
68 | boudour | boudoir |
73 | Francourt | Fancourt |
73 | bizonders | bijzonders |
74 | misschen | misschien |
77, 99 | Blakeny | Blakeney |
82 | de | van de |
86 | ’ | [Verwijderd] |
92 | welde | welden |
95 | ontstuimig | onstuimig |
110 | , | [Verwijderd] |
112 | weten-tenschap | wetenschap |
119 | hoogt | hoogst |
121 | Griz-Nez | Gris-Nez |
127 | antwoorde | antwoordde |
131 | yan | van |
151 | en | een |
155 | mines | mimes |
158 | peleton | peloton |
173 | te | the |
187 | , | . |
188 | ; | , |
n.v.t. | JEFFERY | JEFFREY |
n.v.t. | TOLSTOï | TOLSTOÏ |