Naar inhoud springen

aanloop

Uit WikiWoordenboek
  • aan·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord aanloop aanlopen
verkleinwoord aanloopje aanloopjes

de aanloopm

  1. het op gang komen
    • Hij had een lange aanloop nodig, maar toen hij eenmaal aan het werk was ging het vlotjes tot het af was. 
  2. (techniek) het op toeren komen van een aandrijfmotor, machine etc.
    • Een elektromotor heeft maar een korte aanloop maar de inschakelstroom is enorm. 
  3. (sport) een loop of tred voorafgaand aan een sprong, duik, enzovoort
    • Hij nam een aanloop en dook het water in. 
     'Trap die deur in heb ik gezegd! Moet ik het soms zelf doen?' Münster nam een aanloop.[2]
     In plaats daarvan loopt ze naar het raam, ze laat haar opgeheven handen met volle kracht tegen de ruit vallen, kaatst terug en neemt en neemt een nieuwe aanloop, en slaat met twee vlakke handen tegen het glas.[3]
  4. een inleiding
    • Deze onderhandelingen vormen de aanloop tot de uiteindelijke wereldklimaattop. 
  5. bezoek
    • Het weer was prachtig en er was veel aanloop. 
  • [1,4] in de aanloop naar ...
  • [3] een aanloop nemen
vervoeging van
aanlopen

aanloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanlopen
    • ... dat ik aanloop. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. aanloop op website: Etymologiebank.nl
  2. Håkan Nesser
    “Het grofmazige net” (2001), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044524048
  3. “Corps delcti” (2009), Ambo/Anthos uitgevers op Wikipedia, ISBN 9789041417480
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be