hôtel
Uiterlijk
- hô·tel
- Ontwikkeld uit Oudfrans ostel “gastenverblijf”, uit Laat-Latijn hospitale (cubiculum) “gasten(kamer)”. [1]
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
hôtel | l'hôtel | hôtels | les hôtels |
hôtel m
- (betalend) logement, gastenverblijf, hotel
- (bouwkunde) (verouderd) verblijfplaats van een voorname persoonlijkheid (minister, rijkaard, e.d.)
- (historisch) (bouwkunde) koninklijk verblijf
- (historisch) (bouwkunde) belangrijk openbaar gebouw (bijv. stadhuis)
- ↑ Weblink bron hôtel in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr