musicus
Uiterlijk
- mu·si·cus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘toonkunstenaar’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
- met het achtervoegsel -icus
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | musicus | musici |
verkleinwoord |
de musicus m
- (muziek), (beroep) iemand die muziek maakt en ten gehore brengt
- De musici zwaaien naar de man en verlaten zijn kamer. Groot: „Deze meneer probeerde zijn ene hand bij de andere te krijgen. Misschien wilde hij voor ons klappen.” Een verpleegkundige begint even later een gesprekje met de patiënt over de gespeelde muziek. [2]
1. iemand die muziek maakt en ten gehore brengt
- Het woord musicus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "musicus" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "musicus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Reformatorisch Dagblad Gert de Looze 12-01-2019 Een menselijke noot op de intensive care
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -icus in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Muziek in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 97 %